| |
| |
| |
31 Literaire ambassadeurs
Zag men de Nederlands-Antilliaanse literatuur aanvankelijk nog voornamelijk als ‘Nederlandse’ literatuur, sedert de jaren zeventig en vooral na het midden van de jaren tachtig veranderde die visie. Het succes van het werk bij de Nederlandse kritiek en lezers plaatste het ‘thuis’ eveneens in een ander perspectief, namelijk dat van ambassadeurs van de Antilliaanse cultuur.
Van Cola Debrot werd posthuum De vervolgden (1982) gepubliceerd. In deze roman keek Debrot terug naar de tijd voor de ontdekking, de ‘conquista’ en de latere Spaanse overheersing door een in het verhaal zeer humane gouverneur, waarin criticus Jos de Roo een zelfverdediging tegen Debrots rol rond ‘Dertig mei 1969’ las. Eind 1985 kreeg Debrot een grote tentoonstelling in het Letterkundig Museum in Den Haag, die gevolgd werd door exposities op de eilanden van de Antillen zelf. Op de UNA werd in januari 1986 een groot aan Debrot gewijd symposium georganiseerd, waar Frank Martinus Arion de verwantschap met de Spaanse filosoof Unamuno benadrukte: ‘Die voorbestemd was om in de indeling van de Antilliaanse literatuur in drie scholen, die hij zelf voorstelde, (te weten de Spaanse, de Nederlandse en de Papiamentse school), als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nederlandse school beschouwd te worden, moet goed gezien, eigenlijk beschouwd worden als de grootste vertegenwoordiger van de Spaanse school.’
Edward de Jongh slaagde er in 1981 in zijn roman over enkele figuren van de zelfkant van de Curaçaose samenleving, De Boog, bij Meulenhoff onder te brengen. De kritische reacties erop waren sterk verdeeld. Cola Debrot verwoordde zijn mening: ‘Edward de Jongh geeft een levendig beeld van bepaalde wijken op Curaçao. Hij geeft ook een duidelijke indruk van de diepte van gevoel bij het gewone volk van dit eiland.’ De kritiek betrof vooral het taalgebruik.
| |
Frank Martinus Arion tegen Westerse superioriteitsgevoelens
Frank Martinus Arion ging in Dubbelspel (1973) niet minder dan drie uiteenlopende uitdagingen met zijn lezers aan. Dat is allereerst een literaire. In feite telt de roman niet slechts één, maar niet minder dan
| |
| |
zes hoofdrolspelers: vier mannen en twee vrouwen, allemaal verenigd rond een domino-match. Elk van deze personages bevindt zich op een cruciaal levensmoment, dat wordt in de opening al door de verteller duidelijk gemaakt, maar dat blijkt achteraf nog veel meer waar te zijn dan oorspronkelijk door de lezer vermoed kon worden. Nadat de in het eerste deel uitvoerig beschreven voorbereidingen door elk van de spelers zijn getroffen, neemt het beschreven spel zelf al snel de vorm van een klassiek drama aan: de drie eenheden van tijd, plaats en handeling, en vijf ‘bedrijven’ die zich van de morgen en de ochtend, via de middag en de schemering tot de echte schemering en de naspelen ontwikkelen. Vanaf het begin is er een traditionele alwetende verteller, aan het einde duikt plotseling de romantische manuscriptfictie op. De verteller putte dus rijkelijk uit de Europese romantraditie. Omdat de auteur niet één, maar zes hoofdpersonages koos, gaan aan het einde weliswaar personages ten onder, verdwijnen andere geruisloos, maar heeft de verteller vooral de mogelijkheid de eigenlijke hoofdpersonen een positieve rol te geven. Deze gaan niet ‘dramatisch’ ten onder maar brengen hoop door middel van een in het laatste deel beschreven einde dat nieuwe mogelijkheden biedt.
Een tweede uitdaging is het portretteren van de gewone, alledaagse Curaçaoenaar en diens ideeënwereld. Van de vier aan de dominotafel verenigden zijn er twee getrouwd, de twee anderen hebben een verhouding met deze vrouwen, omdat de twee mannen hen niet voldoende ‘echte liefde’ zouden geven. Waar Nora als echtgenote van de zijn inkomsten verkwistende taxi-chauffeur Boeboe Fiel uit economische noodzaak tot overspel met de Sabaan Chamon Nicolas komt, is het Solema als vrouw van de tamelijk welgestelde deurwaarder Manchi Sanantonio voornamelijk om haar eigen plezier en uit minachting tegenover haar man begonnen, als ze naar Janchi Pau toegaat. Dubbelspel is opgedragen ‘aan vrouwen met moed’, en het is vooral Solema die deze moed toont en die de draagster van het positieve einde van het verhaal wordt door samen met Janchi Pau ‘nieuwe hoop’ te brengen. Liefde doet aan een eigen toekomst bouwen.
De derde en laatste uitdaging betreft de politieke dimensie. Het beschreven dominospel is mede aanleiding tot een uitgebreide beschouwing van de Curaçaose politieke en maatschappelijk situatie. In negatieve zin verwoorden de personages een fel protest tegen de op het eiland economisch dominerende vreemdelingen in het algemeen en de Nederlandse kolonisators in het bijzonder. Hiermee past de roman volledig in de tijdgeest rond de dertigste mei 1969. Maar het is veel meer, omdat het in positieve zin pleit voor het eigene. Met andere
| |
| |
woorden: we hebben liefde nodig voor wat van ons is. Dat blijkt nu op politiek niveau uit het positief waarderen van eigen economische mogelijkheden en organisatievormen.
De roman kreeg een jaar na verschijnen de Van der Hoogtprijs. De jury besloot haar rapport met de argumentatie dat de ingenieuze opzet en de verteltrant waarschijnlijk meer waren genspireerd door de Latijns-Amerikaanse dan door de Nederlandse literatuur, maar de prijs werd vanuit ‘onze letterkunde’, dus de Nederlandse gegeven omdat juist het on-Nederlandse karakter een voortreffelijke prestatie en een bekroning ten volle waard waren.
Op de Antillen was C.G.M. Smit lovend over de opbouw en de personages, maar kritiseerde hij de te talrijke anti-makamba uitlatingen in de roman. Hij plaatste de roman niet vanzelfsprekend in een Nederlands literair-historisch kader, maar oordeelde dat er met Martinus en Diana Lebacs: Sherry (1971) nu ook niet blanke Nederlands-Antilliaanse auteurs over de gekleurde eilandbewoners schreven en van binnenuit hun eigen problemen beschreven.
Latere critici als Jos de Roo en Aart G. Broek beschouwden de roman vanuit Caraïbisch perspectief, de eerste vanuit de ‘négritude-idee’, de verheerlijking van wat zwart en Afrikaans was, de laatste als ‘de négritude voorbij’ naar het ‘integriteitsthema’: een bewuste keuze voor een eigen weg, een ‘geloof in een integer, gewetensvol handelen naar zichzelf en anderen toe’, waarbij Martinus zich impliciet afzette tegen de blanke Nederlands-Antilliaanse auteurs als Debrot, Van Leeuwen en Marugg, door de door deze gehanteerde motieven - Curaçao als ‘negereiland’, liefde voor het eigene, maatschappelijke veranderingen, persoonlijke verantwoordelijkheid, de relatie tot de Westerse wereld - op andere wijze in te vullen.
In schrille tegenstelling tot het succes van Dubbelspel stond de twee jaar later verschenen tweede roman die het nooit tot een herdruk bracht. Afscheid van de koningin (1975) betekende een dubbel afscheid: van Nederland en het neo-koloniale economisch imperialisme én van Afrika. Een van Curaçao afkomstige voor het blad ‘Nieuw Nederland’ werkende journalist Sesa Lopes bezoekt het fictieve Afrikaanse land Songo, om een verslag te schrijven naar aanleiding van het bezoek dat de Nederlandse koningin aan dat land bracht, om een revolutie te verslaan. Hij rekent met verschillende vormen van een koloniale, afhankelijk makende want niet op zelfstandigheid gerichte mentaliteit af: de Nederlandse koningin die het economisch imperialisme dient, de jonge Gadisha die zich uit armoede prostitueert,
| |
| |
de blanke Zuidafrikaanse Naomi en de apartheidspolitiek van haar land, Clayton en de Amerikaanse veiligheidsdienst C.I.A., James Dadson die als geassimileerde zwarte zijn eigen mensen afvalt en het Westen (tezeer) bewondert, het Nederlandse vrouwtje Corry en haar Europese van het werkelijke Afrika geïsoleerde en onbekommerde luxe-leventje te midden van de volksarmoede. Via James Dadson uit de verteller kritiek op de Nederlanders discriminatie in bars en door de politie: Nederland is onverdraagzaam geworden. In de persoon van de ‘orchideeënkoningin’, het gewone Hollandse mevrouwtje Prior, blijkt de tegenovergestelde houding, die van solidariteit die tot een oplossing van de uitzichtsloze armoede van de Derde Wereld leidt. Zij geeft op haar eenvoudige manier de gewone mensen in Songo economische mogelijkheden om met behulp van wat het land zelf heeft tot produktie te komen. De liefde tot een land en een medemens maakt vooruitgang mogelijk en opent de ogen voor een zuiver leven. Worden de oude cultuur en de politieke macht van het zwarte continent aanvankelijk nog benadrukt, tijdens zijn bezoek moet de Curaçaose journalist zijn houding tot de ‘Afrika-mythe’ herzien. Hij dacht thuis te zijn in Afrika, maar wordt er door de mensen zelf als een vreemdeling behandeld: de Caraïbische mens is geen Afrikaan, al kan hij zich wel solidair voelen met dat werelddeel.
De kritiek was verdeeld. In de Amigoe oordeelde Jos de Roo negatief. Hij zag het ‘moederthema’ als centraal gegeven, de trits ‘God Nederland en Oranje’ als ‘moederkerk, moederland en moeder des vaderlands’, die alle drie aan de kaak werden gesteld als onwerkelijke moeders. De ‘slechte kinderen’ vormen het tegenmotief, de machthebbers als kinderen des lands, de macamba pretu die zijn afkomst verloochent, de Europese in de ex-kolonie die plotseling enkele sociale klassen omhooggevallen is. Afrika en het Caraïbisch gebied blijken aan dezelfde kwalen te lijden: het westers economisch imperialisme dat kapitalistisch en racistisch van aard is. Daartegenover staat mevrouw Prior als de ‘ware moeder’. Maar Afscheid van de koningin werd toch een saai boek door de Hildebrand-achtige ik-figuur Sesa Lopes die zich als ‘moeders mooiste’ voordoet en ‘alles wat in hem opkomt, wat hij hoort en meemaakt de moeite van het opschrijven waard vindt.’
Het eind jaren zeventig in het middelbaar onderwijs gebruikte en nog jaren daarna veel geraadpleegde Autonoom was zeer kritisch in zijn oordeel. Martinus gaf volgens de auteurs weliswaar veel encyclopedische kennis, maar weinig informatie over persoonlijke ervaringen met de Afrikaaanse bevolking, de brave ‘ik’ werkte soms irriterend
| |
| |
met zijn woordspelingen en spitsvondigheden, het boek maakte de indruk overhaast geschreven te zijn.
Nobele wilden (1979) gaf zowel de Caraïbische herinterpretatie van het westerse thema van de Goede Wilde als een omkering van de in de Caraïbische literatuur van de jaren vijftig, zestig en zeventig veel voorkomende migrantenroman. Als een omgekeerde Prospero-Caliban-relatie uit W. Shakespeares The Tempest en de eeuwenlange missie-traditie, werd de uit de periferie afkomstige, die altijd de dankbare ontvanger was geweest, in deze roman de gever die zijn creatieve verbeelding naar de metropool bracht. In tegenstelling tot de traditionele migratieroman die steeds weer het moeizame assimilatieproces van de gekoloniseerde in het moederland behandelde, was Nobele wilden de demonstratie van omgekeerde ontwikkelingshulp die de zelfbewuste en jonge derde wereldmens aan de in theorieën vastgelopen oude wereld verschafte.
De roman werd opgebouwd uit drie delen, die samen het roerige jaar 1968 en wat daarvan overgebleven was in 1976 beschreven, beurtelings in het Caraïbisch gebied en in Europa, Martinique en Frankrijk, en in dat laatste land de tegenstelling tussen de hoofdstad Parijs en het onbeduidende provinciale Lourdes dat echter dank zij de eenvoudige analfabete Bernadette Soubirous tot de bekendste katholieke bedevaartsplaats uitgroeide. Zo thematiseerde Martinus de onderdrukking door de metropool van de periferie, de tegenstellingen tussen economische klassen die eventuele rassenscheidingen doorkruiste, de omverwerping van het dogma ten gunste van de verbeelding.
Julien Bizet Constant heeft in 1967 na het ‘massacre van Guadeloupe’ waarbij de politie zo'n veertig demonstranten neerschoot, uit protest zijn mogelijkheid om in de koloniale maatschappij omhoog te komen, het klooster, vaarwel gezegd en zich aangesloten bij de jongeren die in 1968 deelnamen aan de Parijse mei-revolte die de ‘verbeelding aan de macht’ wilde brengen. Als De Gaulle de orde herstelt, verspreiden de protesterenden zich her en der. Sommigen gaan terug naar hun opgeluchte ouders, anderen trekken naar India, hoofdpersonage Julien gaat met Renato, aanhanger van de Baskische afscheidingsbeweging, naar Spanje. Na de gevangenneming van zijn vriend moet hij het land verlaten en op weg naar Parijs doet hij het bedevaartsoord Lourdes aan. Hij besluit er een seizoen als ziekendrager en tolk te gaan werken.
Julien ontpopt zich als helper voor de mensen in zijn omgeving. De
| |
| |
Engelse sociaal werkster Ellen Wayne in haar eenzaamheid, Zuster Carmelita de Jesus in haar sexuele onervarenheid, de rijke Ursula uit Zwitserland, de felle revolutionaire Hindoestaanse Mabille gebruiken hem om zich van hun problemen te bevrijden. De simpel-gelovige brancardiers, de communist Varin, de dichter-troubadour Peyre Cardenal II en de aan keelkanker lijdende geleerde priester Père Maure zijn de mannelijke tegenspelers. Maar bovenal is daar de centrale Maagd van Lourdes, de eenvoudige Bernadette Soubirous, de enige echte en uiteindelijke geliefde voor Julien. Tegenover de theorieën van het oude Westen stelt Julien de vitale verbeelding van de jonge Derde Wereld - zoals de Parijse revolte een beweging van de jeugd tegen de verstarring was. Julien slaagt erin het wonder van Lourdes op verbeeldingsvolle, natuurlijke wijze te verklaren. De ‘cyclus van zijn vrijheid’ zal hem daarna als hij bisschop geworden is, in staat stellen de hele dogmatische kerk op te blazen.
De Nederlandse reacties waren verdeeld en werden naarmate de tijd verstreek steeds minder gunstig. Schreef Aad Nuis nog bewonderend en enigszins verdedigend, ‘het gaat er niet om of ik het eens ben met de auteur of zijn personage, maar of het boek mij prikkelt tot meedenken en tegenspreken, en dat doet het’, Jacques Kruithof vond dat al het heen-en-weer-gepraat van de personages weinig helder inzicht opleverde, laat staan de verbeelding aan de macht zou brengen, en dat Martinus zelfs onzin debiteerde over troubadours en katharen. Juliens tegenspelers vond hij warhoofden en de onthulling van het Wonder van Lourdes - in Nuis' ogen schitterend - vond hij ronduit flauw, ‘deze auteur heeft meer ideeën dan verbeelding’.
Jos de Roo interpreteerde wat hij karakteriseerde als een ‘leesboek met van alles: avonturen, beschrijvingen, schema's, gesprekken, gedachten, citaten, theorieën en brieven’ als een ‘provocatie van de blanke cultuur’. Als omkerings-principe van de arrogantie van de onderdrukker gebruikte Martinus het ‘Goede Wilde motief’ van Rousseau, dat natuur boven de ratio stelde. In Nobele wilden kritiseerde Martinus de arrogantie van de kolonisator, die altijd neerkijkt op de gekoloniseerde, ook als die alles in het werk stelt om te assimileren. Deze kolonisatie vond dwars door de rasverscheidenheid plaats, zowel extern (tussen verschillende landen) als intern (tussen Parijs en Lourdes bijvoorbeeld). Martinus stelde de koloniaal ‘ingebakken minachting’ voor taal en cultuur ‘op een intelligente manier aan de kaak in het beste boek dat hij tot nu toe geschreven heeft’.
Nobele wilden werd weliswaar herdrukt, maar genoot nooit de belangstelling van het debuut. Frank Martinus Arion werd de schrijver
| |
| |
van niet meer dan een levend boek, Dubbelspel. Het lijkt er voorlopig niet op dat De laatste vrijheid (1995) dat beeld zal wijzigen.
Hoofdpersoon en held van het ruim vijftien jaar na Nobele wilden verschenen De laatste vrijheid is de van Curaçao afkomstige onderwijzer Daryll Guenepou, die zich met zijn twee kinderen op het paradijselijke Amber vestigt, waar hij de regering adviseert over invoering van het Creool als onderwijstaal. Zijn vrouw heeft hem verlaten en ontplooit zich in Amsterdam als kunstenares.
Het is augustus 1994. Op het kleine honderdduizend inwoners tellende, sinds 1974 politiek onafhankelijke, voor veertig procent van het toerisme afhankelijke Amber dreigt een vulkaaneruptie. Op advies van een ingehuurde Engelse geoloog wordt de helft van het eiland rond het stadje Constance geëvacueerd. Maar Constance - de naam is niet toevallig - kan alleen voortbestaan als de mensen er blijven. Massale migratie maakt een land dood. Als de mensen massaal blijven wegtrekken is het Caraïbisch gebied ten dode gedoemd.
Er is daarom één persoon, Daryll Guenepou, die weigert te vertrekken. Hij blijft en tart de dood: ‘We kunnen sterven door bij de vulkaan te blijven. Maar we sterven zeker als we van hem weggaan!’ Na een kleine eerste uitbarsting op 9 augustus volgt aan het einde van het verhaal inderdaad een eruptie. Daryll ontkomt door in de ‘Spelonk der Vriendschap’ te vluchten, een plek waar in de slaventijd de marrons een eerste toevlucht vonden. Sinds de Mont Pelé in 1902 uitbarstte leeft de Caribiër in voortdurende ongedefinieerde angst van nieuwe rampen. Het zal duidelijk zijn dat de vulkaan van Amber in het verhaal als metafoor dient voor de gevaren van sociale erupties die in het Caraïbische gebied voortdurend dreigen: ‘Dertig mei 1969’ op Curaçao, Grenada, Suriname, Cuba, Santo Domingo, Haïti.
De laatste vrijheid spreekt zich onomwonden uit over een van de kerndiscussies die de laatste tijd vooral in het Frans-Carabische gebied gevoerd worden. Nadat Eurocentrisme en Afrikanisme lange tijd de nadruk hadden gelegd op de afkomst van degene die zich de werkelijke Carabische mens mag noemen, werd het de laatste decennia ook gebruikelijk om de multiculturele diversiteit van de Caraïbische mens te vieren. De mens die zijn veelzijdige culturele wortels vindt in zowel Europa, Afrika als Azië en daarbij nog resten van de autochtone Indiaanse invloeden ondergaat. Niet de ‘négritude’, maar de ‘Antillianité’ en de ‘créolité’ - de multiculturele menging - kwamen daarbij in de aandacht te staan. Niet de herkomst in de multi-etnische samenleving werd van belang geacht, maar de gezamenlijke toekomst
| |
| |
die recht deed aan de door de koloniale historie geërfde verscheidenheid. De vloek werd omgetoverd in een zegen. Het is niet zozeer van belang waar iemand geboren werd, maar waar hij zijn leven ankert, met welke plaats hij zijn lot wil verbinden, waar hij zou willen sterven. Met de ‘créolité’ zegt Frank Martinus Arion dat de werkelijke Carabiër de mens is die de taal van het (ei)land spreekt.
De Curaçaose criticus R. Severing oordeelde heel positief over de roman. De Nederlandse kritiek was sterk verdeeld, waarbij het opviel dat de regionale pers heel wat lovender oordeelde dan de landelijke bladen.
| |
Jules de Palm: intercultureel
Jules de Palm publiceerde zijn jeugdherinneringen Antiya (1981), en enige jaren later Kinderen van de fraters (1986) en de ervaringen van Antilliaanse studenten en hun mentor in de Nederlandse samenleving in Lekker warm, lekker bruin (1990) bij De Bezige Bij. De gemeenschappelijke grondtrek van de verhalen is het moeizame leerproces hoe je moet omgaan met verschillende culturen (tussen Curaçao en de eilanden Aruba en Bonaire; tussen Nederland en Curaçao). Als je van hun wederzijdse cultuurverschillen niet op de hoogte bent of als je ze niet kunt hanteren, bega je de grootste stommiteiten en beledig je de ander, iets wat de ik-figuur, uiteraard ongewild maar daarom nog niet minder pijnlijk, steeds weer overkomt. De Palm's verhalen vormen de weergave van een tot inzicht gekomen ik-personage die de lezer deelgenoot maakt van zijn inter-culturele ervaringen. De ondertitel ‘vallen en opstaan in twee culturen’ van de laatste bundel is daarom illustratief.
De Palm gaat steeds van eigen ervaringen uit, die hij nauwgezet aan het papier toevertrouwt. Geldt hij in het dagelijks leven als een uitbundig causeur, op papier is hij een soberder verteller, die nauwgezet naar de komische pointe van zijn verhaal toewerkt. In hem is de zo sterke Papiamentse orale traditie nog volledig zichtbaar. Met zijn persoonlijke herinneringen die hij alsof het socio-culturele documenten betreffen, in een maatschappelijke ontwikkeling inbedt, past hij in een literaire traditie die op de Antillen diverse voorbeelden kende, maar die met het werk van John de Pool (1935) beroemd werd. Kinderen van de fraters beschouwde De Palm zelf als een ‘eerherstel aan de fraters, aan al die mensen die uit idealistische overwegingen naar de Antillen zijn gekomen, mannen en vrouwen. Het waren op
| |
| |
hun manier missionarissen, en het is goed dat die mensen - in goede en minder goede beelden - nog eens voor het voetlicht treden.’
In Lekker warm, lekker bruin weet hij als geen ander de kleine dagelijkse wrijvingen, die echter het gevaar van reële conflictstof in zich dragen, onder de aandacht van zijn (Nederlandse) lezers te brengen. Wat als een zwakte kan worden aangemerkt, is dat hij alleen registreert, geen mogelijke oplossingen aandraagt, of het zou zoiets moeten zijn als kennis die automatisch de misverstanden wegneemt en de ruimte creëert voor een betere verstandhouding. Criticus Aad Nuis karakteriseerde Jules de Palm als een ‘schrijver van de respectabele tweede garnituur’, maar zijn geboorte-eiland eerde Jules de Palm in 1995 met de hoogste literaire onderscheiding dat het te vergeven heeft, de Cola Debrotprijs.
| |
Boeli van Leeuwens ‘tweede’ creatieve periode
De aanvankelijke god-zoeker ging in zijn latere werk steeds meer een dialoog met de medemens aan. De aandacht van de hoofdpersonages voor de maatschappelijk gedepriveerden eindigde in Schilden van leem (1985) nog in wanhoop en waanzin, in Het teken van Jona (1988) weliswaar in een dronkemanspartij en opsluiting in een politiecel maar de toekomst lag daar open. In de bundel columns Geniale anarchie (1990) toont Van Leeuwen zich een aards en vlijmscherp analist van de Curaçaose maatschappij en al haar ‘chiefs no Indians’.
De twee hoofdpersonages in Schilden van leem zijn beide met een angstvallig verborgen gehouden verleden ‘besmet’. Jean-Claude Devereau is een onecht kind van een aanzienlijke Curaçaose handelaar en een uit Venezuela aan de familie ‘cadeau gegeven’ pleegkind Amanda, maar de familie en het eiland, waarvan de kleine gemeenschap natuurlijk weet wat er aan de hand is, houden aan de officiële legitimiteit vast. Deze hoofdfiguur trouwt met de Nederlandse notarisdochter Marjolein, die in de oorlog zwanger was van een Duitse soldaat en daardoor ook ‘besmet’. Met dit huwelijk gaat het volledig mis, maar ook deze werkelijkheid wordt verborgen achter de formeel correcte façade. Maar binnenshuis wreekt de situatie zich.
Tegenover Jean-Claudes kwetsende houding tegenover zijn vrouw, staat zijn gastvrijheid voor een aantal wildvreemde ontheemden die hij in zijn weekendhuisje onderdak verschaft, en zijn werk als pro-deo advocaat van de armen.
| |
| |
In het tweede deel van de roman wordt de ambtenaar Jean-Claude op een officiële hulp-missie gestuurd naar het door een ‘communistische aardbeving’ getroffen Santa Maria, waarbij zijn uit voorzorg voor meer persoonlijke veiligheid in een container verstopte meegenomen vrienden omkomen. Jean-Claude kan dat schuldgevoel niet dragen en eindigt in een inrichting voor geesteszieken.
De roman kreeg in Nederland snelle en uitgebreide aandacht van meer dan dertig critici. Op Curaçao waren er eveneens direct een paar uitgebreide recensies in de Nederlandstalige dagbladen. In een uitgebreid ingezonden stuk noemde Siegfried Rigaud het boek een ‘aanklacht tegen het onrecht, tegen het irreële van het leven op dit eiland’ en claimde hij dat de Nederlanders ‘in het boek niet zien wat Curaçaoenaars er wel in kunnen zien. Nederlanders vinden het een groot geheim, voor ons is het een groot herkennen’. Ter adstructie van deze stelling gaf hij vijf voorbeelden uit de inhoud: de eilandsraadsvergadering, de aan de familie gegeven Amanda, het opnemen van een onecht kind in de familie, het ophouden van stand en naam, en de drie in de container vol hulpgoederen omgekomen vrienden. Wie de talrijke recensies op deze vijf punten naleest constateert dat de Nederlanders aan deze zaken veelal voorbijgingen (met uitzondering van Hans Warren en de van Suriname afkomstige Hugo Pos) en dat in de Antilliaanse media juist deze punten naar voren gehaald werden. Recensenten zijn geneigd zaken naar eigen situaties en hun lezers toe te halen, wat bijvoorbeeld blijkt uit het steeds weer door Nederlandse critici geciteerde Proust-citaat ‘Ons wil het hier voorkomen dat Europa aan constipatie lijdt. de cultuur is doodgelopen in de met kurk omlijnde kamer van Proust’, zinsneden die de Antilliaanse critici niet opvielen.
Neerlandicus-criticus Pablo Walter, die in 1983 een scriptie aan Een vreemdeling op aarde wijdde, schreef positief over het taalgebruik. Het jarenlange zwijgen heeft een nieuwe Boeli opgeleverd. Bijna alle kenmerken van de vroegere romans keerden volgens Walter terug, maar nu in een veel beter beheerste stijl: de understatements, de bijzondere aandacht voor kleine details, waardoor er komische situaties ontstaan, de opmerkelijke heldenverering op het vasteland, maar bovenal de goede bekendheid met de Bijbel.
Jos de Roo schreef dat Van Leeuwen de idee van Jezus als mens al in 1980 - in een artikel over Schillebeeckx - had ‘omgeruild’ voor Jezus als Messias die in de arme medemens ontmoet wil worden. Hij zag in de ‘come back’ van Van Leeuwen, na zijn pensionering als secretaris van het eilandgebied, aan de ene kant de frontale aanval op de
| |
| |
maatschappelijke maskerade, de haat tegen het establishment, maar aan de andere de solidariteit met de realiteit van de armen die door God slechts met ‘schilden van leem’ beschermd worden.
Het teken van Jona (1988) is als het negatief van het bijbelverhaal, waarbij het zondige Ninevé vervangen is dooor een Zuidamerikaanse heilstaat, de redding echter ligt in het onvolmaakte en zondige van de gewone mens, en profetische boete- en noodlotsprediking tégen vervangen wordt door het brengen van geluk en solidariteit mét het volk. Het hoofdpersonage is een oudere Curaçaose man, een ‘ik’, die veel wegheeft van de auteur Boeli van Leeuwen zelf: ex-secretaris van het Eilandgebied, schrijver van boeken en kranteartikelen, een meester-doctor. Deze ‘ik’ kruist het pad van de Zuidamerikaan Juan Carlos, een confrontatie van het verval in de ouder wordende persoon en de goed getrainde man in de kracht van zijn leven. Deze Juan Carlos wordt op straat neergestoken en beroofd, maar van een zekere dood gered door de ‘ik’ die hem vindt en naar een dokter brengt. Na diens genezing reizen ‘ik’, Juan Carlos en zijn vrouw Laila in de particuliere boot, de cachelote (= walvis) af naar het fictieve Balbao, een technocratisch van de wereld afgesloten heilstaat van de rijke Zuidamerikaan. In zijn driedaagse verblijf ziet en ervaart de ‘ik’ dat noch absolute macht, noch absolute schoonheid, maar solidariteit met de armen het ware levensdoel is. Juan Carlos heeft in feite geprobeerd op zijn hacienda de Goddelijke schepping met eigen handen (beter) over te doen - dit wordt radicaal afgewezen. De wereld is slechts leefbaar in zijn onvolmaaktheid. Na drie dagen terug op Curaçao richt de hoofdpersoon een groot feestmaal aan voor de armen van het eiland, bij wie hij zich thuis voelt - een geseculariseerd Heilig Avondmaal.
Ten opzichte van Schilden van leem is er een enorme verschuiving, want in die voorlaatste roman eindigde de ‘ik’ die solidair wilde zijn in een gekkenhuis, hij vond geen enkele oplossing. Hier eindigt alles in een feeststemming van geluk, uitgebeeld in magistrale muziek, een aanvaarden van de realiteit zoals ze nu eenmaal is, en het korte beperkte leven van de mens.
Deze keer konden de Curaçaose critici niet wachten op de weekendbijlage en verschenen de uitgebreide recensies al op dinsdag en donderdag op de normale pagina's van de Amigoe en de B/N. Hans Vaders benadrukte het besef van ouder worden dat de ik-figuur aanvankelijk kwelde maar overwon, want tegenover de door Juan Carlos aangelegde ‘mensentuin’ van wrakken uit de geschiedenis (oud Nazi's, revolutionairen, hoeren, Eldorado-zoekers) plaatste hij zijn ei- | |
| |
gen mensentuin - de armen van het eiland voor wie hij een feestmaal aanrichtte: ‘Het credo van Van Leeuwen is onomstotelijk: ieder mens leeft in een door hemzelf geschapen realiteit, waarbij het noodlot uiteindelijk niet te omzeilen valt. Wederom heeft Boeli van Leeuwen een overtuigend, diepzinnig boek geschreven over de ultieme vraag van het verlangen en de zin van het menselijk bestaan.’
Ook Pablo Walter besprak de roman positief, hij wees de dood als centraal motief aan en constateerde de ontwikkeling van Van Leeuwens oeuvre overziende, dat het in deze laatste roman niet meer ging om iemand die zoekende is naar zijn plaats binnen de maatschappij, maar om een persoon die weet hoe hij naastenliefde betonend helemaal zichzelf kan zijn.
Geniale anarchie (1990) bevat de gebundelde krantecolumns die Van Leeuwen in 1988 en 1989 wekelijks in De Curaçaosche Courant publiceerde, en waarvan een selectie ook in de Nederlandse Volkskrant onder de titel ‘Courantier op Curaçao’ te lezen was. De columns behandelen Curaçaose onderwerpen in het algemeen, persoonlijke ervaringen, eilandelijke, koninkrijks- en internationale perikelen, economische fenomenen als off-shore en wat daarbij komt kijken, het (niet) functioneren van het ambtenarenapparaat, de Arubaanse status aparte, de steeds groter wordende verschillen tussen rijk en arm wat hij met stijgende onrust aanschouwt, zijn ideeën omtrent bijbel en christelijk geloof, zijn eigen leven en schrijven. Het geheim van Curaçao is ondoorgrondelijk, maar Van Leeuwen probeert het toch in zijn schrijversspiegel te vangen. Zijn visie op zijn schrijverschap schreef hij in ‘The rest is silence’: ‘Ieder mens is een universum, een groot geheim, want ieder mens is geschapen naar het beeld van God. Er zijn geen lelijke mensen. Het is ons kijken dat hen vernedert. Hun schoonheid wordt hersteld door het zien. Waarom krijgt men pas zo laat in het leven dit vermogen om te zien?’
Criticus Aart G. Broek zag met waardering hoe Van Leeuwen in dit ‘indrukwekkend literair document’ zich een dubbele taak gesteld had: de ware gedaante van het eiland en zijn bewoners blootleggen voor in de eerste plaats de makamba die in Curaçao geïnteresseerd was, én de ware gedaante van zijn eigen schrijverschap te vatten in die columns die over het schrijven, over de worsteling met de taal en het vangen van ervaringen, indrukken, gedachten, over de voortdurende poging om ‘mijn masker van intellectueel, schrijver en grappenmaker’ weg te rukken.’
| |
| |
| |
Tip Marugg, de keuzevrijheid van de mens
Culminatiepunt van ‘de Curaçaose roman op de Nederlandse boekenmarkt’ was de AKO-nominatie van Tip Marugg De morgen loeit weer aan (1988). Een ik-personage zit van half twee tot drie uur in de nacht op zijn veranda, in gezelschap van een van zijn vier honden. Hij drinkt bier en whisky en overdenkt in een toestand van halfbeneveld zijn het eigen leven, de geschiedenis van zijn eiland en het continent. Grote en kleine zaken passeren de revue: een bezoek van de geestelijk gestoorde ex-onderwijzer Eugenio, een tocht naar de Grote Berg waar in het ochtendlicht vogels zich welbewust tegen de steile wand te pletter vliegen, herinneringen aan de slavernij, jeugdherinneringen zoals een tweejarig verblijf bij een Venezolaanse evengeliserende oom, de bezoeken met hem aan de gevangenis, de in het katholieke onderwijs doorgebrachte schooltijd, dat wat 's nachts gebeurt als plotseling een grote zwerm doodshoofd-vlinders komt aanfladderen, het visioen van het einde van het hele continent. De vredige nacht is doodsbezwangerd.
Veel omstandigheden, persoonsnamen, motieven en structuurvormen uit de vorige twee romans keren in de derde terug. De cyclische structuur wordt nu zelfs nog geraffineerder toegepast door midden van vertelstructuren die ‘verhalen in verhalen’ genereren. De verbondenheid van het hoofdpersonage en zijn eiland (nu zelfs een heel continent) is even innig. De kritiek op de kerk, die er niet in slaagde een levenwekkende inspiratie voor de mens te zijn, is gebleven. De drank is ook nu de grote heelmeester. Maar er zijn ook verschillen. Deze hoofdpersoon kiest zelf het nachtelijk isolement, hij is op gevorderde leeftijd (de tijdsuitersten belopen de oudste persoonlijke herinneringen aan het volwassen worden en de ouderdom van nu). De idee van vruchtbaarheid en de potentie tot de paringsdaad zijn heel belangrijke motieven. Aan het einde van de eerste roman koos de jonge ‘ik’ voor zijn eiland waarop hij verder wilde leven en werken, zij het in eenzaamheid. Aan het eind evan deze laatste roman kan de oud-gewordene nog slechts via zelfmoord over zijn eigen dood beschikken. Waar de jonge mens nog kan kiezen voor het leven, blijft met het ouder worden slechts de mogelijkheid over om in vrijheid te ‘kiezen’ voor het tijdstip van de dood.
Terwijl de Nederlandse recensenten geen moeite deden de genomineerde roman in Antilliaans-Caraïbisch verband te plaatsen, deden de (schaarse) Antilliaanse kritieken dat juist wel: de positie van de blanke hoofdpersoon op het eiland, de plaats van de auteur Tip Marugg in de Latijns-Amerikaanse stilistische traditie.
| |
| |
Sinds Nederlandse journalisten Marugg veelvuldig (trachten te) bezoeken, werd de mythe van de ‘kluizenaar van Pannekoek’ geboren. Terwijl de schrijver dat in zijn laatste roman zelf relativeerde: ‘Een beetje hard rijden en ik zit in twintig minuten in de stad waar ik geregeld de supermarkt bezoek, nu en dan de boekhandel en twee of drie keer per jaar de kapper. En zo afgelegen zal mijn kruiphol wel niet zijn, want ik ontvang meer bezoek dan mij lief is’, gaf de Amigoe-recensent aan dat kluizenaarschap een nieuwe symbolische betekenis, zowel in de inhoud als de vorm van de roman: ‘Marugg's dogma zou kunnen luiden, dat de levenstragiek van de protestant blanku op het eiland nog veel groter is dan de op zich onmenselijke tragiek van de neger. Die tragiek uit zich in gestoorde signalen van angst, ontkenning en bezwerend ritueel. De blanke hoofdpersoon leeft dan ook in de ommuurde wereld die hijzelf geschapen heeft, een voor de buitenstaander hermetisch gesloten rupsen-cocon van eigen makelij.’ In dit werk van magistrale verbeelding is er voor de oude man op de stoep volgens hem geen weg terug: de drank zal onverbiddelijk zijn slopende werk voortzetten (en afmaken).
Wat de stijl betreft, roemde de anonieme Amigoe-criticus het prachtige taalgebruik, vol bijbels aandoende archasmen. De gesloten structuur van de roman zou een ‘nauwelijks te vangen onderhuids gevoel van onbehagen oproepen, dat zich in het bijzonder manifesteerde in een besloten, welhaast ommuurd handelingsaspect van tijd en plaats.’
Marjo Nederlof constateerde een veranderde stijl. Was in Weekendpelgrimage nog het ingehoudene van de Europese traditie te lezen, De morgen loeit weer aan staat veel dichter bij de Zuidamerikaanse wijze van vertellen, het taalgebruik is rijker geworden: ‘Vanaf de eerste alinea wordt het akkoord aangeslagen dat tot de laatste punt doortrilt in het hele boek.’
| |
Denis Henriquez: jeugdsentiment en cultuurkritiek
In Denis Henriquez' Zuidstraat wordt in negen hoofdstukken die min of meer afgeronde verhalen vormen, verteld hoe twee jongens, Binchi en Alejandro, in de jaren vijftig opgroeien in een hoofdstedelijk middenstands-straatje, waarin een doorsnee van de Arubaanse bevolkingsgroepen woont die kaleidoscopisch uitvoerig getekend wordt. De Curaçaose criticus Ronny Severing benadrukte het motto van het boek. Carlos Gardel's Spaanstalige tango die over ‘kal- | |
| |
verliefde’ gaat, sluit ‘perfect aan bij het thema’: een aaneenschakeling van herinneringen uit de jeugd van de verteller. Hij wijst daarbij op de dubbele afstand: die in de tijd en de ruimte - de personages gaan immers in het verre Nederland studeren. ‘Het gekozen motto geeft haarscherp de sfeer, het thema en de grenzen van het boek aan. Het duidt ook gelijk aan dat het om een populair thema gaat. Geen verwijzingen naar filosofen en andere auteurs; literatuur zonder al te veel pretentie en paradoxaal: de simpele maar treffende diepzinnigheid van de eenvoudige straatbewoners.’ Severing benadrukte vervolgens het Arubaans typische, onder meer over folkloristische gebruiken en gewoonten als San Juan en Dera Gai, over de betekenis van de dans, over het eten van leguanensoep, over mysterieuze verdwijningen, duivelse verschijningen en bezetenheid, over het geven van meedogenloze bijnamen zoals dat in een kleine leefgemeenschap vaak plaatsvindt, de verhouding van autochtone Arubanen tot de in dezelfde straat wonende allochtone Curaçaoenaar, Portugees, Colombiaan, Duitser en Nederlander: ‘Het boek is vergeven van stereotypen die eerlijk gezegd niet storen omdat ze al te goed bij die realiteit en sfeer horen. Het is knap dat alle figuren zonder overtrokken generalisaties posities en rollen krijgen die overeenkomen met de algemene plaatselijke Arubaanse situatie. Het kenmerkt de schrijver dat hij maatschappelijke moeilijkheden en relaties niet omzeilt of verbloemt. Hij registreert slechts en neemt geen standpunt in. Hij dikt waarschijnlijk de gebeurtenissen aan zoals het een populaire verteller betaamt.’
Het begin van Delft blues (1995) sluit naadloos aan op het einde van ‘Zuidstraat’. Daarin vertrok Bernardo Rincones (Binchi) immers vanuit het Arubaanse Oranjestad naar het Nederlandse Delft om er civiele techniek te gaan studeren. Hij wil bruggenbouwer worden. Als het verhaal begint, is Binchi al bijna vier jaar in Nederland. Het is eind jaren zestig.
Het verhaal begint op een mooie voorjaarsavond, op 4 mei, de herdenking van de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog. Die oorlog en vele andere zoals de Koude Oorlog, de Vietnamoorlog, de Cubaanse Revolutie, de Praagse Lente, de zesdaagse Isralisch-Arabische oorlog, de Parijse studentenopstanden en ‘Dertig mei 1969’ staan zo centraal dat je zou kunnen zeggen dat het verhaal zich in de schaduw van de oorlog afspeelt.
Dat geldt ook voor het hoofdpersonage die als Arubaan aanvankelijk zegt niets met de Tweede Wereldoorlog te maken te willen hebben: ‘De oorlog was het privé-domein van Nederland, dat verleden
| |
| |
hoorde bij het land net als de klompen en de bollen, het had met zijn eigen leven niets te maken. Het gebied weaar hij vandaan kwam was door die oorlog hoogstens licht geschampt.’ Maar in Europa en daarbuiten wordt hij steeds weer met oorlogssituaties geconfronteerd.
Centraal in het verhaal staat de hoofdfiguur Bernardo en om hem heen vinden allerlei andere personages hun plaats, waarvan joodse Katinka en zijn overige vrienden en vriendinnen, zijn kostbaas en diens vrouw de belangrijkste zijn. Zij vertegenwoordigen allen bepaalde ideeën omtrent individuen in hun sociale omgang en houdingen ten opzichte van het verleden en actuele situaties. Delft blues bevat de geschiedenis van een aantal adolescenten in Nederland, geschetst tegen de algemene tijdgeest van de jaren zestig zoals die door een relatieve outsider, wat een Arubaanse student in Nederland is, beleefd wordt.
Denis Henriquez verzet zich in Delft blues falikant tegen alle eenzijdig gedweep zonder nuchter verstand. Bernardo Rincones zich als een individu die vooral ook graag individu wil blijven. Hij gelooft niet in ‘De Mens’ maar wel in mensen met al hun goede en slechte eigenschappen. Hij wil zich niet vastleggen: ‘Ik heb schijt aan het volk, ik heb schijt aan de massa; de mens is een individu of hij is niks!’ In een discussie met vriendin Janine wordt dat als volgt verwoord: ‘Je bent gewoon een ongelovige Thomas, dat is alles. Weet je wat er aan jou schort? Je bent van nature een pessimist, je vertrouwt de mensen niet.’ Bernardo antwoordt op die aantijging: ‘Iemand zei eens tegen me: ik ben geen pessimist, ook geen optimist, want beide hebben “mist” gemeen en in een mist kan je de werkelijkheid niet onderscheiden.’
Wegens hun directe betrokkenheid op Antilliaans maatschappelijke problemen en de erkenning die de vormgeving daarvan in het buitenland kreeg, begon het thuisfront de Nederlands-Antilliaanse auteurs als literaire ambassadeurs te zien, die de Antilliaanse cultuur door middel van de literatuur in het moederland wisten uit te dragen. Dat bracht een opwaardering van de positie van de Nederlands-Antilliaanse literatuur teweeg: de aanvankelijk perifere plaats werd verwisseld voor een meer centrale. Diana Lebacs en Sonia Garmers bewandelden met hun Nederlandstalige jeugdboeken als Sherry (1971), de Nancho serie en Suikerriet Rosy (1983), met Orkaan (1977) en Orkaan en Mayra (1980) en Wonen in een glimlach (1985) dezelfde weg. Nederlandse critici ruilden het ‘De West concept’ van de jaren vijftig en zestig in en plaatsten onder aanvoering van Aad
| |
| |
Nuis en diens recensies op het werk van Boeli van Leeuwen de Nederlands-Antilliaanse literatuur steeds vaker in de grote Zuidamerikaanse romantraditie, echter niet in een Caraïbische.
|
|