| |
| |
| |
29 Tijdschriften als daad van vrijmaking
De dagbladpers deed volop mee aan de Papiamentisering die na ‘Dertig mei 1969’ allerwege optrad. Naast de Nederlandstalige bladen Amigoe en Beurs- en Nieuwsberichten ontstonden in de jaren zeventig enkele Papiamentstalige die al heel snel populair werden en relatief hoge oplagen bereikten. Daarnaast waren er (ook op de Bovenwinden) enkele week- of maandbladen. Aan de Nederlandstalige dominantie, die enkele decennia bestaan had, kwam definitief een einde. In de dagbladpers bleef de Nederlandse taal domineren totdat na de onlusten in 1969 de behoefte aan een grotere diversificatie van meningsuiting leidde tot de oprichting in 1973 van het dagblad Nobo en in 1975 van het dagblad Extra. De Papiamentstalige bladen moeten het van de losse verkoop hebben; de lezers abonneren zich niet zoals op de Nederlandstalige. Deze losse straatverkoop vindt plaats via kiosken, in de boekhandels en op alle drukke kruispunten waar veel auto's en voetgangers passeren. Volgens onderzoekers zou dat gevolgen hebben gehad voor de wijze van nieuwspresentatie, waarbij elk nummer op zich iets moest hebben dat tot kopen aanzette: de sensatiepers rukte op wegens het gekozen distributiesysteem.
De krant was en bleef een populair communicatie-medium. In 1978 hadden de gezamenlijke dagbladen een oplage van 48.000, waarvan 60% Papiamentstalig, 35% Nederlandstalig en 5% Engelstalig was. Dat was op dat moment ongeveer 167 per duizend inwoners, in vergelijking met ontwikkelingslanden is dat nog een bevredigend aantal en hoger dan in andere landen in het Caribisch gebied. De verspreiding vond voor 70% op Curaçao, voor 25% naar Aruba, en voor maar 5% naar Bonaire en de Bovenwinden samen plaats. De populariteit van het medium blijkt eveneens uit het gegeven dat ‘ruim 50 procent van de dagbladabonnees’ zogenaamde ‘dubbellezers’ waren, van wie ‘het overgrote deel’ een Nederlandstalig met een Papiamentstalig dagblad combineerde. De distributie die per vliegtuig naar de overige eilanden moest plaatsvinden, vormde een logistiek-economisch probleem; de meeste kranten werden tot en met de jaren zeventig op Curaçao geproduceerd. In het decennium erna zou op Aruba zich een eigen dagbladpers, met bladen als Diario en Bon dia Aruba, ontwikkelen die de Curaçaose ‘import’ op het eiland zou overvleugelen. De Bovenwinden kregen met The Chronicle en de St. Maarten/St. Martin Newsday eveneens plaatselijke dagbladen.
| |
| |
Werden de kranten gekocht en gelezen, het niveau van de dagbladpers vond men over het algemeen (te) laag. Om daar wat aan te doen werd in 1972 de persvereniging Sopec (Sociedat di Periodistanan di Corsow) en in 1976 de Vereniging van de Antilliaanse Dagbladpers opgericht. Jaarlijks werd op de eerste september een ‘Dia di prensa’ gevierd. In 1977 werd de ‘Stichting Grafische Communicatie’ opgericht, waarvan ex-predikant R.F. Snow secretaris werd. In 1979 entameerde de stichting een project ‘vorming via de dagbladpers’, dat subsidie mogelijk maakte voor ‘sociaal-educatieve artikelen’. Naast een project ‘de krant op school’ organiseerde de stichting in 1979 een symposium omtrent ‘De rol van de media in de ontwikkeling van de Nederlandse Antillen’, cursussen journalistieke vaardigheden op de verschillende eilanden, en was ze mede-organisator van het succesvolle FestAntil van 1980, een literaire ontmoeting waar alle Antilliaanse eilanden vertegenwoordigd waren.
Na 1970 boden de dagbladen - op incidentele en onbetekende gelegenheidsgedichten na - niet veel meer op creatief literair gebied. De zo populaire feuilletons en dialogen verdwenen. Maar dat ‘gemis’ werd door middel van de steeds belangrijker geworden literaire kritiek en uitvoerige verslaggeving van literaire activiteiten gecompenseerd. Kritische recensies op nieuw verschenen werk en toneelopvoeringen werden regel. De noodzakelijke ruimte voor meer uitgebreide achtergrondinformatie werd in speciale weekendbijlagen gevonden.
| |
Tijdschriften
Eind jaren zeventig waren er eenentwintig tijdschriften, waarvan drie schoolbladen, vijf onderwijsbladen, twee juridische tijdschriften, drie economische bulletins, twee ambtenarenbladen, drie personeelsbladen, twee sociaal religieuze bladen, slechts één cultureel, en geen enkel specifiek literair tijdschrift. Wat dus op het eerste oog heel wat leek, leverde op literair gebied een slechts magere oogst op. Het was gedaan met de tijdschriftcultuur zoals die in en na de oorlogsjaren had bestaan. De tijdschriften waren na ‘Dertig mei 1969’ stuk voor stuk algemeen van inhoud, nooit specifiek literair. De positie was bij stijgende kosten en tegenvallende verkoop steeds precair. Het al sinds de jaren zestig verschijnende Vitó hield het nog vol tot 1971, Watapana tot 1972. Frank Martinus was zijn Ruku net voor 30 mei 1969 gestart, al verscheen ten gevolge van de onlusten het eerste nummer pas erna, maar moest het ook na een paar jaar opgeven.
| |
| |
Alleen het populaire, lichte genre hield het wat langer vol. Kitoki (1971-1975), Brindis (1974-1975), Chuchubi (1970-1976), Amistad (1972→) en Boulevard (1976→).
Sedert 1974 verscheen Kristòf, een tijdschrift dat zich op de jonge intellectuele elite richtte en waarin de Antilliaanse literatuur dan ook aanzienlijke aandacht kreeg. Omdat specifiek literaire tijdschriften ontbraken en de verschijningsfrekwentie van Kristòf erg laag lag, nam met name Amigoe's weekendbijlage Ñapa vanaf het eind van de jaren zeventig een verkapte tijdschriftvorm aan. Er verschenen artikelen in die men eerder in een tijdschrift zou verwachten, maar die nu in elk geval binnen niet al te lange tijd gepubliceerd konden worden. Het veertiendaagse door Lesley Roosberg geredigeerde Tempu (1979-1980) bevatte uitvoerige opiniërende artikelen en veel cultureel nieuws, recensies op recente literatuur en toneel. Zo'n blad met het karakter van een tijdschrift, maar de eenvoudige uitvoering van een krant, was voor de Antillen een nieuw verschijnsel. Het viel enigszins te vergelijken met de opinieweekbladen in Europa en de Verenigde Staten.
In de jaren tachtig waren nog twee algemeen culturele tijdschriften van belang: R.F. Snows Engelstalige Antillen Review (1980-1986) dat zich ook op Caraïbische lezers buiten de Nederlandse Antillen richtte, en Stanley Cras' volledig Papiamentstalige Independiente (1985→). In beide bladen speelde de literatuur nooit meer dan een bijkomstig rolletje. Het als tijdschrift begonnen, maar al snel in een monografieën-serie veranderde Lantèrnu (1983→) besteedde als orgaan van het Centraal Historisch Archief aandacht aan documenten, waarbij literair-historische aspecten incidenteel aan de orde kwamen. In de diverse onderwijsbladen verscheen nieuws op het gebied van taal(onderwijs), literatuur en cultuur. Genoemd moeten worden het Arubaanse Vorm / Skol y Komunidat (1970-1988), het Curaçaose Karamba (1973→), Enfasis (1979→), het Universiteitsblad Brasia (1979→) en het blad van de katholieke onderwijsbond Amikal (1982-1985). Wat vrouwenbladen betreft valt Bosero (1980-1984) te noemen.
Wegens de toenemende migratie en steeds grotere studentenaantallen nam het aantal Antilliaanse ‘migrantentijdschriften’ de laatste decennia toe. Hoewel elk van deze bladen van tijd tot tijd interviews en achtergrondartikelen over literatuur en incidenteel ook wel poëzie bevatten, speelden ze op de Antillen zelf nauwelijks een rol.
| |
| |
| |
Ruku, Frank Martinus Arion's daad van bevrijding
Het algemeen cultureel tijdschrift Ruku (1969-1971) bevatte veel literaire bijdragen en werd belangrijk voor de bewustmaking van een Antilliaanse identiteit. De titel werd ontleend aan J.H. Hering Beschrijving van het Eiland Curaçao (1779), die de rode kleurstof in zijn boek uitvoerig vermeldde. In dat ‘ruku’ toonde zich ‘het strijdvaardige van de indiaan, die zich beschildert, zijn tomahawk opgraaft en ten strijde trekt. Wij gaan ermee kleur geven aan het Antilliaanse culturele eten, dat nog geen voldoende kleur (identiteit) heeft’. Frank Martinus Arions eenmanstijdschrift - hij was de enige redacteur en schreef grote delen ervan zelf vol - was sterk betrokken op de politieke situatie van de Antillen, het was tegen het Hollands barbarisme, anti-kolonialistisch, en verdedigde de Antilliaanse cultuur. De taal die door Martinus zelf gebruikt werd was nagenoeg uitsluitend het Nederlands. Ruku werd vooral bekend om zijn inleiding ‘Een daad van wanhoop’ in het eerste nummer, waaruit het veelgeciteerde: ‘We zeggen dus dat de kunsten op de Antillen en in het nederlands slecht gebloeid hebben, omdat de Nederlanders die hier kwamen, en die hier komen, een klein aantal uitgezonderd, barbaren waren en zijn. Het maken van een tijdschrift is dan gewoon een daad van vrijmaking, vrijmaking van het nederlandse, steriele, onproductieve, oncreatieve barbarisme. Het is aansluiting zoeken bij de slavenhutten daar beneden in het dal.’
Frank Martinus was na de HBS naar Nederland vertrokken, waar hij staatsexamen deed en Nederlands studeerde. Maar voor de afronding van die studie repatrieerde hij. Op het Radulphus College was hij (hoofd)redacteur van de schoolkrant Spectator geweest, als Leidse student schreef hij in Antilliaanse en Nederlandse bladen en tijdschriften. In de Antilliaanse Cahiers publiceerde hij in 1957 zijn Stemmen uit Afrika, waarna hij in eigen beheer enkele Papiamentstalige dichtbundels uitgaf. In 1961 verscheen Ta amor so por [Alleen de liefde vermag] over een niet-bestaand eiland halverwege de Antillen en Nederland, het studentenheimwee en de vervreemding van de studie Nederlandse Taal- en Letterkunde weerspiegelend. Op Curaçao terug, hield hij zich intensief met het Papiamento bezig, waaruit in 1972 een uitgebreide bibliografie zou voortvloeien. In 1968 schreef hij een sonnettenreeks onder de titel Ilusion di un anochi [Nachtdroom], in hetzelfde jaar seculariseerde en Antillianiseerde hij de middeleeuwse Beatrijslegende tot Ser Betris [Zuster Beatrijs]. Toen hij zijn tijdschrift begon, had hij dus al een meer dan vijftienjarige schrijfervaring achter de rug.
| |
| |
Het eerste tijdschrift-nummer was klaar toen de onlusten van ‘Dertig mei 1969’ uitbraken. Daarom verscheen het uiteindelijk pas in juli. De toen nog heel recente gebeurtenissen rond die dertigste mei kregen uitgebreide aandacht, zelfs door middel van een speciale uitgave van het officiële rapport naar aanleiding van de gebeurtenissen ingestelde onderzoek. Een tweede aandachtspunt was het Papiamento. Martinus was op dat moment bezig zijn bibliografie van die taal af te ronden. Steeds weer pleitte hij voor nauwere contacten met de Caraïbische regio, met name Suriname, en vroeg hij aandacht voor Afro-Amerikaanse bewegingen. In elk nummer pleitte hij vurig voor het Antilliaanse toneel, waarvoor eigen regisseurs gezocht en benoemd moesten worden. Op die wijze bestreed hij een belangrijke Sticusa-activiteit, die slechts Nederlandse regisseurs naar de Antillen stuurde.
Van de talrijke poëtische bijdragen van Frank Martinus zelf viel het lange epische ‘In de wolken’ op, over het ‘communistische’ vliegtuig, dat ogenschijnlijk ver boven de aarde verheven is. Maar het werpt zijn schaduw op de aarde en de koptelefoons zorgen voor de noodzakelijk verbinding. Er zijn misschien wel ‘een miljoen mensen’ die aan het vliegtuig en zijn inhoud denken om het veilig te laten vliegen. Het vliegtuig dat ogenschijnlijk zo ver en alleen is, wordt dus juist het symbool van menselijke solidariteit en gelijkheid. Wie denkt nu niet aan de lange vliegreis in Afscheid van de koningin, dat in 1975 verscheen? Daarnaast publiceerde de redacteur een groot aantal maatschappij-kritische gedichten, waarin met name de solidariteit met de Derde Wereld, in het bijzonder met Afrika verwoord werden. Zijn parlando-vorm is binnen de Antilliaanse literatuur van een geheel eigen soort, omdat die door niemand anders op die manier gebruikt wordt.
| |
Kristòf, een forum voor de Antilliaanse zaak
Kristòf (1974 →) was als tweemaandelijks tijdschrift bedoeld, maar naarmate de jaargangen vorderden begon het met steeds groter tussenpozen te verschijnen. Van de talen Papiamento, Nederlands, Engels en Spaans domineerden de eerste twee. In zijn openingsartikel zocht het nadrukkelijk aansluiting bij Christoffel, dat zich in de jaren vijftig op politiek, economisch en cultureel terrein bewogen had, met uitgesproken opinies omtrent ‘autonomie en democratie’, ‘welvaart en sociale rechtvaardigheid’, en ‘culturele emancipatie van de brede lagen
| |
| |
der bevolking’. De nieuwe redactie streefde naar een bewuste Papiamentisering, wat ze in de nieuwe naam uitdrukte, maar geheel in de Christoffel-traditie wilde ook het nieuwe Kristòf zijn ‘een forum voor hen die zich bij de problematiek betrokken voelen en zich identificeren met de Antilliaanse zaak’, een ‘kritische waarnemer en begeleider van het Antilliaans gebeuren’. ‘Pas wakker geschud uit de koloniale zomerslaap door de storm van 30 mei 1969, staan we nu wat onwennig en bedremmeld in het voorportaal van de onafhankelijkheid. Het is de wens van Kristòf om de ontwikkelingsgang naar onafhankelijkheid op de voet te volgen en aan de definitieve vorm ervan mede gestalte te geven.’
Jos Eustatia verzamelde zijn in Kristòf gepubliceerde werk in de bundel Episoden (1977), door criticus E. Kreytz ‘verkenningen in landschap en leven’ genoemd: ‘Een boeiende film op het raakvlak van twee culturen, gedicht met een opvallend eenvoud van taal: overtuigend door een grote suggestieve kracht.’ Pim Heuvel deelde de dichter zowel bij de realisten in als bij de ultraïsten die ‘de meest ontroerende verzen schrijven in de zeldzame momenten van stilte waardoor zij in hun emotioneel bewogen leven worden verrast.’
Enrique Muller is de dichter van de Curaçaose natuur die hij in drie bundels in zuiver Papiamento lyrisch bezingt. De Amigoe oordeelde over hem: ‘Enrique Muller's liefde voor de natuur is geen apart hoofdstuk in zijn leven; zoals hij de natuur ervaart, zo ervaart hij ook al het andere. Een (geheime) liefde voor een ander laat hij over zich heenkomen: hij zal niet ingrijpen, verstoren. Al gaat hij eraan kapot, hij heeft eerbied voor wat er is en hoe het hem geboden wordt.’
Carel de Haseth had in Watapana en in enkele Nederlandstalige bundels romantische poëzie gepubliceerd, maar zijn Papiamentstalige poëzie kreeg in Kristòf een sterk maatschappijkritische dimensie: ‘het romantische ondergangsbesef van vergaan, dood, lijden en derven is vervangen door een gengageerd toekomstbesef, waarin de individuele verantwoordelijkheid van iedereen afzonderlijk telt, waarin de mens de maakbare toekomst voor zichzelf open moet houden.’
Kristòf verschijnt zeer onregelmatig, maar het is al meer dan twee decennia het enige serieuze literair-culturele tijdschrift. Het blad is ondanks zijn eenvoudige uitvoering nogal elitair en kent maar weinig abonnees. De invloed moet uitsluitend in kringen van de (jongere) Antilliaanse intellectuelen gezocht worden.
|
|