| |
| |
| |
28 Dertig mei 1969 en daarna
Op 30 mei 1969 brandde Willemstad en de puinhopen zouden daarna in de herinnering van de Curaçaose en Antilliaanse bevolking nog lang nasmeulen. Al gedurende het hele decennium was het onrustig geweest in het Caraïbische gebied, waar de grotere Engelse eilanden intussen alle hun onafhankelijkheid hadden verworven, maar waar de economische ontwikkelingen ernstig teleurstelden. Op de Nederlandse Antillen functioneerde het politieke systeem onbevredigend. Het persoonlijke charismatische leiderschap en het politieke patronagesysteem dat vrienden begunstigde en de politieke tegenstanders zoveel mogelijk in de verdomhoek duwde, bracht toenemende sociale en economische verschillen teweeg, op een eiland waar doorgaande automatisering, ontslagen en een haperend toerismebeleid de economische ontwikkelingen zorgelijk maakten.
De na de oorlog zo welvarende eilanden gleden in rap tempo af, wat de individuele burger dagelijks voelde aan stijgende prijzen, die niet voldoende door salarisverhogingen werden gecompenseerd. De regering, gevormd door de Democratische Partij, die al dertien jaar onafgebroken aan de macht was, voerde een beleid, dat door de arbeiders als rechteloosheid ervaren werd. De ongelijke behandeling van Nederlandse werknemers die veel extra voorzieningen ontvingen in vergelijking met hun Antilliaanse collega's, en met name het contractor-systeem waarbij de Shell haar goedbetaalde en van aantrekkelijke secundaire voorzieningen voorziene arbeiders ontsloeg, die dan via onderaannemers tegen een veel lager loon en zonder sociale bescherming hetzelfde werk moesten doen, riepen grote weerstanden op.
Het loonconflict bij contractor Wescar leidde einde mei 1969 tot een felle staking, die van het fabrieksterrein oversloeg naar het eiland toen een protestmars ontaardde in brandstichting, plundering en ‘geweld tegen vreemdelingen’. Van zuivere vakbondsstrijd breidde de staking zich uit tot een politieke actie, die uitliep op de eis tot aftreden van de regering. Maar de regering gaf niet voetstoots toe. Amador Nita werd gearresteerd, evenals later Stanley Brown, welke laatste wegens zijn artikelen in het strijdbare Vitó als belangrijke aanstichter tot de politieke onrust werd gezien. Op verzoek van de regering kreeg de onvoldoend toegeruste plaatselijke politie versterking van enkele honderden Nederlandse mariniers. Maar toen lagen meer dan zestig gebouwen aan beide stadszijden in puin, waren er twee doden en een
| |
| |
aantal gewonden te betreuren en waren er meer dan driehonderd arrestaties verricht.
De geschokte bevolking vroeg zich af hoe zoiets op het zo rustige Curaçao had kunnen gebeuren. De vice-premier, de Arubaan W.F.M. Lampe, mocht zich dan in zijn memoires van den domme houden: ‘Op de meest democratische wijze werd het land geregeerd, terwijl de regering in luttele jaren, enorm veel wist te bereiken voor het welzijn van land en volk,’ de officiële rapporten betreffende ‘het verschijnsel dertig mei’ en de latere analyses verweten de bewindslieden ernstige tekortkomingen. Vijf jaar na dato schreef socioloog René Römer over de frustraties in de behoefte bevrediging die bij een groot deel van de Curaçaose bevolking te signaleren waren, over rechtvaardige financiële eisen, maar ook over de roep om erkenning van rechten als sociale waardering en adequater onderwijs. Nog altijd fungeert ‘Dertig mei 1969’ als een spookbeeld dat de kop opsteekt zodra de eilandelijke gemoederen ook maar enigszins rond sociaal-economische tegenstellingen verhitten. Deze datum sloeg een bres in het bewustzijn van de Curaçaoenaar, en zou de verhouding met de overige Antilliaanse eilanden en ook Nederland de komende decennia sterk benvloeden.
| |
Literaire reacties
Nauwelijks was het vuur geblust en waren de rookwolken opgetrokken, of de eerste literaire reacties verschenen in druk. Hun aantal, felheid en intensiviteit demonstreerden het bewustwordingsproces dat al in de decennia daarvoor steeds meer in de literatuur op gang gekomen was. De auteurs beschouwden literatuur als een geschikt medium om maatschappelijke veranderingsprocessen kritisch te begeleiden en te becommentariëren.
Guillermo Rosario publiceerde enkele directe reacties op de gebeurtenissen, volgens de traditie van het alternatieve circuit. Hij was zonder terughouding positief over de gebeurtenissen op de dag zelf en de gevolgen.
De auratuur reageerde direct op de gebeurtenissen. De bekende tambú-zanger Shon Kolá protesteerde tegen de gevangenneming van vakbondsleider Papa Godett, en ook Rudy Plaate en E. Candelaria behandelden de crisisdatum. Ze protesteerden tegen de regeringsmaatregelen, pleitten voor Godett en de arbeiders, ze zongen hun verdriet over de tragiek uit. R. Recordina vergeleek de jongste troebelen met de grote historische slavenopstand in 1795 onder Tula. De zangers
| |
| |
analyseerden de in het verleden gezochte oorzaken en de nu volgende onzekere economische en staatkundige toekomst.
Terwijl de vijf oorlogsjaren van 1940 tot 1945 nauwelijks literaire reacties hadden teweeggebracht, was deze ene dag een bron van durende inspiratie, want ook na tien, vijftien en twintig jaar zou er nog over geschreven worden.
Guillermo E. Rosario reageerde met niet minder dan drie werken op de gebeurtenissen. Al in juni 1969 gaf hij 30 di Mei di 1969: renasimentu di Kòrsow [30 mei 1969: Curaçaos renaissance] uit, een bundeltje met vijftien gedichten. Centraal stond de ‘wedergeboorte’, de opbouw van een beter Curaçao. De compositie kan gezien worden als een pleidooi voor een beter begrip tussen de representanten van de verschillende sociale klassen, een oproep om hard te gaan werken aan een hernieuwd eiland, aan sociale gelijkheid van zwart en wit.
Obrero lánta: korona di soneta dediká na memorya di Orlando Gregorio Geraldinus i Manuel Antonio Gutierrez, 30 di mei 1969 [Arbeider, sta op] bevatte (zoals de titel al aanduidde) een sonnettenkrans, die enigszins vrij gevolgd werd. Rosario plaatste in elke laatste terzine de ‘boodschap’ van de bundel, een oproep aan de arbeiders tot mobilisatie, tot produktie en eenheid, een waarschuwing om wakker te blijven en aan de vooruitgang te werken. De sonnetten één tot tien waarschuwden hoe fout het verloochenen van eigen waarde was, de sonnetten elf tot vijftien bepleitten het opkomen voor eigen rechten en het ten dienste staan van het volk. Ook van deze bundel was er geen recensie te vinden.
In 1970 tenslotte verscheen Rosario's Humor kayente: kosecha di Juli di 1969 [Warme humor: oogst van juli 1969], een verzameling van ‘grappige’ gebeurtenissen en de ‘humor’ waarmee op 30 mei 1969 en daarna gereageerd was op het gebeurde in de vorm van een aantal ‘proza-anekdotes’.
Exact een jaar na ‘Dertig mei 1969’ verscheen Edward A. de Jonghs E dia di mas históriko, welke reportage-roman een ongekend verkoopsucces werd, want in tien jaar tijds werden er in drie drukken niet minder dan zesduizend exemplaren van verkocht: een Curaçaose bestseller! De door de auteur zelf als ‘novela históriko’ aangeduide werk bevatte zowel tekst als foto's. De Jongh schreef in zijn voorwoord dat hij op de bewuste datum door de stad gelopen had om informatie te krijgen, en dat hij vanaf een centraal punt getuige geweest was van de demonstraties. Daarom werd de tekst een combinatie van verhaal en
| |
| |
journalistieke reportage. De vertelde tijd liep van 21 mei tot 13 december 1969.
De achttienjarige Boy Kalina is als hoofdpersoon niet meer dan een radertje in de grote strijd om verandering. Hij is de jongste en werkloze zoon van een ziekelijke moeder. Boy solliciteert bij Pakus Nobo. Als hij op de eerste werkdag wegens een verkeersongeluk te laat komt, is hij zijn nog niet begonnen werk direct al weer kwijt. Maar hij houdt vol. Na een aantal sollicitatiegesprekken zal hij in juni bij een Amerikaanse fabriek kunnen beginnen. Op 30 mei gaat Boy met zijn vriend Bèto een nieuw overhemd kopen om de volgende dag netjes op het werk te kunnen verschijnen. Ze merken dat alle winkels gesloten zijn en ze horen van de grote staking. Dan worden de twee jongens ooggetuigen van de gebeurtenissen op 30 mei, die uitgebreid aan de orde gesteld worden. Van toeschouwer wordt Boy deelnemer als vriend Carlos hem drank aanbiedt. Hij gooit een brandbom naar Pakus Nobo, de winkel waar hij ontslagen was, en neemt later drie horloges aan die iemand hem in de handen duwt. Thuis wordt hij gearresteerd en krijgt zeven maanden gevangenisstraf.
Boy wordt getekend als slachtoffer. Hij is goedwillend, maar het is erg moeilijk om werk te krijgen, de bazen luisteren niet naar hun werknemers. Bij voorbaat wordt zijn daad op 30 mei 1969 verontschuldigd. De molotovcocktail wordt hem aangereikt, de horloges neemt hij van iemand anders aan: hij had gedronken, hij is geen echte dief geweest. Maar ook dan wordt hij weer slachtoffer, want net híj wordt gearresteerd.
Van Esch & Thuis, die een doctoraalscriptie aan de Antilliaanse literatuur wijdden, constateerden een bijdrage aan de opbouw van een beter Curaçao, het zich solidair verklaren met de opstand. Beide auteurs wezen de monopoliepositie van de vreemdelingen als hoofdoorzaak aan, beide wensten een Curaçao van gelijkheid als ideaal voor de toekomst. Maar het verschil was, dat De Jongh niet meer dan gellustreerde reportage leverde, terwijl Rosario de arbeider opriep tot actie en daarom feller was tegenover het establishment.
Het is opvallend dat geen passanten over ‘dertig mei 1969’ geschreven hebben, met uitzondering van Tini Schoorl-Straub die er de onbeduidende novelle Onder de passaat (1970) aan wijdde.
In Diana Lebacs' jeugdroman Sherry (1971) waren de gebeurtenissen van die dag niet meer dan een historische bijkomstigheid. Maar het hele werk ademde de sfeer van het na ‘dertig mei’ ontstane culturele elan. Sherry hoort het ‘dertig mei’ nieuws als ze voor haar studie in Nederland woont en reageert enthousiast. Maar als ze eenmaal te- | |
| |
rug is op Curaçao, betekent dat een tegenvaller, want ogenschijnlijk is alles bij het oude gebleven. Daarom start ze een beweging van kritische jongeren, als een culturele follow-up van wat ‘Dertig mei 1969’ van vakbondskant en politiek begon.
Daarmee werd Sherry een ‘klassieke’ jeugdroman die zijn ondertitel ‘het begin van een begin’ dubbel waarmaakte: hij luidde èn de Nederlands-Antilliaanse jeugdliteratuur in, èn de kritisch-maatschappelijke reflectie die deze vanaf dat moment zou kenmerken. De Nederlandse jeugdboekenauteur Miep Diekmann die uitgeverij Leopold adviseerde, schreef positief over het ‘goede debuut’ omdat in de roman de denkwereld en visie van de Antilliaanse jongere zèlf nu kenbaar gemaakt werden.
Ook Frank Martinus Arion hield zich sterk met ‘Dertig mei 1969’ bezig, op de dag zelf als toeschouwer en redder van een belangrijk deel van de bisschoppelijke bibliotheek toen die geheel in vlammen dreigde op te gaan, later door zijn tijdschrift Ruku veel discussieruimte te bieden en zelfs een speciaal ‘30 mei-nummer’ op te nemen.
In zijn latere romans sprak hij een genuanceerd oordeel uit. Zo stond er in Dubbelspel (1973) dat ‘Dertig mei 1969’ achteraf niet als meer dan een primitieve revolutie beschouwd kon worden. De enige waarde ervan was ‘dat de vreemdelingen hadden gezien, dat de Curaçaoenaar niet álles van hen zou nemen. Alleen in dat opzicht waren ze met 30 mei volgens hem (Janchi) een stap verder gekomen. Je kunt het volk niet eeuwig voor de gek houden’. Verder noemde de roman ‘Dertig mei 1969’ ‘een wilde drink- en brandpartij die niets heeft veranderd’.
De houding van Martinus wordt duidelijk als we het thema van Dubbelspel daarmee verbinden: Martinus wilde niet afbreken, branden, maar juist opbouwen, produceren op coöperatieve grondslag. Criticus Fons Graafsma stelde daarom later het ‘bouwmotief’ centraal: ‘men moet zijn steentje (dominosteen!) bijdragen om met werkkracht (d.i. bouwen) en geestkracht (d.i. bereidheid tot verandering) het eigen DUBBELSPEL te realiseren’. Pablo Walter voegde in zijn reactie op dit artikel daaraan toe, dat hij Dubbelspel wilde lezen als manifestatie van de veranderde sociale status van de gekleurde bevolking, omdat er ten opzichte van de romans als die van Cola Debrot, Tip Marugg en Boeli van Leeuwen van voor ‘Dertig mei 1969’ een ‘totale omwenteling’ plaatsvond: in één keer zes vertegenwoordigers van de gekleurde bevolking als hoofdfiguren in een Nederlandstalige roman, van wie er één aan de dominotafel de sociale bewustwording
| |
| |
predikt. Walter was op grond daarvan voorstander van een ‘tweedeling in de nederlandstalige antilliaanse literatuur, t.w. de periode vóór en de periode ná 1969'.
In Afscheid van de koningin (1975) schreef Frank Martinus Arion positiever over de mei-revolutie, door van ‘bijbelse verontwaardiging’ en van volksmensen als ‘engelen der wrake’ te spreken.
In Trinta di mei, mi ta konmemora bo / Dertig mei, ik herdenk je (1978), geschreven aan de vooravond van zijn afstuderen als psycholoog, op 23 mei 1978, herdacht de jonge Curaçaoenaar Eric La Croes op zijn wijze de gebeurtenissen op en de gevolgen van ‘Dertig mei 1969’. Hij deed dat in twee talen en met behulp van twee genres: Papiamento en Nederlands, poëzie en proza. In vier delen schetste hij de ‘onwetendheid, de herinnering, het volk en zijn problemen’. De bundel was een positiebepaling van de auteur zelf en zijn land: de geschiedenis, met name ‘Dertig mei 1969’ zelf, maar ook wat daarna kwam, zoals de afscheidingsbeweging van Aruba. Eric La Croes toonde zeer sociaal gericht een persoonlijke betrokkenheid bij ‘Dertig mei 1969’ en de gevolgen op lange termijn voor land en volk.
| |
Gevolgen voor het eiland, het land en het koninkrijk
De uit de hand gelopen troebelen van ‘Dertig mei 1969’ hadden politieke gevolgen in de vorm van nieuwe partijen. Direct werd de Frente Obrero di Liberashon (FOL) opgericht en wat later de Movemento Antia Nobo (MAN). De eerste deed aan de verkiezingen van 5 september 1969 mee en veroverde niet minder dan 22 procent en drie zetels. Maar de oude DP bleef met 43 procent aan de feitelijke macht, terwijl ook de NVP nog meer dan de FOL, namelijk 24 procent van de stemmen haalde. De jonge progressieve FOL ging samen met de tot dan toe als aartsvijand en conservatief beschouwde DP regeren!
Ook op de andere eilanden werden de gevolgen gevoeld. Het geschrokken Nederland eiste van alle zes eilanden dat ze de voorbereiding van een zo spoedig mogelijke onafhankelijkheid serieus ter hand zouden nemen - dat was in de jaren zeventig de leidende gedachte in zowel Nederland als op de Antilliaanse eilanden zelf. ‘Buurland’ Suriname volgde de uitgezette koers en nam in 1975 afscheid van het koninkrijk. Dat maakte Aruba kopschuw, omdat het onder geen beding ‘onder’ Curaçao zou willen ressorteren, zonder Nederlands beschermende paraplu. De sedert de jaren dertig steeds weer de kop op- | |
| |
stekende idee van een Status Aparte herleefde toen Betico Croes en zijn Movemento Electoral di Pueblo (Mep) de verkiezingen won en de absolute electorale meerderheid op het eiland verwierf. In 1977 zou Aruba een stormachtige augustusmaand doormaken, waarvan het resultaat was dat het roer definitief om kon en de zo fel begeerde Status Aparte binnen bereik kwam. Ze zou in 1986 een feit worden, maar werd gekoppeld aan een tienjarige overgangsperiode waarop de volledige onafhankelijkheid moest volgen. Inmiddels is deze dreigende zelfstandigheid van de baan. Wijs geworden door de Surinaamse ontwikkelingen gedurende het militaire bewind van 1980-1987 en 1990-1991, opteren alle zes Antilliaanse eilanden momenteel voor blijvende banden binnen het koninkrijk. Door middel van de referendums in 1993 en 1994 hebben de Antillen van de Vijf gekozen bij elkaar te blijven en samen de autonomie van het Statuut nieuwe inhoud te geven.
Sociaal-economische gevolgen waren de sterk toenemende macht van de vakbonden die zich losmaakten van kerkelijke en politieke patronage, een Antillianisering van de personeelssector omdat veel Nederlandse passanten het eiland geschrokken verlieten en de sociaal-culturele erkenning van de zwarte bevolking. Als gevolg van de interactie van regering, vakbonden en werkgevers kwamen er betere lonen, arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden. De andere kant van de medaille was dat buitenlandse bedrijven wegtrokken, wat tot grotere werkloosheid leidde. Bovendien kreeg het toerisme op Curaçao een enorme klap, waarvan Aruba profiteerde. De eilanden Curaçao en Aruba werden zo steeds meer elkaars economische concurrenten, want elke toerist die naar Aruba ging, kwam niet naar Curaçao.
Het belangrijkste culturele gevolg was de grote aandacht voor het Papiamento, dat op alle gebieden nu definitief doorbrak. De taal gold als het meest kenmerkende symbool van het eigene. Herkomst, spelling, grammatica en standaardisatie van het idioom werden voorwerpen van studie. Daarnaast was er een sterke bewustwording van de eigen geschiedenis, wat zich op literair gebied uitte in de aandacht voor de vrijheidsheld Tula. G.E. Rosario's roman E rais ku no ke muri was van 1969, P. Domacassé's toneelstuk Tula werd in 1971 met veel succes herhaaldelijk op Bonaire en Curaçao opgevoerd.
Armand Busropan noemde Rosario's literaire verbeelding van de vrijheidshelden Tula en Karpata die in 1795 tegen de slavenmeesters in opstand kwamen, maar smadelijk verslagen werden en vervolgens gruwelijk gestraft, ‘een heroserend verhaal met fictieve inslag over
| |
| |
de levensgeschiedenis van Tula die met twee liefdesaffaires moet worstelen. Het zijn beide liefdesaffaires die een te groot gedeelte van het werk in beslag nemen en het hierdoor verzwakken. De aanloop tot het wezenlijke, de vrijheidsstrijd, is te groot. Hierdoor is weinig aandacht besteed aan de verhandeling van de rol van de slaaf in de maatschappij en ontvangt men uiteraard niet veel informatie uit die tijd.’ Maar het zal duidelijk zijn dat de onderwerpkeuze en de politieke stellingname daarmee een nieuw verschijnsel waren. Voor Domacassé was toneel een wapen tot bewustwording van de eigen historie die door westerse geschiedschrijvers vervalst was: ‘Hij schuwde het experiment niet en onderzocht allerlei middelen om de eigen mensen historisch besef bij te brengen en los te weken van een te sterke hang naar Europese culturele opvattingen,’ aldus Heuvel & Van Wel. Gedrukt of gespeeld, de literatuur werd een dominante maatschappelijke functie toebedeeld.
De grote aandacht voor het eigene en het zich definitief losscheuren van de ‘holandisashon’-gedachte bracht tegelijkertijd een zekere culturele segregatie en isolatie met zich mee.
De economische stabiliteit van de Nederlandse Antillen kreeg in 1985 grote schokken, toen zowel de Curaçaose Shell als de Arubaanse Lago hun poorten sloten. Maar gelukkig namen Venezolanen en Amerikanen de raffinaderijen, zij het onder veel minder gunstige voorwaarden, over. Naast deze traditionele activiteiten kende Curaçao een stormachtige ontwikkeling van de off-shore, terwijl Aruba met een sterk toenemend toerisme de Status Aparte op 1 januari 1986 kon ingaan. De Bovenwinden, met name Sint-Maarten, kenden een toeristische ‘boom’ periode die wel veel geld opleverde, maar infrastructureel en bestuurlijk voor grote problemen zorgde. Die worden nog vergroot door de verwoestingen die orkaan Luis in 1995 aanrichtte. De ‘kleine’ eilanden Bonaire, Sint-Eustatius en Saba leidden een rustiger bestaan, maar kampten voortdurend met financieringstekorten van de overheid die alle zeilen moest bijzetten om de bevolking enigszins aan werk te helpen.
| |
De taalsituatie
Raúl G. Römer schetste de functie van de talen in de Antilliaanse maatschappij na ‘Dertig mei 1969’. Op de Bovenwinden overheerste vanouds het Engels op alle gebieden behalve in het onderwijs, op de
| |
| |
Benedenwindse eilanden werd het Papiamento steeds sterker. In de huiselijke kring, bij sport en spel, in de mondelinge communicatie in winkels en in de handel, in de dagbladpers, in de boulevardpers en populaire tijdschriften, in de eigen radio- en televisieprogramma's, en ook in de regionen van het culturele leven drong het Papiamento door. Ook in de politieke debatten werd het algemeen. Toneelstukken werden vertaald, bewerkt en aangepast of in toenemende mate in het Papiamento geschreven door auteurs van eigen bodem. Op sommige scholen was het Papiamento een facultatief vak, op de Pedagogische Akademie was het verplicht. In het kleuter- en speciaal onderwijs is Papiamento de voertaal.
‘Zeker in het licht van de naderende onafhankelijkheid moet een realistische taalpolitiek gevoerd worden,’ schreef R.G. Römer in 1977, maar daar schortte het nog aan. Er was vanuit de overheid geen taalpolitiek, de elkaar opvolgende regeringen lieten de taalzaken volkomen op hun beloop zonder dat ze actief durfden in te grijpen.
Vanuit deze situatie schetste het Instituto Lingwistiko Antiano (ILA) in een ‘positionpaper’ Aanzet tot regulering van de Antilliaanse taalsituatie (1981) het Nederlands als ‘spooktaal’, omdat het wel ‘officieus’ de officiële taal was (het is nergens geformaliseerd), maar in de Antilliaanse maatschappij nauwelijks meer functioneerde. Nederlands was teruggebracht tot de rechtspraak op de Benedenwinden, de schriftelijke communicatie van het bestuur en in het onderwijs niet meer dan tijdens het klasgebeuren: ‘een officiële taal, die niet meer als zodanig functioneert, met daarnaast twee levende talen, die in de interne communicatie van het land de belangrijkste rol spelen, zonder dat ze wettelijke erkenning genieten werkt chaos in de hand.’ Vanuit deze situatie kwam men tot voorstellen voor de wettelijke erkenning van het Papiamento en het Engels. De belangrijkste argumenten van het ‘positionpaper’ waren: de waardering voor het Papiamento als taal zal toenemen; invoering van het Engels betekent erkenning van de geheel eigen aard en identiteit van de bevolking van de Bovenwinden; de discriminatie die Papiamento-sprekers nu voor de wet ervaren zal verdwijnen; regulering van de situatie bij de wetgevende macht wordt bewerkstelligd; aanpassing en harmonisering van het taalgedrag tussen de overheid en de gemeenschap zullen plaatsvinden; maatschappelijke drempels worden verlaagd, met als gevolg grotere participatie van de burgers; het gevoel van eigenwaarde wordt groter; voorwaarden voor culturele overleving worden geschapen; de officiële erkenning van het Papiamento en het Engels zou de invoering ervan op school vergemakkelijken. De taal van de
| |
| |
Benedenwinden verwierf ‘koninklijke goedkeuring’ toen koningin Beatrix in 1987 op haar bezoek aan de Antillen en Aruba een deel van een officile toespraak in het Papiamento uitsprak, wat een schok van blijde appreciatie op de eilanden teweegbracht. De problemen rond de waardering van de taal waren in de jaren tachtig niet van de lucht geweest.
In 1982 stelde de toenmalige minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, Jacques Veeris, zijn politieke toekomst zelfs in de waagschaal om een oplossing te creëren. Het resultaat was een vlucht in de decentralisatie: Aruba koos de al in 1977 door de Eilandsraad aanvaarde etymologische spelling, de twee andere eilanden zouden een fonologische kiezen. Een compromis werd wel gezocht, maar niet gevonden en daarmee kreeg de zich inmiddels steeds duidelijker aftekenende Arubaanse status aparte ook lingustische consequenties. De politiek bracht het wel tot een wetsontwerp, echter niet tot goedkeuring daarvan in de Staten, zodat het Papiamento en het Engels nog geen officiële status kregen.
De Bovenwinden kenden eveneens problemen in verband met de voertaal op de lagere school en in het voortgezet onderwijs, omdat men aanvankelijk zijn leerlingen naar Aruba en Curaçao moest sturen. Met de komst van het Milton Peters College kende Sint-Maarten voortgezet onderwijs, terwijl er nu ook op de twee andere eilanden mogelijkheden zijn om de leerlingen wat langer ‘thuis’ te houden. Vooral Saba heeft steeds weer voor Engelstalig onderwijs gepleit, hoewel een project om die taal integraal in te voeren in eerste instantie mislukte. Ook op die eilanden worstelt men nog steeds om de onderwijstalen in balans te krijgen.
Alle Curaçaos geharrewar beu, besloot Frank Martinus in 1987 zijn particuliere basisschool Kolegio Erasmo te starten, waar het Papiamento voertaal van het onderricht werd, en het Nederlands later als vreemde taal zou worden aangeleerd. Na langdurige actie ‘Papiamentu ta bai skol’ [Papiamento gaat naar school] lukte het eindelijk in 1986 om het Papiamento als leervak in de basisscholen van Bonaire en Curaçao in te voeren, echter niet op Aruba.
Maar ondanks alle problemen om Papiamentu op de scholen gentroduceerd te krijgen, gingen de bestudering van en de waardering voor de taal onverminderd door. In 1978 werd door M. Eustatia, M. Henriquez, B. Hasham, D. Jonis, S. Joubert en E. Muller een werkgroep opgericht, met het doel ‘de inventarisatie van literatuur in en omtrent papiaments, de oprichting van een bibliotheek met linguïstische literatuur, de publicatie van artikelen en boeken over het papia- | |
| |
ments, het organiseren van lezingen en kursussen voor geïnteresseerden’. Uit deze werkgroep kwam op 15 oktober 1979 het IPEP (Instituto pa Promoshon i Estudio di Papiamentu) voort, dat op het gebied van de taalontwikkeling in belangrijke mate sturend heeft gewerkt, onder meer door het aanleggen van een bibliotheek, het organiseren van symposia en het publiceren van een aantal Papiamentstalige werken op het gebied van taal en literatuur. Ter nagedachtenis van de grote Antilliaanse pionier-Papiamentist werd het IPEP na 1985 omgedoopt in ‘Instituto Raul Römer’ zonder dat de doelstelling en werkwijze veranderden.
De op 16 juli 1981 opgerichte ‘Fundashon Pierre Lauffer’ wilde de herinnering aan deze bekende dichter-schrijver levend houden. De activiteiten zijn het inventariseren en heruitgeven van Lauffers werken en het tweejaarlijks uitreiken van de zogenaamde Premio Bienal Pierre Lauffer, in de dagelijkse omgang de ‘chapi di plata’ genoemd, aan personen die zich verdienstelijk hebben gemaakt op het terrein van de letterkunde of de studie van het Papiamento.
Het Antilliaanse talenbureau ILA (Instituto Lingwistiko Antiano) en zijn Arubaanse counterpart IDILA (Instituto di Lenga Arubiano) hebben tot doel om de moedertalen te bestuderen en de herwaardering en het gebruik ervan te stimuleren en te coördineren. Het takenpakket omvat onder andere standaardisatie van het Papiamentu, instructie en voorlichting, taalzorg, evaluatie en begeleiding van methodes en experimenten ten behoeve van het onderwijs, de literatuur, vertalingen en taalonderzoek. Naast de landelijke organisatie kent Curaçao de ‘Sede di Papiamentu’, vanaf einde 1993 INDI (Instituto Nashonal di Idioma geheten). Deze organisaties treden de laatste jaren steeds vaker als uitgeefster van literatuur op.
| |
Taal en literatuur
Volgens Frank Martinus Arion was de taalproblematiek dermate groot dat ze directe consequenties voor de literaire ontwikkeling zou hebben: ‘De positie van de Nederlandse taal is zodanig verzwakt dat er wel geen nieuwe schrijvers meer in staat zullen zijn van deze taal op voldoende niveau gebruik te maken, terwijl de Papiamentstalige literatuur zich pas echt zal kunnen ontwikkelen na invoering van deze taal in het secundair onderwijs.’ Het staat te bezien in hoeverre hij gelijk kreeg, maar het moet gezegd dat het getij verliep. Het was na 1970 met de literaire tijdschriften ronduit slecht gesteld, evenals met
| |
| |
de boekenverkoop. De in eigen beheer publicerende auteurs moesten bij stijgende papier- en drukkosten voorzichtiger te werk gaan, wat tot gevolg had dat steeds vaker geklaagd werd over het teruglopende aantal publikaties, de kleine oplagen en de geringe verkoopcijfers. De toenemende populariteit van televisie en vooral video maakten nog wel geen definitief einde aan het alternatieve circuit, maar zorgden toch wel voor een sterke teruggang daarvan. Het eens zo drukbezochte toneel, ten gevolge waarvan voor het eerst een eigen toneelliteratuur kon gedijen, trok vanaf de jaren tachtig steeds minder schouwburgbezoekers.
Daartegenover stonden echter de winstpunten van de zich professionaliserende en beter geoutilleerde bibliotheken die nagenoeg alle modern gehuisvest werden en van groot belang waren voor de promotie van de eigen literatuur.
De aandacht voor de oratuur bleek uit de bestudering daarvan die voor het eerst professioneel georganiseerd werd; de auratuur bloeide in nieuwe vormen rond het carnaval. Om meer aandacht voor de letteren te krijgen, werden literatuur- en toneelfestivals en workshopvormen de laatste decennia zeer populair. Voor het eerst traden de eilandelijke en landelijke overheden op om cultuur en literatuur financieel en inhoudelijk te steunen door middel van literaire prijzen en een eigen uitgeefbeleid.
Heel opmerkelijk was de plotselinge bloei van het cultureel-literaire leven op de Bovenwinden. Het toneel bloeide het laatste decennium, maar er stonden ook dichters op: ‘Er zijn al pennevoerders op het eiland. Tot de oudere generatie behoort bijv. Charles Borromeo Hodge, die twee - nog ongepubliceerde - uitgebreide dichtbundels heeft geschreven. De gedichten bezingen voor het merendeel schonen van het eiland. Elders klinkt de op het eiland zelden uitgesproken droefheid door over het verloren gaan van St. Maartens natuur door het geweld van de bulldozers. Wycliffe Smith, van een jongere generatie, ziet de drommen toeristen over het eiland zwermen, en weet zijn waarneming fraai in poëzie te gieten. Helemaal los staat de zich Lasana M. Sekou noemdende dichter die kennelijke invloeden van de Ras Tafari beweging heeft ondergaan,’ aldus Sypkens Smit.
Tot slot werd de Antilliaanse literatuur over de grenzen gebracht, omdat Antilliaanse auteurs in het Nederlands en Papiamento als literaire ambassadeurs in de regio en in Nederland optraden.
|
|