| |
| |
| |
23 De overheid luidt de cultuurklok
Na de oorlog wilde Nederland de banden met de koloniën zo spoedig mogelijk herstellen, ook cultureel. Het bepleitte ‘de eenheid van het Koninkrijk’, nadat Indonesië zich had afgescheiden. De in de oorlogsjaren welvarend en zelfbewust geworden Antillen wilden de politieke banden wel handhaven maar onder de vlag van politieke autonomie en culturele zelfwerkzaamheid. Volgens Cola Debrot heerste er op Curaçao een sterk wantrouwen tegen deze eenheid en een gelijkheid van woorden, die in daden een Nederlandse dominantie inhield. Hij wilde aandacht voor de specifieke situatie van de Antillen op dat moment, hij wilde de autonomie een culturele component geven, zoals hij schreef in Eldorado. Neerlandocentrisch en Antilliaans denken botsten. Van Nederlandse zijde verwoordden boeken onder niets verhullende titels als Ons Koninkrijk in Amerika (1947) en Oranje en de zes Caraïbische parelen (1948) niet veel ruimte voor een dergelijk streven. De Antillianen wilden de in de oorlogsjaren verworven zelfstandigheid bestendigen, wat ze op karakteristiek aurale wijze uitten, vooral door middel van talrijke redevoeringen door de politicus ‘doktoor’ Da Costa Gomez.
Van beide zijden werd erkend dat de overheid een culturele taak had. Dat was een nieuw gegeven. Weliswaar had het koloniale gouvernement in het verleden het A.N.V. financieel gesteund, had het de openbare bibliotheken gefinancierd, en had het bijvoorbeeld De Stoep een kleine subsidie gegeven, maar in feite lag het terrein van de cultuur principieel buiten de actieve overheidsbemoeienis. Daarin kwam verandering toen de geheel door de Nederlandse regering gefinancierde Sticusa in het leven werd geroepen, met daarnaast de culturele centra als eilandelijke zusterorganisaties. Via het Bureau Cultuur en Opvoeding bemoeide de Antilliaanse regering zich actief met de cultuur. Daarbij wilde men afstappen van de eenzijdigheid van het verouderde A.N.V.-concept dat een stukje tropisch-Nederlandse cultuur wenste. Samenwerking van de ‘gelijke partners in het Koninkrijk’ was officieel de leus.
| |
De Sticusa
Het door Cola Debrot herhaaldelijk gesignaleerde ‘uitgesproken wan- | |
| |
trouwen’ ten aanzien van ‘Nederlandse of voor Nederlands gehouden personen en instellingen, die zich de uitbreiding van de cultuur voor ogen hebben gesteld’ manifesteerde zich al snel rondom de in 1948 opgerichte, geheel door de Nederlandse Overheid gefinancierde Stichting tot Culturele Samenwerking, Sticusa. De geschiedenis van veertig jaar culturele samenwerking van Sticusa en de Nederlandse Antillen zou in drie perioden kunnen worden ingedeeld.
Op 26 februari 1948 werd de eerste Sticusa opgericht, met het doel, om ‘met een beroep op het gehele cultureel vermogen van Nederland, te geraken tot harmonische ontwikkeling in democratische zin van de onderlinge samenwerking op cultureel terrein tussen Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland, op basis van wederkerigheid.’ Wegens de onafhankelijkheid van Indonesië werd op advies van een interdepartementale werkgroep deze eerste stichting per 31 december 1955 opgeheven, en de volgende dag in gewijzigde vorm voortgezet, namelijk als stichting voor culturele samenwerking tussen de drie overgebleven Koninkrijkspartners. Dat bleef ook zo na de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 en de Status Aparte van Aruba per 1 januari 1986. Na jarenlange beraadslagingen en een op termijn geplande afbouw werd ook deze ‘tweede Sticusa’ per 31 december 1988 opgeheven, waarna de culturele samenwerking van Nederlandse zijde verliep via het Kabinet voor Nederlands Antilliaanse en Arubaanse Zaken (KabNA), van Arubaanse zijde via UNOCA en van Antilliaanse zijde via de OKSNA, en op basis van gezamenlijk overleg in de vorm van een Gemengde Commissie. Op grond van de activiteiten zou de tweede periode gesplitst kunnen worden in een tijdperk tot ‘Dertig mei 1969’ en daarna.
Het hoofdkantoor van de Sticusa was steeds in Amsterdam gevestigd, terwijl er op de Antilliaanse eilanden plaatselijke kantoren waren: C.C.A(ruba), C.C.B(onaire), C.C.C(uraçao), C.C.M(aarten), die het cultureel beleid op de respectievelijke eilanden zelf concreet gestalte gaven. De laatste directeur H.P.J. van Bueren schreef daarover in een nabeschouwing: ‘Uit de beschrijving van de wordingsgeschiedenis en van de eerste levensjaren van de oude Sticusa blijkt in twee opzichten een dualisme, dat ook in later jaren een rol is blijven spelen. Enerzijds is de tegenstelling te signaleren tussen het streven naar eigen vestigingen en het streven naar samenwerkingsverbanden met zelfstandige zusterstichtingen. Anderzijds werd het werk gekenmerkt door de tegenstelling tussen het verlenen van ontwikkelingshulp op cultureel terrein en het realiseren van culturele samenwerking. De na- | |
| |
druk op culturele ontwikkelingshulp is vele jaren aanleiding geweest tot verwijten van het bedrijven van culturele samenwerking in een éénrichtingsverkeer-model,’ aldus Albert Helman en Jos de Roo.
De oorzaak hiervan kan in de geringe belangstelling van de Antilliaanse overheden gelegen hebben, zoals Van Bueren even suggereerde, maar was van meet af een gevolg van de statuten zelf: ‘Teneinde haar doel te bereiken zal de Stichting: in Suriname en de Nederlandse Antillen de belangstelling voor en kennis omtrent de Westerse cultuur, in het bijzonder in haar Nederlandse uitingen, verhogen en vermeerderen; in Nederland de belangstelling voor en de kennis omtrent de culturele uitingen van Suriname en de Nederlandse Antillen bevorderen en uitbreiden.’ Het niet bereikte evenwicht tussen de doelstellingen veroorzaakte het verwijt van eenrichtingsverkeer.
Hierna wordt nadrukkelijk niet ‘de’ geschiedenis van de Sticusa beschreven, maar alleen de activiteiten met betrekking tot de literatuur, en dat is nooit meer dan rond de vijf procent van de totale begroting geweest. De voornaamste literaire activiteiten lagen op de gebieden van het uitwisselen van personen, van goederen, financile steun en werkzaamheden als het organiseren van tentoonstellingen, boekenweken, het geven van literaire prijzen, het verschaffen van studie- en reisbeurzen, het organiseren van lezingen en het publiceren van eigen uitgaven. De gewijzigde koers na ‘Dertig mei 1969’ maakt het opportuun daar een splitsing aan te brengen. De afdeling ‘letteren’ werd in de loop der jaren vanuit het Sticusa-kantoor verzorgd door: Ed Hoornik (1956-1970), Max Nord (1970-1980), D. Bleyleve (1980-1985) en H.P.J. van Bueren (1985-1988).
De uitwisseling van personen heeft getalsmatig gezien nogal hoge prioriteit gehad, vooral in ‘zuid-zuid-westelijke’ richting. In de loop van veertig jaar werden met een gemiddelde frekwentie van één deskundige per jaar, maar in de jaren voor ‘Dertig mei 1969’ veel meer dan daarna, een aantal personen afgevaardigd, die aanvankelijk vooral de eerste doelstelling moesten waarmaken: het verspreiden van Nederlandse cultuur. Later werd dat soort deskundigheid kennelijk niet meer gewenst. Gelet op de aard van de uitwisseling, valt te constateren dat deze in het begin sterk gericht was op de verspreiding van Nederlands-Europese cultuur, maar dat de laatste jaren de Nederlanders kwamen om zelf gegevens op te doen of voor onderzoek waar de Antillen zelf om vroegen. Alleen mensen met een sterk Antilliaanse binding (zoals Miep Diekmann bijvoorbeeld, die op Curaçao een deel van haar jeugd doorbracht en die in de jaren zeven- | |
| |
tig Curaçaose jeugdboeken-auteurs adviseerde) kwamen de laatste jaren nog naar de Antillen.
Een tweede vorm van de ‘culturele ontwikkelingshulp’ die in de beginjaren veel aandacht kreeg, was de contractering van Nederlandse regisseurs, ter stimulering van het Antilliaanse amateur-toneelleven. Omdat deze regisseurs veelal voor een periode van twee jaar werden uitgezonden, was het hen mogelijk (de een trouwens meer dan de ander) zich het Papiamento enigszins eigen te maken of met behulp van Antilliaanse counterparts Papiamentstalige stukken te regisseren. Op deze wijze hebben deze Nederlandse professionals enig evenwicht kunnen brengen tussen Europese beïnvloeding en autochtone ontwikkeling. In twintig jaar regisseerden een tiental Nederlanders ruim vijftig toneelstukken. Met de komst van B. Every, A. Harcourt Nicholls en Edsel Samson kwam er een einde aan de uitzending van Nederlandse regisseurs; ze werden vervangen door afgestudeerde geboren Antillianen.
De bloeitijd van het toneel onder Nederlandse regisseurs was in de jaren zestig, al was er wel een groot verschil in persoonlijke produktiviteit. Ook hier valt een omzwaai in het Sticusa-beleid na ‘Dertig mei 1969’ te constateren: het uitzenden van Nederlandse regisseurs hield na 1970 op.
De Nederlandse deskundigen waren dus veelvuldig op de Antillen aanwezig. Hoe was het omgekeerd, was er sprake van ‘uitwisseling’? De uitzending van Antilliaanse deskundigen naar Nederland was niet anders dan incidenteel te noemen. Tegenover de lange rij van Nederlandse deskundigen stak het lijstje schamel af. Mede omdat het Papiamento in Nederland als probleem werd gezien, werden van Sticusa-zijde steeds weer bezwaren geopperd tegen van Antilliaanse zijde geplande opvoeringen in die taal.
Het tweede aandachtsgebied, de uitwisseling van goederen, was zoals te verwachten valt nogal eenzijdig, zonder dat dat evenwel nadeling voor de Antillen was. Vrijwel constant stuurde de Sticusa grote aantallen boeken naar de bibliotheken en scholen op alle eilanden. De Sticusa verspreidde, evenals haar ‘voorganger’ het A.N.V., het Nederlandstalige boek. Het Engelstalige werk ging veelal naar de Bovenwinden, een logische beslissing. Naast de boekzendingen steunde de Sticusa een aantal tijdschriften met subsidie en aankoop ter verspreiding in Nederland. Een opsomming daarvan is tegelijkertijd nagenoeg een opsomming van de Antilliaanse tijdschriften in hun totaliteit. Sticusa subsidieerde zonder onderscheid. Al lijkt de subsidie, voorzover bekend, veelal niet indrukwekkend, zonder dat steuntje
| |
| |
zouden diverse tijdschriften waarschijnlijk een nog snellere dood gestorven zijn. Uit de getallen blijkt een flinke concentratie in de jaren vijftig. Vanaf 1954 werden er jaarlijks boeken betreffende de Nederlandse Antillen aangekocht en in Nederland verspreid.
In 1953 en 1954 verleende de Sticusa al enige steun aan de door het C.C.C. geplande literaire prijsvragen. In 1973 besloot het bestuur, ter gelegenheid van haar vijfde lustrum, om literaire prijzen in te stellen voor werk van niet-Nederlandstalige Antilliaanse auteurs. De instelling van deze prijzen bleek achteraf niet erg veel succes op te leveren. De prijs stierf een vroegtijdige dood wegens onverschilligheid en weigerachtigheid van de Antilliaanse auteurs. Het geringe bedrag van vijfhonderd gulden zou mede een reden kunnen zijn.
‘De weigering van de hem toegekende aanmoedigingsprijs door Pacheco Domacassé en de geringe opkomst, ook van de prijswinnaars, op de uitreiking, deed het bestuur van Sticusa besluiten geen jury samen te stellen voor de prijs van 1977. Advies is gevraagd aan de Sociaal Culturele Raad van de Nederlandse Antillen of toekenning van deze literaire prijs door Sticusa in de toekomst nog zinvol is. Dit eveneens in verband met een aantal artikelen in de Amigoe di Curaçao, waarin vooral het beleid van Sticusa op litterair terrein werd bekritiseerd.’
De Sticusa stond in deze tijd nogal onder vuur. De Nederlandse parlementariër Van der Spek (P.S.P.) noemde haar in de Tweede Kamer van een ‘duidelijk neo-koloniale signatuur’, waarop minister De Gaay-Fortman onder meer antwoordde: ‘Het is zelfs de vraag of Sticusa zal moeten blijven bestaan.’
Naast de financiële steun die de Sticusa het laatste decennium van haar bestaan aan Nederlandse uitgeverijen als Meulenhoff, De Walburg Pers, Kok en De Bezige Bij verleende, gaf ze aan het einde van de jaren zestig al steun aan uitgaven van de Antillen zelf, onder meer aan de ‘Stichting ter Bevordering van de Antilliaanse literatuur’, in de jaren zeventig aan de Flamboyant Pers en in de jaren tachtig aan de jonge uitgeverijen Kolibri en Charuba.
In de loop van haar bestaan verzorgde Sticusa zelf een aantal uitgaven op letterkundig gebied, die ze meestal gratis verspreidde, wat als een stimulans voor de Antilliaanse auteurs beschouwd mag worden.
Sinds haar oprichting richtte Sticusa een eigen bibliotheek in, met boeken, tijdschriften en een knipselarchief, als documentatiecentrum voor eigen medewerkers en als plaats voor onderzoek door geïnteresseerden van buiten. Ook dit was natuurlijk een algemene bibliotheek, maar de letterkunde maakte er een flink deel van uit. In het bijzonder
| |
| |
de knipselafdeling, die alfabetisch op auteursnaam gerangschikt was en een goede aanvulling bood op die van het Letterkundig Museum, omdat dat in die jaren nog niets opnam van niet-Nederlandse dagbladen en tijdschriften. Deze Sticusa-bibliotheek kende daarom een unieke specialisatie zoals die nergens anders in Nederland aangetroffen werd. Sinds de opheffing van de Sticusa werd ze overgedaan aan de openbare bibliotheek van Den Haag.
Naast de activiteiten die gericht waren op een groot publiek, organiseerde het bestuur een aantal lezingen in haar eigen gebouw. Ook hier valt weer de ontwikkelingslijn te constateren van propagering van de Nederlands-Europese cultuur naar aandacht voor Antilliaanse auteurs en hun werk.
Uit deze globale inventarisatie over de gehele periode van Sticusa-activiteit blijkt de sedert ‘Dertig mei 1969’ ingezette koerswijziging. Maar aan het tweeslachtige van de doelstelling ontkwam de leiding nooit. Zoals Helman en De Roo terecht schreven, was het ‘groot geld tegen klein geld’, de bevoogding van het moederland van te voren ingebakken, en dat kwam vooral in de beginjaren pijnlijk naar voren, vanuit een vanzelfsprekend geachte superieure positie van Nederlands-Europees cultuureigen, die geen ruimte liet voor andere en met name anderstalige uitingen.
De zwakke punten van Sticusa waren deze Nederlandse bevoogding maar ook het bureaucratische van
de bestuursvorm, vastgelegd in de statuten, die de dagelijkse leiding te weinig creatieve ruimte
liet. Helman & De Roo wezen erop ‘dat er niets was, wat leek op een cultureel akkoord, op een echte samenwerkingsafspraak zoals bij een maatschap. Als dat er was geweest met een duidelijke formulering van doelstellingen over en weer, dan waren de meeste moeilijkheden bespaard gebleven.’
Nu kon de leiding niet veel anders doen dan achter de politieke ontwikkelingen aanlopen. Twee citaten van literatoren ter adstructie. De Nederlandse auteur Willem Frederik Hermans, die in 1969 op kosten van de Sticusa naar Suriname en de Antilliaanse eilanden reisde, schreef in De laatste resten tropisch Nederland: ‘Het werk van Sticusa, zo zeide mij een zegsman, zou beter en honderdmaal goedkoper gedaan kunnen worden door één organisator op een kleine kantoorkamer, met een secretaresse en een telefoon, dan het nu door ontelbare doctorandussen in die onbetaalbare villa wordt gesaboteerd.’ Frank Martinus Arion peilde dieper in zijn analyse vanuit de Antilliaanse gevoelens en behoeften: ‘We zaten op dit eiland eigenlijk
| |
| |
opgescheept met een ministerie van Cultuur in Amsterdam. Het culturele leven hier werd bepaald door Sticusa, dat wil zeggen: door Nederland en door Nederlanders.’
Waar de Sticusa een heel andere werkwijze dan het A.N.V. had moeten, en met wat meer onafhankelijkheid, los van ambtelijk bureaucratie, ook had kunnen verwezenlijken, werd ze door de Antillianen als een bastion van Nederlandse cultuurdominantie ervaren en dat het sterkst in haar begin-periode toen de Antillen op het punt stonden bestuurlijke autonomie te verwerven en dientengevolge krachtig opkwamen voor de culturele zelfwerkzaamheid die Debrot van meet af aan zo hoog in het vaandel van het C.C.C. schreef.
| |
De culturele ‘zuster-organisaties’
Op jubeltoon schreef René de Rooy in 1949: ‘alles wat de klok luidt is cultuur; de atmosfeer is er, om zo te zeggen als nimmer tevoren mee bezwangerd’. En dat was niet alleen op het hoofdeiland het geval. Koningin Wilhelmina's 6/7 december-rede 1942 had ook op Aruba weerklonken en zou het in de oorlog relatief welvarende eiland met name op cultureel gebied nieuwe impulsen verschaffen. Direct na de oorlog ontstonden er verschillende culturele groeperingen die in de eerste jaren van hun bestaan een bloeitijd doormaakten. ‘Het culturele leven dateert pas van de laatste tien jaren’, noteerde F. Steenmeyer in 1948 in Oranje en de zes Carabische parelen. In zijn ogen gingen economische ontwikkeling en culturele bloei samen en hij had gelijk. Het leek erop alsof Aruba plotseling ontwaakt was en voorgoed.
De eerste plaatselijke ‘zuster-organisatie’ van de in 1948 opgerichte Sticusa ontstond op Aruba: 23 december 1949 was de officiële oprichtingsdatum. Ze werd gevormd door samenvoeging van de op dat moment vier voornaamste op cultureel terrein werkzame verenigingen: het A.N.V., dat al een traditie vanaf het begin van de twintigste eeuw vertegenwoordigde; de Sociedad Bolivariana, die al meer dan een decennium actief was en welks clubgebouw sinds december 1944 een cultureel centrum van betekenis was; de sinds 1941 actieve, meer dan 700 leden tellende Algemene Vereniging Suriname; en de Arubaanse Kunstkring, die nog maar twee jaar bestond maar met bijna driehonderd leden eveneens bloeide. Daarmee verenigde het C.C.A. de bevolking in haar diversiteit van taal- en cultuurachtergrond.
Van april 1954 tot maart 1955 gaf het C.C.A. het blad Cultura uit,
| |
| |
gewijd aan het culturele leven op Aruba. Cursussen van de Volksuniversiteit, klassieke muziek en Nederlandse boekbesprekingen via de radio werden er in aangekondigd. Het maandblad zou gedurende dat ene jaartje van zijn bestaan d.m.v. berichten en artikelen vooral Nederlandse cultuur propageren. In het ‘ten geleide’ prees voorzitter-redacteur Steenmeyer de samenwerking met de Amsterdamse Sticusa, die films, tijdschriften, boeken en tentoonstellingen bereikbaar maakte, en met de Curaçaose, Arubaanse en Surinaamse zusterorganisaties, met name wegens het gecombineerd optreden van uitgezonden Nederlandse kunstenaars in Paramaribo, Willemstad en Oranjestad.
Met de doelstelling: ‘Het Cultureel Centrum Aruba brengt in de eerste plaats de Westerse cultuur en in het bizonder de Nederlandse cultuur op dit eiland,’ verkondigde Aruba een heel andere visie dan Curaçao, waar Cola Debrot als nieuwgekozen C.C.C.-voorzitter vooral de eigen verantwoordelijkheid en de zelfwerkzaamheid voorstond, met andere klemtonen dan de Amsterdamse Sticusa in haar beginperiode als taak zag. Debrot eiste planmatigheid, systematiek en organisatie. Hij wilde geen persoonlijk hobbyisme. Zijn uitgangspunt was de nationale idee als uitgangspunt, aangevuld door geregelde uitwisseling en internationale contacten.
De jurist-huisarts Cola Debrot was in 1948 na een afwezigheid van meer dan dertig jaar, waarin hij slechts een paar keer een vakantie in de Antillen doorgebracht had, gevraagd het Curaçaose culturele leven te behartigen in samenwerking met de op te richten Sticusa. Hij had immers in het Nederlands literair-culturele leven, onder meer als redacteur van Criterium, een niet onaanzienlijke rol gespeeld en kon dientengevolge op ervaring bogen. Hij was intussen een bekend auteur geworden met een paar dichtbundels en novellen, waaronder het bekende Bid voor Camille Willocq (1947) en de grote roman Bewolkt bestaan (1948), die in Nederland veel aandacht hadden getrokken en ook op de Antillen niet geheel onbekend waren gebleven.
In Bid voor Camille Willocq (1947) komt in de hoofdpersonages Camille en Lucien Nox [let op de naamgeving] vooral de tegenstelling aards - hemels aan de orde, de keuze tussen geestelijke vrijheid en materiële voorspoed. ‘Het zijn verscheurde zielen die op verschillende wijzen de wanhoop trachten te overwinnen, maar daarin slechts slagen door te kiezen voor tijdelijke levensvormen, het schrijverschap, het kloosterleven, zwerven als bedelmonnik of zich verschuilen achter de gevel van de maatschappelijke respectabiliteit,’ aldus J.J. Oversteegen in zijn Debrot-biografie. Over ‘het conflict van het
| |
| |
altijd strijdige in de mens zelf’, de centrale gedachte in Bid voor Camille Willocq oordeelde tijdgenoot H. de Wit: ‘Het is een uitstekend verhaal, dat uit een diepe inspiratie is geboren en waaraan steeds nieuwe kanten kunnen worden ontdekt. Daarbij valt het door zijn mystieke exaltatie enigszins uit de toon van de hedendaagse Nederlandse vertelkunst.’
Cola Debrot was al in de jaren dertig met Bewolkt bestaan begonnen. De aandrift zou de constatering geweest zijn dat Curaçaos harmonische cultuur van de eeuwwisseling wegens de holandisashon uit elkaar aan het vallen was. De hoofdpersonages zijn steeds op weg en leven tussen twee culturen, de Europese en de Caraïbische. Het zijn ontwortelden, de broeder Bournouille uit Curaçao, Constant Redin uit Guadeloupe, Carlota Campbell uit Venezuela; displaced persons die vanuit hun tijdelijk verblijf in Europa terugverlangen naar hun geboorteland, waar zij echter ook alleen in de marge kunnen leven. Het op het eerste oog zeer fragmentarische karakter, zoals het leven nu eenmaal is, blijkt in het kunstwerk dat de roman is een hecht doortimmerde structuur te vormen. Kunst intensiveert de tegenstellingen en verzoent ze tot een systeem van hogere orde.
W.R. Menkman had nogal wat bedenkingen tegen de grote roman Bewolkt bestaan, waarin volgens hem veel geschrapt had kunnen worden. Hij vond het van een vermoeiende uitvoerigheid. Ondanks ‘enkele onnauwkeurigheden’ en vreemd aandoende beelden en vergelijkingen vond hij ‘des schrijvers Nederlands zuiver genoeg’. Hij zag bij Debrot een ‘neiging tot contemplatie, zelfkritiek en Weltschmerz’. Wat de grondgedachte betreft, sloot hij bij een uitspraak van Debrot aan: ‘Zelf heeft hij verklaard met Bewolkt bestaan bedoeld te hebben een synthese te vinden tusschen de humanistische en de religieuze levensopvatting. Men kan in dit boek ook iets anders lezen. En wel, dat Westindische jongelieden, die, in hun eigen omgeving daarop slecht voorbereid, naar de Europesche wereld overgebracht worden, gevaar loopen geestelijk in verwarring te geraken; maar, dat zal wel niet des schrijvers bedoeling geweest zijn.’
In de dichtbundel Bekentenis in Toledo was Debrot een zoeker naar een geïdealiseerd godsbegrip. Zijn poëzie bevat veel tegenstellingen in de tijd en in de ruimte, het verleden en de aantrekkingskracht van het verleden, de geografische dichotomie Spanje en Nederland. Debrot als dichter is een zoeker en twijfelaar. Over de stijl was De Wit weinig positief. Hem stoorde de ‘gewrongen, hoekige zinsbouw, wat enigszins in tegenstelling is met de dichterlijke elegantie, die hij zo meesterlijk in zijn proza en soms ook in zijn verzen beheerst.’ Dan
| |
| |
was de bundel Navrante zomer veel beter, want in de speelse kwatrijnen is Debrot zichzelf en sluit hij aan bij de tegenwoordige Nederlandse dichtkunst. De Wit waardeert de ‘verbinding tussen luchtig, van bovenaf waarnemen en innerlijke strijd.’ Maar Henk Dennert verwijt Cola Debrot juist een ‘on-Antilliaans zijn’, want ‘het tropische element treft men bij Debrot zelden aan’. Hij is Europees, waardoor het persoonlijk accent verloren is gegaan. Hij wijt dit gemis aan Debrots langdurig verblijf in Europa en de academische vorming daar. Dennert ontwaart somberheid, ontgoocheling, een zoeken naar iets wat op aarde onbereikbaar is, een verlangen naar rust dat de Caraïbische eilanden zouden kunnen geven.
Gelet op de veelvuldige reacties bleek een grote belangstelling voor Debrots werk in Nederland, terwijl het op Curaçao nauwelijks gerecenseerd werd; hooguit nam de B/N of Curaçao een Nederlandse bespreking over. De recensies in de WIG en De Stoep bereikten maar weinig Antilliaanse lezers. Cola Debrot speelde in de jaren veertig nog geen rol in de Antilliaanse literaire receptie. Hij was een Antilliaanse schrijver in Nederland, want hij publiceerde in Nederland, in Nederlandse tijdschriften die gelezen werden door Nederlandse lezers. Maar al die Nederlandse aandacht leverde geen hoge verkoop op, zijn werk werd slecht verkocht. In 1952 was al zijn werk nog voorradig. Het werd later verramsjt.
Debrot speelde een rol in het Nederlandse literaire leven, niet in het Antilliaanse. Zijn werk werd op Curaçao opgemerkt, maar invloed oefende het niet uit. Ook dat wat van hem na de Tweede Wereldoorlog verscheen, kreeg nauwelijks of geen Antilliaanse aandacht. Voorzover men van katholieke zijde aandacht aan Debrot besteedde, was dat met argwaan. Hendrik de Wit veronderstelt dat deze ‘geringe waardering’ nog steeds het gevolg was van de beschreven ‘rassentegenstelling’ in Mijn zuster de negerin.
Terug naar het C.C.C. Cola Debrot plaatste tegenover de Nederlandse cultuurbenvloeding de noodzaak van een kritische keuze daaruit terwille van een harmonieuze ontwikkeling van binnenuit. Hij ging ervan uit dat de Antillen en met name Curaçao, een eigen cultureel erfgoed bezaten, dat geïnventariseerd en uitgebouwd moest worden. Op dat moment was een dergelijk uitgangspunt nog niet vanzelfsprekend omdat men van elitaire zijde alles wat in het Papiamento was voortgebracht nooit serieus wenste te nemen. Tegen deze achtergrond krijgt een onschuldig openingszinnetje als waarmee Debrot zijn overzicht van literaire activiteiten in 1948 begon: ‘De Curaçaose literatuur is aanzienlijk belang- | |
| |
rijker dan in het algemeen wordt aangenomen’, een polemische lading.
Het Cultureel Centrum Curaçao werd een week na dat van Aruba opgericht, op 30 december 1949. Debrots grondgedachten waren culturele zelfwerkzaamheid van de hele bevolking. Hij wilde van dat grondprincipe uit contacten onderhouden met de regio en de wereld, niet alleen voor de letteren maar voor alle kunsten in een geïntegreerd verband. Zijn ideeën omtrent de verhouding van Antilliana, Caribiana, Americana en Neerlandica zou hij met zijn tijdschrift Antilliaanse Cahiers een paar jaar later opnieuw vorm proberen te geven. Debrot stond een eigen beleid voor, hij wilde de Curaçaose cultuur in vrijheid laten ontwikkelen en onafhankelijk van het beleid van de Nederlandse Sticusa. Volgens hem waren de op Curaçao tot dan toe bestaande culturele verenigingen immers alle in meer of mindere mate met een koloniaal karakter besmet. Dat moest het nieuwe C.C.C. koste wat kost vermijden, wilde het in staat zijn het hele volk te bereiken, anders zou het (opnieuw) een elite-orgaan voor alleen een klein groepje worden. Debrot moest daarvoor nieuwe organisaties scheppen, want als hij net als de Sticusa de bestaande kanalen gebruikte, bereikten ze beide geen samenwerking van Nederland met de Antillen en Antillianen, maar niet meer dan ‘tussen Nederlanders in Nederland en Nederlanders op de Antillen woonachtig’. In het eerste nummer van het C.C.C.-Bulletin stond het zo: ‘De cultuurbevordering moet van de nationale gedachte uitgaan, het is niet anders dan natuurlijk, dat wij onze eigen cultuur stimuleren, maar wij moeten weten, dat een louter nationale cultuurbevordering tot isolement zou leiden, zeker in een kleine gemeenschap als de onze.’
Debrot zag het C.C.C. als het ware als een centraal organisatiepunt voor allerlei subcommissies, zoals hij die eind 1949 voorstelde: het wetenschappelijk comité; het comité voor folklore; voor dramatische kunst; contacten met Latijns-Amerika; architectuur; film; contacten met de Franse, Engelse en Spaanssprekende eilanden.
Ten aanzien van de literatuur deed Cola Debrot een aantal specifieke suggesties: hij wilde niet alleen een wetenschappelijke bibliotheek, maar ook een Antilliaanse bibliografie, een anthologie van Antilliaanse schrijvers, en herdrukken van oude schrijvers als Wolfschoon, Chumaceiro, Salas en Kroon - dat zijn de namen die hij steeds weer noemde. Hij wilde werkcomités op de terreinen van muziek, dans, schilderkunst, literatuur, film, fotografie, folklore, lectuurvoorziening, kinder- en jeugdboeken en het wetenschappelijk comité. Deze tot in detail nauwkeurige plannen werden in hoog tempo in elkaar gezet,
| |
| |
maar bleken achteraf Debrots zeer persistente visie te zijn, die hij al in een eerder stadium doordacht moet hebben. Aan de uitvoering ervan kon hij echter niet echt meewerken omdat hij al in 1952 naar Nederland vertrok.
De Antilliaanse zusters werden nogal eens als automatisch verlengstuk van de Nederlandse Sticusa gezien. Maar het is de vraag of dat juist was. Op Aruba heeft C.C.A.-voorzitter Jan H. Beaujon veel gedaan voor de propaganda en culturele ontplooiing van het Papiamento, met name op het gebied van het toneel. Op de Bovenwinden streefde het C.C.M. naar de verbreiding van een eigen Engelstalig cultuurleven. De ‘zusters’ stonden zo heel wat dichter bij de lokale omstandigheden dan de Nederlandse Sticusa, maar dat was wegens de eilandelijke vestiging natuurlijk ook niet anders te verwachten en van meet af de pertinente bedoeling.
| |
C.C.C.-prijsvragen als propagering van het Papiamento
Als concretisering van de ‘zelfwerkzaamheid’ organiseerde het C.C.C. van tijd tot tijd een literaire prijsvraag, die niet alleen de Papiamentstalige produktie van eigen auteurs wilde stimuleren, maar die via een juryrapport eveneens een kritische beoordeling van het ingezonden werk mogelijk maakte. De eerste ‘schrijfwedstrijd’ werd in 1954 georganiseerd. Inzendingen konden in een van de vier op Curaçao gebruikte talen plaatsvinden: Engels, Nederlands, Papiamento of Spaans. De auteurs konden kiezen uit proza, korte verhalen, poëzie en toneel. De prijsvraag werd langdurig voorbereid en kende een gedeeltelijk succes. Er was namelijk grote animo om deel te nemen, zodat de jury niet minder dan 49 inzendingen te beoordelen kreeg, maar deze kwantiteit betekende niet automatisch een hoge kwaliteit. Jurylid Dr. Chris Engels oordeelde, dat zijn waardering in bijna alle gevallen negatief was: ‘Het heeft mij teleurgesteld te zien hoezeer een drang tot schrijven, die blijkbaar bij velen aanwezig is, bijna overal is aangetast door kitsch.’ Van de 49 inzendingen waren er veertien in het Papiamento, waarvoor prijzen werden toegekend, en wel aan de Antillianen Alex Jesurun, Edward A. de Jongh, Guillermo E. Rosario en O. Martina en aan de Surinamer René A. de Rooy - stuk voor stuk auteurs die later veel van zich deden spreken en die in de Antilliaanse canon werden opgenomen.
Zo'n prijsvraag en wat het opleverde (de winnende werken werden gepubliceerd) was illustratief voor de C.C.C.-benadering die Cola
| |
| |
Debrot voorstond. Tegenover de voor die tijd normaal geachte allesoverheersende Nederlandse invloed plaatste hij niet alleen in zijn theoretische geschriften maar ook in de praktijk, een eigen ontwikkeling waarin voor het Nederlandse element natuurlijk plaats was, maar niet meer plaats dan het toekwam, naast de andere cultuur- en taalinvloeden.
In december 1962 kondigde het C.C.C. nogmaals een literaire prijsvraag aan, waarbij Pierre Lauffer de absolute winnaar werd, met een eerste prijs van honderdvijftig gulden voor zijn poëzie-bundel Kantika pa bjentu en een aanmoedigingsprijs voor Tres musca riba un bela. Ook Th. Pieters Kwiers en Eddie Pieters Heyliger kregen elk een aanmoedigingsprijs, de eerste voor een dichtbundel, de tweede voor zijn vertaling van een toneelstuk.
| |
Het Bureau Cultuur en Opvoeding
Voor het landelijke Bureau Cultuur en Opvoeding was de literatuur nooit meer dan een zijstraatje van het grote cultuurbeleid, een onderdeeltje dat het op Curaçao veelal aan het C.C.C. overliet. Het Sint-Maartense hoofd, Camille E. Baly, trad niet alleen als organisator op, maar publiceerde eveneens enkele korte verhalen en werd als ‘exponent van de moderne dichtkunst’ bekend. Op Aruba stond het bureau onder leiding van de dichter Hubert Booi, ‘die het Papiamento beoefent in het vloeiende adagio-ritme dat wij reeds kennen van Juan de Castellanos uit de zestiende eeuw.’ In Booi's literaire werk staan twee thema's centraal: zijn kennis van en liefde voor het Papiamento en zijn aandacht voor de traditionele cultuur en meer specifiek de thematiek van het grootse Indiaanse verleden van Aruba. Henry Habibe wees op het magistrale taalgebruik, de muzikaliteit ervan in de gedichten, de humor en de spanningsopbouw in de verhalen. Hij rangschikte Booi's werk bij de ‘literatura indianista’ en vond er een diep gevoeld nationalisme en persoonlijke identificatie met de Indiaan in. Het Arubaanse Bureau Cultuur en Opvoeding verschafte een aantal auteurs de gelegenheid zich te presenteren. Hun werk werd in het programma ‘Nos Tera’ voorgelezen, ze werden op radio en tv geïnterviewd en besproken, het archief bewaarde hun onuitgegeven typoscripten. Als gevolg van dat laatste bezit de Biblioteca Nacional Aruba momenteel in de Collectie Ito Tromp een unieke verzameling van Arubaans literair werk. Het Bureau leek eerder een bemiddelende administratieve functie te hebben dan inhoudelijk voor nieuwe literai- | |
| |
re initiatieven te zorgen. Op Aruba heeft het Bureau de cultuur in het Papiamento bevorderd door de aandacht voor de taal zelf en door bij de verspreiding van de literatuur in die taal te bemiddelen.
|
|