| |
| |
| |
21 Tijdschriften als katalysator van literatuur
Na afloop van de oorlog probeerde Nederland de culturele banden met de overzeese gebiedsdelen zo snel mogelijk te herstellen. Naarmate het duidelijker werd dat ‘Indië verloren zou gaan’ kreeg Nederland meer aandacht voor een ‘De West-concept’ waarin Nederlandse organisaties Suriname en de Nederlandse Antillen (‘naar de betekenis der gebieden’) als één geheel beschouwden, al de cultuur- en taalverschillen tussen die twee niet alleen geografisch zo ver uit elkaar gelegen landen negerend. Een aantal in het moederland verschijnende tijdschriften werden de spreekbuis van de vraag welke cultuur-oriëntatie het meest wenselijk was. Het ‘Rapport van de Commissie tot onderzoek en bestudeering van de in het staatsdeel Curaçao levende politieke opvattingen en wenschen’ (1946) schreef dat er twee redenen waren om de culturele band van Curaçao met Nederland te verinnigen: zo'n band zou de wederzijdse sympathie en het saamhorigheidsgevoel verhogen, ze schonk de bevolking het voordeel van een ontwikkelder cultuur. Maar die band zou op de Antillen niet mogen knellen: ‘Het is een groote vraag, of het mogelijk, ja zelfs of het wenschelijk is, dat Curaçao ooit zoo'n imitatie-Nederland wordt, als sommige menschen wenschen, maar zeker is het inconsequent, dit resultaat tot uitgangspunt te nemen, en Curaçao te behandelen alsof het reeds een “Nederland onder de tropenzon” was. Men moet Curaçao nemen, zooals het is: eilanden met een bevolking door vele banden aan Nederland verbonden, maar door afkomst, temperament, omgeving en klimaat en vele andere factoren wezenlijk verschillende van het Moederland.’ Het initiatief tot het aanhalen van deze banden zou volgens de commissie zeer wel uit kunnen gaan van de Shell-mensen, net die groep die zich zo superieur afzijdig hield. Ze pleitte met andere woorden voor aanpassing van de macamba aan de eilanden - niet omgekeerd. ‘De band met Nederland is er op zijn best een van sympathie, versterkt door enkele gemeenschappelijke, cultureele factoren, terwijl de band met dit halfrond een natuurlijke is, en dus aan alle sympathie en cultuur voorafgaat.’ De Nederlandse Antillen pleitten dus voor culturele autonomie.
| |
| |
| |
Positiebepaling
Toen aan het begin van deze eeuw de Nederlandse aandacht voor De West groter werd - misschien wel ontstond - had dat een aantal artikelen en boeken tot gevolg, de Encyclopaedie voor Nederlands West Indië in 1914-1917, en de oprichting van de West-Indische Gids in 1919. Na de Tweede Wereldoorlog werd er in Nederland opnieuw aandacht gevraagd voor ‘De West’, nu veelal op initiatief van in Nederland verblijvende en studerende jonge ‘Westindiërs’ zèlf. Ze organiseerden zich en gaven met meer of meestal minder succes een blaadje uit om hun streven meer bekendheid en een klankbord te geven.
Voor de literatuur waren deze bladen nauwelijks van belang. Ze te signaleren is dan ook eerder bedoeld als het registreren van de tijdgeest. Die sprak duidelijk uit een blad dat het een jaar volhield, De West-Indiër. Het in het eerste nummer van 27 februari 1953 omschreven doel was om de band met hun landen van herkomst te onderhouden en om ‘De West’ in Nederland meer bekendheid te geven, officieel luidde het ‘de geestelijke en de materiële verheffing van de West-Indische landen en volken; samenwerking van deze landen en volken met Nederland en alle andere daarvoor in aanmerking komende landen en volkeren op de grondslag van gelijkwaardigheid en gelijkberechtigdheid.’
Opvallend was dat de bladen spreekbuis werden van het streven naar autonomie, dat via de ronde-tafel-gesprekken zijn nieuwe politieke contouren kreeg. De bladen maakten als het ware de balans in eigen land en in het toekomstige rijksverband op.
Van meer cultureel gewicht werd Eldorado, het ‘maandblad ter behartiging van de belangen van Suriname en de Nederlandse Antillen’. Het stond dan ook onder redactie van invloedrijke mensen uit alle drie delen van het koninkrijk. Het verscheen van januari 1949 tot februari 1950. Het doel was ‘een tijdschrift als medium van “bezinning”, om zich ‘opnieuw te orinteren, om na te denken, te overzien en te groeperen, en om onze richting, onze verdere doelen te verkennen’. Men opteerde voor de ‘eenheid van het Koninkrijk na de onafhankelijkheid van Indonesië’. Maar direct al bleek de zwakte van dit concept, want de eerste culturele positiebepaling van de drie overgebleven landen in het Koninkrijk bracht direct al belangrijke Nederlands - Antilliaanse tegenstellingen aan het licht. Zo schreef de Nederlandse professor J.H.A. Logeman in het eerste nummer: ‘Het is nu eenmaal zo, dat de nederlandse taal, nederlandse geloofsvormen, nederlandse wetenschap (de algemene en die omtrent deze landen), nederlandse be- | |
| |
windsvormen, staatkundige opvattingen en maatschappelijke maatstaven een belangrijk deel van het cultuurgoed der volkeren van Suriname en de Nederlandse Antillen uitmaken, zij het niet voor alle in gelijke mate. Alle cultuur nu heeft behoefte aan duurzaamheid; wel aan vernieuwing, maar aan vernieuwing in continuteit. Daarom is het een surinaams en antilliaans belang, om bij voortduring uit een zo sterke en levende cultuur als de nederlandse te kunnen blijven putten. Suriname en de Nederlandse Antillen zullen met inachtneming van de algemeen erkende mensenrechten, zelf uitmaken, welke culturele politiek zij willen volgen. Nederland staat daarbij tot hulp bereid.’ Deze mooie woorden verheelden niet dat bij die zelfwerkzaamheid al direct het probleem van cultureel wantrouwen heerste.
Debrot kreeg direct na Logeman het woord en schreef: ‘Er bestaat geen gebrek aan culturele belangstelling, wel moet men een uitgesproken wantrouwen constateren ten aanzien van Nederlandse of voor Nederlands gehouden personen en instellingen, die zich de uitbreiding van de cultuur voor ogen hebben gesteld. Deze verenigingen zijn van diverse pluimage, maar zij vertonen op één punt toch duidelijke verwantschap: zij dragen in meer of mindere mate een koloniaal karakter.’ Dat hield volgens Debrot het streven in ‘om de cultuur van een volk met een hoge beschaving over te planten op een andere samenleving, die in een geheel andere fase verkeert, in dit geval de Europese cultuur met een Nederlandse tint op een Caraïbische bevolking, die voor minstens 90% uit mensen van Afrikaanse afkomst bestaat’.
| |
Van autonomie naar revolutie
Na de oorlog kende Curaçao zelf vele tijdschriften. Het moet een tijd geweest zijn waarin veel werd gelezen, al waren de bladen veelal eenvoudig en bestonden de meeste maar kort. Het verschijnsel dat elke vereniging of club een eigen orgaan uitgaf, was al in de jaren dertig begonnen, breidde zich tijdens de oorlog sterk uit en werd mode in de decennia erna, veel sterker dan tegenwoordig want het verschijnsel is de laatste decennia weer afgenomen. In nagenoeg elk van al deze zo van elkaar naar doel en uitvoering verschillende bladen werd wel eens een gedichtje opgenomen, maar alleen de specifiek literair bedoelde bladen komen hierna uitgebreider aan de orde. Deze literaire bladen waren dus maar een klein onderdeeltje van een na de oorlog wijdverbreid en bloeiend verschijnsel, geheel bedoeld voor het eigen publiek.
| |
| |
Alle bladen werden plaatselijk geproduceerd en buiten de Antillen nauwelijks gedistribueerd en geconsumeerd.
Het ‘autonome tijdschrift-geluid’ maakte van 1940 tot 1969 een ontwikkeling door van algemene identiteitsbladen naar zeer kritische bladen die ‘Dertig mei 1969’ als het ware voorbereidden, een ontwikkeling van Nederlands initiatief naar de uitvoering door eigen mensen, van het Nederlands als meestgebruikte tijdschrifttaal naar het steeds meer ingang vinden van het Papiamento. Net als in vorige tijdperken leidden de naoorlogse tijdschriften een veelal kort bestaan. Naar oplage en verkoop is het achteraf slechts gissen, nog moeilijker valt te bepalen wat de reële invloed van een bepaald tijdschrift geweest is.
Naast de puur literaire bladen waren er na de oorlogsjaren een aantal die als onderdeel van een algemene culturele opzet incidenteel literair werk opnamen, en waaraan bekende schrijvers hun medewerking verleenden. Een voorbeeld van zo'n tijdschrift was het nu nagenoeg onvindbare Social y Cultura (1952) waaraan Frank Martinus Arion meewerkte. Een ander dat wat gemakkelijker bereikbaar bleef, was Antillano (1953-1954), dat het eigen geluid van de Papiamentstalige, nationale dichters propageerde, die hun poëzie naar het volk zouden brengen, met name op het platteland. De methode om succes te behalen was: eenvoudig beginnen, en vervolgens opvoeden tot hogere cultuur. Chal Corsen en Pierre Lauffer werkten eraan mee, en het valt achteraf niet moeilijk in de doelstelling een echo van Cola Debrot's C.C.C.-ideeën te herkennen. Het blad bestond maar kort en werd vergeten, zodat het niet in de literaire overzichten doordrong.
Naast een dergelijk blad dat bedoeld was voor brede lagen van de bevolking, was Christoffel (1955-1960) bestemd voor de eigen culturele elite. Het ‘sociaal-cultureel maandblad van en voor de Nederlandse Antillen’ was van katholieke signatuur, het was bovendien Curaçaos, maar reserveerde ruimte voor bijdragen van passanten. Het streefde met haar ‘beschouwingen uit eigen hand en van eigen haard’ naar ‘culturele emancipatie van de brede lagen der bevolking’. Het tijdschrift was als een baken voor de eigen positiebepaling binnen de nieuwe politiek-economische, en vooral de culturele fase waarin de Antillen in de beginjaren van het nieuwe Statuut voor het Koninkrijk verkeerden. Het bepaalde de positie ten opzichte van het moederland en de westerse cultuur in het algemeen, tegenover een culturele ontwikkelingsorganisatie als de Sticusa, in verhouding tot de contacten met de regio en Zuid-Amerika en met betrekking tot het on- | |
| |
derwijs en met name de taalsituatie. Het pleitte voor het Papiamento en vroeg aandacht voor de vreemde talen. In de formulering herkennen we opnieuw een echo van Debrots stem: internationalisering vanuit de zelfwerkzaamheid: ‘Moeten de vreemde talen ons de weg openen naar de cultuurschatten van andere volken, de moedertaal moet zelf als voornaamste cultuurbezit in de mens leven en hem als basis dienen voor zijn denken en handelen en de vreemde voertaal moet er op gericht zijn a.h.w. een tweede moedertaal te worden, d.w.z. dat niet alleen de verschillende klanken worden aaneengeregen en gebruikt, maar dat de taal wordt doorleefd en doorvoeld.’
Geheel anders van opzet en doelstelling was Wij in de Antillen, dat in het begin van de jaren zestig verscheen. Dit geheel Nederlandstalige blad wilde volgens de redactieverklaring een ‘brokje Antillenleven’ van ‘Antilliaans karakter’ brengen, maar zal daarbij - gezien de aanpak en inhoud - vooral de op Curaçao wonende Nederlanders aangesproken hebben. Het blad was als gezinsblad bedoeld en had hier gevoeglijk ongenoemd kunnen blijven, ware het niet dat een paar auteurs die zich eerder op verdienstelijke wijze in het Papiamento hadden onderscheiden er op regelmatige basis in het Nederlands aan gingen meewerken: niemand minder dan Pierre Lauffer en Ornelio Martina. Beiden beschikten over een vaardige pen, maar Lauffer won het in humor.
Hij schreef in de jaren vijftig en zestig een groot aantal ‘stukjes’ over Curaçao, die hem bij tijdgenoten en vrienden de naam van ‘Curaçaose Carmiggelt’ bezorgden. Nadat het tijdschrift het gebruikelijke lot van opheffing had ondergaan, wendde Lauffer zich tot het traditionele en stabielere kanaal, het dagblad Amigoe, waarin hij nagenoeg wekelijks een bijdrage leverde. Zo trad hij in het voetspoor van pater Jan Paul Delgeur; de humor hadden ze gemeen, maar Lauffer was beter observator. De titel ‘Zo is Curaçao’ verwees naar John de Pool, wiens nostalgische herinneringen op dat moment onder de titel ‘Zo was Curaçao’ vertaald werden. Lauffer plaatste zich dus welbewust in een oude traditie, maar waar De Pool de voorbije elite beschreven had, gaf hij op zijn humoristische manier het eigentijdse leven van de gewone mensen weer, die hij als politie-agent dagelijks op straat kon waarnemen. Hij toonde daarbij een grote liefde voor zijn land en volk, de schoonheid van de natuur en de zwarte vrouw. Nadat Lauffer in 1963 naar Nederland en Engeland was gereisd, koos hij definitief voor het Papiamento. Hij nam kennelijk liever een centrale positie in een zich ontwikkelende Papiamentstalige literatuur in, dan een marginale in de Nederlandstalige.
| |
| |
Er was in die jaren van Antilliaanse kant gezien, ruimte voor zowel Nederlands als Papiamento, er was wat de auteurs betreft geen sprake van een taalstrijd. Pas in de loop van de jaren zestig zou het Nederlands steeds vanzelfsprekender voor het Papiamento moeten plaatsmaken.
Als er in de tweede helft van de jaren zestig nog wel van het Nederlands gebruik gemaakt werd, was dat toch overwegend om op fel kritische wijze naar het koloniale moederland uit te halen. De twee meest felle protestbladen waren Stanley Browns populaire tweewekelijks op Curaçao verschijnende ‘afhankelijk tijdschrift’ Vitó (1964-1971), op Aruba het minder bekend geworden maar nauwelijks minder felle Feneta. (1969-1971) In Nederland kwam met de kwantitatieve toename van de daar verblijvende Antillianen het verschijnsel van het door studenten geredigeerde tijdschrift op: Encuentro Antillano een het eind van de jaren vijftig, Kakiña in het begin van de jaren zestig, en Kambio in de tweede helft van dat decennium. Vooral het laatste was zeer fel in zijn protest tegen zowel Nederlandse als Antilliaanse ‘wan’toestanden - op politiek, sociaal-economisch en cultureel gebied. Om een idee te geven van de zestiger jaren retoriek een stukje uit een beginselverklaring: ‘Konservatieve ideeën zullen door progressieve visies aan het wankelen worden gebracht. Rechtse denkpatronen zullen door hun linkse pendanten op hun bestaansrecht worden getoetst. Traditionele instituten zullen door een atraditionele aanpak gedwongen worden hun bestaansrecht te bewijzen of zich aan te passen aan de moderne eisen. Onze geschiedenis zal herschreven moeten worden.’
Van literair belang zijn met name de artikelen van Harold Arends en Harold Hollander; Jos Eustatia en Federico Oduber droegen gedichten bij.
Vooral de laatste, die in de Nederlandstalige bundel Beseffend (1961) in een verfijnde stijl romantisch-weemoedige jeugdgedichten over onbereikbare liefde en dood gepubliceerd had, evolueerde in Kambio naar romantisch-idealistische strijdliederen. Het sociale karakter van de poëzie van deze ‘angry young man’ paste goed in het streven van de redactie om met het bourgeoiskarakter van de traditionele Antilliaanse student te breken. De hak die Pierre Lauffer wilde gebruiken om de Antilliaanse literaire bodem te bewerken, werd in Odubers latere gedichten en in zijn tweede bundel van 1973 Putesia (een contaminatie van ‘poesia’ en ‘puteria’) een zwaard. Zelf zou Oduber later over de taak van de dichter zeggen: ‘Een dichter, die zeker in een kolonialistische maatschappij geen onrust, verontrusting zo
| |
| |
u wilt, bij het establishment kan veroorzaken is een zwakke dichter en is slechts bestemd om vernissage te blijven voor de maatschappij waarin hij leeft en werkt.’
De felle toonzetting was er, maar wat werd er bereikt? Peter Verton concludeerde dat Kambio als intellectueel blad nooit het Curaçaose volk bereikte; dat was vanuit het verre Nederland ook een beetje moeilijk. De redactie was het bovendien om een bewustmakingsproces bij in Nederland verblijvende Antilliaanse studenten te doen. Stanley Browns Vitó verkeerde als op Curaçao geredigeerd, geproduceerd en gedistribueerd blad in een heel andere positie en had wegens zijn opzet en zijn van het ‘alternatieve circuit’ overgenomen verspreidingsnet wel grote invloed op het volk en drong terdege in de volkswijken door. Maar al was het dan voor andere doelgroepen, beide tijdschriften werkten aan het bewustzijn van de Antillianen, jongeren en ouderen. Ze verdedigden de eigen taal en met hun politieke stellingname kunnen ze achteraf als voorbereiders van ‘Dertig mei 1969’ gekarakteriseerd worden.
| |
Simadán en het Papiamento
René de Rooy schreef in 1949 in het al eerder genoemde ‘De miskenning van Julio Perrenal’, dat er ‘door een groep jonge dichters voorbereidingen voor de oprichting van een litterair blad, uitsluitend in de landstaal’ getroffen werden. Het tijdschrift zou niet lang meer op zich laten wachten, want al in 1950 vond Pierre Lauffer, ruim zes jaar ‘na de Julio Perrenal-beweging’, nu met René de Rooy en Nicolas Piña-Lampe, opnieuw een kanaal om zijn idealen inzake de promotie van het Papiamento als literaire taal te realiseren: Simadán, revista literario-cultural.
Zowel Jules de Palm als René de Rooy hebben hun herinneringen aan deze tijd op schrift gesteld, zodat eerstehands materiaal over het ontstaan en de ideeën achter deze Papiamentse beweging bewaard bleef. Toch sprongen beiden, lijkt het wel, een beetje vrij met hun geheugen om. René de Rooy stond kritisch tegenover De Stoep, maar dat hij een ‘bitter gevecht’ heeft moeten leveren om zijn poëzie daarin geplaatst te krijgen, wordt niet aannemelijk als we letten op zowel de hoeveelheid als de verspreidingsdata van zijn bijdragen aan dat tijdschrift, vanaf 1941 tot 1949 toe. Toch was er tweeërlei verzet van de kant van De Rooy: ‘waarom kunnen wij niet wat de makamba wel kan?’ en het verzet tegen het experimentele karakter van De Stoep,
| |
| |
waardoor dokter Engels zich buiten de ontwikkelingsfase waarin de Antilliaanse literatuur zich op dat moment bevond, plaatste: ‘Terwijl dokter Engels bezig was zijn Stoep op te klauteren, waren er ook velen, die met beide benen op onze rotsachtige bodem bleven staan.’
In zijn posthuum verschenen herinneringen zou De Rooy schrijven: ‘Ondertussen is onze kleine culturele revolutie al van start: de blanke gevel wekt de bruine wrevel, schrijft een van ons. Mijn vrienden en ik bespreken de nieuwe literaire situatie en we groeien dichter naar elkander toe. Het mag dan nog wel enige jaren duren, maar Ruiz, Ramón, Hulio, Nicado en Andrés besluiten met mij het antwoord te geven in onze eigen taal zodat het eerste blad Sehu te doop wordt gedragen. Wij leven voller, onstuimiger, wij vergaderen, schrijven verzen, artikelen, liederen, en onze stem wordt gehoord. Wij voelen dat wij de grondslag leggen voor de toekomst.’
De namen werden lichtelijk veranderd, maar de feiten kloppen. Het mag allemaal wat minder romantisch en heroïsch zijn toegegaan dan hier gesuggereerd werd, Simadán werd door redactie, medewerkers en kritiek ervaren als een geheel eigen produkt, gemaakt door en voor de Curaçaoenaars. Het was ‘eigen’ qua inhoud en taal, als poging het Papiamento een plaats in de voorste rijen te verschaffen en door gewoon aan de eigen omgeving de inspiratie te ontlenen.
De inhoudelijke verscheidenheid van beeldende kunst, maar vooral literatuur en muziek, doet aan Notas y Letras denken. Het besef van traditie was bij de redactie sterk aanwezig, getuige de opgenomen werken van J.S. Corsen en W.M. Hoyer. De meeste bijdragen waren afkomstig van de redactie-leden Pierre Lauffer, Nicolas A. Piña en R. de Rooy. Zij vormden de ruggegraat van het tijdschrift, dat maar zo kort bestond, maar toch zo'n vaste plaats in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis heeft veroverd.
Waar Tip Marugg nogal wat gedichten in De Stoep gepubliceerd had die relatief weinig aandacht kregen, werden zijn Papiamentse gedichten in Simadán direct en uitvoerig becommentarieerd. La Prensa oordeelde erover als ‘een beetje moeilijk om te begrijpen’ wat veroorzaakt werd door de ‘geheel andere manier van componeren’, wat hem echter wel ‘een echt eigen persoonlijkheid’ gaf. Over de hoge ‘moeilijkheidsgraad’ van Maruggs gedichten was men het volkomen eens. Zo schreef kunstbroeder Jules de Palm: ‘Tip Marugg, epigoon van De Stoeps Luc. Tournier, heeft zich ook in zijn eigen landstaal gehandhaafd in dezelfde trant als zijn Nederlandse pennevruchten. Hij is wat men noemt, een moeilijk dichter. Ontegenzeggelijk leeft er in hem een dichterlijke ziel en welt er een passie in hem op, die hij dan in
| |
| |
klankrijke woorden wil uitzingen, doch wij menen, dat hij de klankvolheid primair stelt en daardoor wel eens in dichterlijke aberraties vervalt. Zijn gedichten moet men langzaam, heel langzaam proeven en dan trachten te achterhalen wat de dichter bedoeld kan hebben.’
Redacteur René de Rooy (1919-1974) had de onderwijzersopleiding in Suriname gevolgd, in welk land hij ook geboren was. Maar hij woonde en werkte het grootste deel van zijn leven op Curaçao, waar hij bevriend was met Chal Corsen, Pierre Lauffer, Jules de Palm en Luis H. Daal. René de Rooy publiceerde onder de pseudoniemen ‘Marcel de Bruin’ (Marcel voor mijn broer, de bruin wegens mijn kleur) en ‘Andrés Grimar’ (Andrés voor mezelf, Grimar voor mijn moeder). Zijn Nederlandstalige Stoep-bijdragen waren romantisch van inhoud. Ze beschreven in traditioneel dichterlijk jargon gevoelens van vriendschap, liefde, verdriet, vergetelheid, rust en verlangen dat onvervuld blijft. In het Papiamento was De Rooy creatiever. In 1954 won hij de C.C.C.-prijs voor zijn Don Juan bewerking Juancho Picaflor. Cola Debrot schreef in zijn voorwoord tot de boekuitgave dat hij in Juancho Picaflor een originele verwerking van internationale stromingen en invloeden aantrof. Hij prees de grote taalbeheersing. Het stuk toonde volgens hem een ‘opmerkenswaardig verstechnisch vermogen in zowel het Nederlands als het Papiamento’. Het was een echte komedie, waarin lach en traan zich mengden. De Rooy's geromantiseerde levensgeschiedenis vinden we in Verworpen vaderland (1979). F. Martinus Arion schreef in een recensie over De Rooy's woede tegen en zijn liefde voor Suriname, over de eerlijkheid van de auteur ten opzichte van zichzelf en de verantwoordelijkheid voor zijn gemeenschap.
René de Rooy was in de decennia na de oorlog misschien wel de enige linguïst die vrijwel alle talen van het Caraïbisch gebied kende: zijn moedertaal was Frans-Creools, zijn vadertaal Sranan Tongo en Nederlands, hij beheerste het Papiamento, leerde Engels en Frans, en was docent Spaans. ‘Hij behoorde tot de weinigen die de nodige outillage bezitten om de grondslagen voor een vergelijkende literatuurwetenschap van het Caribisch gebied te leggen.’ Hij was de enige uit Suriname afkomstige auteur die diep in de Papiaments-Antilliaanse literatuur is doorgedrongen. Zijn naam dook al op bij de Julio Perrenal-beweging, hij publiceerde onder het pseudoniem Marcel de Bruin in het Nederlands in De Stoep, maar hij ontplooide zich pas in ‘zijn’ tijdschrift Simadán, waarin hij, onder het pseudoniem Andres Grimar, redacteur en literair-theoretisch woordvoerder werd.
In Simadán nummer I: ‘Riba balor literario’ [Over literaire waarde]
| |
| |
en nummer II: ‘arte moderno i abstracto’ [Moderne en abstracte kunst] schreef hij, vrij weergegeven: de criticus moet zijn aanvankelijk intuïtieve oordeel over literaire waarde bewijzen en illustreren met de analyse van elementen uit het werk zelf. Al vergelijkend zal hij tot een afgewogen oordeel over vorm en inhoud komen. Vanuit de fase waarin de Antilliaanse literatuur verkeerde, verdedigde De Rooy communicabele, traditionele en realistische kunstuitingen. Het experimentele is goed voor de fase waarin Europa verkeert. Zo was hij op natuurlijke wijze tegen De Stoep. Hij verdedigde realisme en traditie, hij wilde de communicatie als startpunt, zelfs als fundament.
De in Venezuela geboren, dus van huis uit Spaanstalige, in die tijd op Curaçao wonende Nicolas A. Piña-Lampe (1921-1967), was één van de gangmakers achter het jonge tijdschrift. Hij publiceerde weinig. Meestal werd zijn poëzie auraal gebracht. Zijn Simadán-bijdragen trokken de volle aandacht van Jules de Palm, die vond dat van Piña's bijdragen aan het eerste nummer, het gedicht ‘Kosecha’ (Oogst) beter gelukt was dan ‘Desesperansa’ (Wanhoop): ‘Dit laatste gedicht heeft veel van een moraliteit, maar lijdt aan een verwrongenheid en onzuiverheid, die vaak stotend is.’ Cola Debrot noemde Piña de ‘woelige’ vanwege zijn zuidelijk temperament. Nicolas Piña werkte op Aruba bij de voorlichtingsdienst en het Bureau Cultuur en Opvoeding. Hij schreef constant, op de meest onwaarschijnlijke momenten, op elk maar voor de hand liggend kladbaadje. Hij was een gevierd orator en declamator, maar publiceerde nauwelijks. Zijn werk werd nooit gepubliceerd; het wordt in de ‘collectie Ito Tromp’ van Aruba's nationale bibliotheek bewaard. Piña werd zo een veelgenoemde maar weinig bestudeerde Antilliaanse auteur - geen uitzonderlijk verschijnsel.
Simadán kreeg een snel en positief onthaal van heel verschillende zijde. De kranten noemden het tijdschrift ‘een openbaring’ en benadrukten dat het geheel ‘van ons’ en in het Papiamento was. De recensie-traditie die met De Stoep was ontstaan zette zich aldus voort bij dit Papiamentstalige blad. De ontvangst was vergelijkbaar met de enthousiaste reacties op J.S. Corsens ‘Atardi’ in 1905. Het kleine Simadán maakte veel los, omdat het de taal op een hoger - puur literair - plan bracht. Achteraf werd het gebruik en de propagering van het literaire Papiamento als het belangrijkste programmapunt van Simadán beschouwd. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas
| |
| |
Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ R. de Rooy schreef in ‘Letterkundig leven op Curaçao’: ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactie-tafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.
| |
Antilliaanse Cahiers en de Caraïbische traditie
Van 1955 tot 1967 verschenen vijf ‘jaargangen’ van het als ‘driemaandelijks’ aangekondigde Antilliaanse Cahiers. Het blad was een initiatief van het C.C.C. en werd financieel gesteund door de Sticusa. De redactie werd gevormd door Cola Debrot, Henk Dennert en Jules de Palm. De laatste hield het na een jaar voor gezien. Naast de auteur Cola Debrot was Henk Dennert vooral literair criticus, die over talrijke actuele culturele onderwerpen in allerlei Antilliaanse en Nederlandse organen publiceerde. Zijn incidentele poëtische bijdragen vielen niet erg op. Zijn grootste belang lag in zijn medewerking aan het C.C.C. en andere culturele organisaties.
De vijf jaargangen van elk vier afleveringen bevatten meer dan vijftienhonderd pagina's zeer divers literair werk. Het tijdschrift werd terecht ‘cahiers’ genoemd, want er verschenen verhoudingsgewijs meer monografische nummers dan afleveringen met een gevarieerde tijdschriftinhoud. Net als De Stoep fungeerde het als een verkapte uitgeverij. Volgens René de Rooy was dat ook de opzet, om in ‘monografische vorm’ een beeld te geven van de Antilliaanse literatuur: van de Antilliaanse ‘Tachtigers’ en Papiamentse geschriften naar de ‘beste of meest representatieve werken van de huidige generatie teneinde deze voor het nageslacht te bewaren’.
Zoals Christoffel vooral een culturele positionering in het algemeen was, zo bepaalde Antilliaanse Cahiers van meet af aan de specifieke positie van de literatuur. De cahiers sloten bij de gevormde traditie aan. De eerste nummers bevatten daarom Cola Debrots grote overzichts-opstel van de Antilliaanse literatuur en Engels' keuze uit een aantal Stoep-gedichten. Als echter een bloemlezing als in De Stoep vergeleken wordt met deze, wordt direct de veranderde optiek zichtbaar: de aandacht werd van de Nederlandse naar de Antilliaanse medewerkers verlegd, een mooie proeve van canonisering van een aantal
| |
| |
auteurs en hun werk na anderhalf decennium. Het meest gevarieerd droegen bij Cola Debrot zelf, Frank Martinus Arion en Tip Marugg. Daarnaast waren er de belangrijke Antilliaanse monografieën, zoals van Alette Beaujon ‘Gedichten aan de baai en elders’ en ‘Poems while in Delos’, van Frank Martinus Arion ‘Stemmen uit Afrika’, die van Tip Marugg ‘Weekendpelgrimage’, de verzen van de Surinaamse dichter Bernardo Ashetu in ‘Yanacuna’, de vertalingen/bewerkingen in het Papiamento van Raul G. Römer ‘Marie di Malpais’ [Mariken van Nimweghen], van May Henriquez ‘Sjon Pichiri’ [Molière: L'avare], van Hubert Booi ‘Golgotha, un drama religioso’, en de Engelse vertalingen van Cola Debrot ‘Pages from a diary from Geneva’ en ‘My sister the negro’, tenslotte J. de Pool ‘Zo was Curaçao’ uit het Spaans. Wie deze indrukwekkende rij overziet constateert dat er in twaalf jaar heel wat uitgegeven werd door de tweemans-redactie. Toch werd het tijdschrift niet een element van vernieuwing zoals het kleine Simadán algemeen beoordeeld werd.
Alette Beaujon moest ‘oom’ zeggen tegen de Cahiers-redacteur Cola Debrot. Voor haar vrije verzen liet Beaujon zich inspireren door zowel haar veelvuldige vakantieadres bij de Debrot-familie aan de Slagbaai op Bonaire, als al die andere in diverse werelddelen bezochte plaatsen. De baai bleef echter centrum, de overige ruimtes waren niet meer dan ‘elders’. ‘Gedichten’ verwierf een vaste plaats in de Antilliaanse literaire canon, zonder dat er evenwel latere herdrukken van kwamen of studies aan gewijd werden, maar dat was met nagenoeg alle poëzie het geval. Frank Martinus Arion oordeelde over haar werk als ‘kosmisch en kosmopolitisch, divergerend en meta-poëtisch, jeugdig en los’, hoewel zij ‘hier en daar de neiging tot filosofie of zelfs moraliseren’ toont.
In Weekendpelgrimage onderzocht Tip Marugg de positie die een (de) witte Curaçaoenaar innam nadat de plantage-economie had plaatsgemaakt voor het olie-tijdperk. Het antwoord na zijn verbeeldingsreis langs talrijke kroegen was een hoofdpersonage dat met heel zijn wezen met zijn eiland verbonden was, maar daar in de moderne tijd toch niet meer dan een minderheidspositie kon innemen.
Frank Martinus Arion's Stemmen uit Afrika beschrijft in een reeks van 54 gedichten, die begint met het motief van de geboorte en eindigt met dat van de dood, een gids die een groep witte toeristen op hun weg door het zwarte wereldddeel begeleidt, met de bedoeling uiteraard om hen een betere kijk - als een dwarsdoorsnede - op het werkelijke Afrika te verschaffen. Op die wijze zette hij met deze ‘négritude-bundel’ de zwart-wit-problematiek, waarover ook Tip Marugg
| |
| |
schreef, in een internationaal kader. Zijn bundel werd als een pleidooi voor de zwarte mens en als een aanklacht tegen de westers-witte maatschappij gelezen.
J.J. Oversteegen ontwaart in zijn Debrot-biografie van 1994 een zeer bewuste, dubbele opzet. Volgens hem wilde Debrot een aantal toppunten uit de Antilliaanse literatuur van het verleden laten zien, zoals John de Pool, èn aan de literatuur die op dat moment ontstond een podium bieden, met name van jonge en nog onbekende auteurs, zoals Alette Beaujon, Tip Marugg en Frank Martinus Arion. Vanaf het tweede nummer van de derde jaargang kregen de afleveringen een breder Caraïbische opzet, aan het eind richtte Debrot zich (via het toneelnummer met drie Papiamentstalige stukken) helemaal tot de lezer van de Benedenwinden. Achteraf valt te constateren dat Debrot - de bekende namen verraden het - meestal in de roos schoot. Maar soms ook niet, want een aantal auteurs zijn later nooit tot produktie van enige omvang gekomen. In deze fase rekende Debrot ook nog werk van ge-antillianiseerde Nederlanders tot de Antilliaanse literatuur.
| |
Watapana en de Antilliaanse eigenheid
Eind jaren zestig gaf de Arubaanse dichter-criticus-hispanist Henry Habibe met zijn Watapana het Antilliaanse studenten-tijdschrift in Nederland, zoals dat in de vorm van Kakiña en Kambio bekend was geworden, een naar de literatuur toe gerichte wending. Habibe en twee andere Arubanen, Ramón Todd Dandaré en Pedro Velasquez, namen het voortouw. Alle drie studeerden ze Spaans en waren dientengevolge sterk georinteerd op Latijns-Amerika. Hoofdredacteur Habibe studeerde eind jaren zestig in Nijmegen en was in de jaren zeventig docent Spaans bij het Arubaanse middelbare onderwijs. Naast zijn dichtwerk zou hij zich later vooral als criticus ontpoppen. In 1968 publiceerde Habibe zijn eersteling Aurora, door Mayra van der Dijs als een cyclus van amoureuze gedichten aangeduid. Al eerder had Henry Habibe onder het pseudoniem Spartaco ‘geëngageerde poëzie’ geschreven, die hij zelf liever als ‘sociaal geëmotioneerd’ gekarakteriseerd zag.
Door de Arubaanse redactie kregen verschillende auteurs van Aruba een kans tot publiceren, die ze anders niet zo gauw gehad zouden hebben: Nena Bennett, Hubert Booi, Eduardo Curet, Robert Henriquez, Luis Leañez, E. Lopez Henriquez, Nicolas Piña, Ernesto Rosenstand, José Ramón Vicioso, Brunilda Vicioso en Philomena
| |
| |
Wong - dat is een respectabele lijst waarvan de meeste auteurs vrijwel nergens anders publiceerden, maar die op Aruba als schrijvers bekend staan. Van de Curaçaoenaars werkten Carel de Haseth als redacteur, Luis Daal en Lloyd Narain als auteurs trouw mee.
Uit de auteurslijst valt op te maken dat de redactie aan traditie hechtte: in de introductienummers voor de Spaanstalige lezers werd werk van David Chumaceiro, D.D. Salas, A.A. Wolfschoon, Joseph Sickman Corsen uit de negentiende, John de Pool uit de vroege twintigste, en Oda Blinder uit de recenter traditie opgenomen.
De redactie maakte onderscheid tussen ‘literatuur in de Nederlandse Antillen’, waartoe Spaanse, Nederlandse en Papiamentse literaire oeuvres gerekend werden die door Antillianen waren geschreven, en ‘Antilliaanse literatuur’ die specifiek in het Papiamento geschreven werd. Ook deze Arubaanse redacteuren maakten de zo vaak aan Curaçaoenaars verweten fout, dat ze niet keken wat er op Bonaire en de Bovenwinden aan literatuur was. Gedurende de vier jaren van verschijnen was Watapana een drietalig tijdschrift, met Spaans, Nederlands en Papiamento, gericht op in Nederland wonende Antilliaanse studenten, Antillianen in hun eigen land, maar ook Nederlanders die geen Papiamento konden lezen.
De opzet was om naast gedichten, korte verhalen, literaire essays en kritiek, vertalingen en artikelen over lingustiek of met een algemeen educatief doel op te nemen. Vooral de essays waren in de vier jaargangen goed vertegenwoordigd, daarna kwam poëzie, het kleine restje was voor het creatief proza. De essay-afdeling met diepgravende kritieken over literaire en taalkundige onderwerpen maakte de ruggegraat en daarmee de belangrijkste verdienste van Watapana uit.
Met hun artikelen over Antilliaanse cultuur en literatuur gaven Henry Habibe en Jules de Palm een positiebepaling van wat er bereikt was. Naast de algemene opstellen over Antilliaanse literatuur werd een relatief groot aantal aan afzonderlijke auteurs gewijd, voornamelijk uit de recente Papiamentstalige traditie: Pierre Lauffer, Luis H. Daal, Oda Blinder, Hubert Booi, G.E. Rosario, F. Oduber en P. Domacassé. Waren recensies in de dagbladen langzamerhand gebruikelijk geworden, Watapana was het eerste tijdschrift waarin de diepergravende literair kritische analyse een serieuze plaats kreeg.
Naast deze literaire artikelen richtte Watapana zich op de taalkundige kant: de herkomst en ontwikkeling van het Papiamento, en het probleem hoe een geschikte tweede taal te kiezen, waarbij het in de discussie om het Engels en het Spaans ging, niet om het Nederlands. Koos W. de Bekker voor het Spaans, Frank Martinus pleitte voor het
| |
| |
Engels dat bovendien, gezien de Bovenwinden en Aruba, al een eigen Antilliaanse taal was.
Poëzie verscheen in het Papiamento, Spaans en Nederlands, door ‘gevestigde’ auteurs en jongeren, maar het meeste kwam toch van de redactieleden zelf. Het tijdschrift demonstreerde grote aandacht voor de Caraïbische literaire traditie, de positie van de Nederlands-Antillen daarin en vooral de mogelijkheden en de plaats van het Papiamento.
Oordeelden Van der Wal & Van Wel nog over het tijdschrift als een ‘voorbij dansende
eendagsvlieg’, Heuvel & Van Wel zagen achteraf in ‘dit strijdbare literaire periodiek’ een streven ‘naar het doen herkennen en erkennen van het Antilliaans eigene en naar het afrekenen met de culturele bevoogding’. Anton Claassen noemde het een ‘tijdschrift van de Antilliaanse jongeren in Nederland, die op zoek waren naar de eigen identiteit’.
|
|