| |
| |
| |
15 Dicht en ondicht in en op de pers
Ook na de eeuwwisseling waren journalistiek en literatuur nog nauw verbonden. De journalisten, in het bijzonder de katholieke, kunnen beschouwd worden als de voorbereiders die de bevolking vertrouwd maakten met het lezen van nieuws en opinie, maar ook met bijdragen die ter verstrooiing bedoeld waren. Ook begin twintigste eeuw werd het meeste nieuws voornamelijk wekelijks gebracht. Maar nu niet alleen meer op Curaçao, want ook op andere eilanden kwam de pers op: eind negentiende eeuw op Aruba, enkele decennia later op de Bovenwinden. Terwijl er van Aruba niets meer terug te vinden is, zijn de vier van de Bovenwinden bewaard gebleven bladen nog een bron om iets over het letterkundig leven uit de begintijd aan de weet te komen. Er waren (schaarse) gelegenheidsgedichten, feuilletons, dialogen, verslagen over een enkele literaire soiree, culturele verenigingen, bibliotheken en enkele stukken over de opvattingen die men in het begin van de eeuw omtrent literatuur koesterde.
Bladen kwamen voort uit persoonlijke of groepsbelangen, ze waren spreekbuis voor eilandelijke of internationale tegenstellingen. Ze werden geredigeerd door mensen van het eiland zelf of passanten. Zoals eind negentiende eeuw enkele bladen aan de Venezolaanse kwestie waren gewijd, zo zouden in de jaren dertig de Emmabode (1929) en de Beurs- en Nieuwsberichten (1935) zich geheel op het Nederlands nieuws en de Nederlandse passanten richten. De plaatselijke verenigingen zochten hun communicatie eveneens via een weekblad, zoals La Union vanaf 1922 en Curaçao sedert 1938. Liberaal en katholiek bestreden elkaar heftig.
Opvallend genoeg waren nieuwsbladen die in hun programma en praktijk cultureel-literaire belangstelling toonden tussen 1900 en 1940 schaars, specifiek literaire tijdschriften waren er zelfs in het geheel niet. De katholieke bladen als Amigoe, La Cruz en La Union herbergden de vroegste Papiamentstalige literatuur. Evenals Ala blanca en Hou en Trouw voor de jeugd wilden ze vooral de bevolking geschikte katholieke leesstof in de eigen taal bieden. Was de Amigoe aanvankelijk tweetalig Papiamento-Nederlands geweest, al spoedig had men de ‘fout van tweetaligheid’ ingezien, wat resulteerde in een geheel Nederlandstalige Amigoe en een Papiamentstalig La Cruz. Tussen de twee bladen was een aanzienlijk niveau- en cultuurverschil, de ‘belangrijke stukken’ verschenen in het Nederlands, daarmee opnieuw
| |
| |
het heen en weer zwenken tussen volks- en cultuurtaal van het taal-dualisme tonend. Positief was dat de missie bij gebrek aan ‘goede’ lectuur de gelovigen iets te lezen wilde geven: dialogen, toneel, brieven, romanfeuilletons, ‘columns’, gelegenheidsgedichten, conta cuenta, en recensies van toneelopvoeringen boden naast het eilandelijke en internationale nieuws veel wekelijkse leesstof.
| |
Lyrische worstelaars om het woord
Na Salas' en Corsens poëzie, beide uitgegeven als vriendendienst, verschenen er enkele decennia lang geen dichtbundels meer, terwijl er bij gelegenheid toch heel wat voorgedragen werd. Gedrukte poëzie verscheen in die tijd verbazingwekkend genoeg uitsluitend in de algemene nieuwsbladen, meestal in de rubriek ‘ingezonden’. Aan deze incidentele dichters en hun gelegenheidsprodukten werd later nauwelijks aandacht besteed, en de vervaardigers werden al helemaal niet in de canon opgenomen. Aart G. Broek verklaarde deze bijdragen vanuit ‘de behoefte om bepaalde gelegenheden’ in ‘meer of minder potische woorden vast te leggen’ om het belang ervan te ‘onderstrepen en om de uitwerking ervan enigszins te bestendigen’, maar hij bevond het merendeel ‘van een weinig inspirerend literair niveau’. Hij categoriseerde ze volgens de gelegenheid waarbij en waardoor ze ontstond, en die aanleidingen waren er vele. Analyse ervan leerde dat ze niet alleen inhoudelijk sterk op het Europese moederland gericht was, maar ook qua vorm de Europese retorische traditie zocht te imiteren. Zoals in deze periode de Benedenwindse eilanden aansluiting zochten bij de internationale stromingen, zo deden dat ook de Bovenwinden. Men sprak in die jaren nog uitsluitend in het algemeen van literatuur, het idee van een eigen Antilliaanse literatuur bevond zich nog decennia lang achter de gezichtseinder.
De ingezonden gedichten waren afkomstig van allerlei auteurs, van wie er slechts enkele in de Antilliaanse canon zijn opgenomen. Opvallend was dat de gelegenheidsdichters van alle eilanden, niet alleen van Curaçao, afkomstig waren. Bovendien verenigden ze de professionele journalistiek met de letteren als vrije-tijdsbesteding.
W.M. Hoyer (1862-1953) schreef talrijke artikelen in diverse tijdschriften en ettelijke boekwerken omtrent de Curaçaose historie. Zijn taalkundige belangstelling ging vooral uit naar de spelling en woordenschat van het Papiamento. Hij mag als een ware voorvechter van zijn moedertaal beschouwd worden. Hij schreef in het Papiamento
| |
| |
over literatuur en publiceerde talrijke ingezonden gedichten en de toneelwerken ‘Tres artista’ en ‘Caridad’, een melodrama in drie bedrijven.
F. Labega (1871-1937) was hoofdonderwijzer op St. Maarten. In 1924 verhuisde hij naar de Dominicaanse Republiek, waar hij ook in het onderwijs werkte. Hij onderwees Spaans, Engels, Nederlands en Frans, in welke laatste drie talen hij eveneens in de krant publiceerde. Maar zijn romans en gedichten waren voor die tijd te ‘gedurfd’ om gepubliceerd te worden.
E. Lopez Henriquez (1884-1967) was naast tolk en bedigd vertaler vooral en in hart en nieren journalist, die aan een veelheid van bladen bijdroeg. Hij was erelid van de Sociedad Bolivariana, voorzitter van de Loge Igualdad en gevierd orator van Loge La Perseverancia. Naast de elocuencia beoefende hij de literatuur. Hij schreef honderden Spaanstalige gedichten waarvan er niet meer dan achttien in de posthume bundel Recordatorio (1977) terechtkwamen.
E.S.J. Kruythoff (1893-1967) gold als kenner van de Antilliaanse geschiedenis, literatuur en folklore. In zijn poëzie beschreef hij vooral de schoonheid van de natuur. Zijn gedicht ‘Mount William at sunrise’ werd wel het bekendst.
De poëtische krantenbijdragen kunnen in drie rubrieken verdeeld worden: soms nam een redactie buitenlandse poëzie op; daarnaast was er de traditionele ingezonden poëzie (poesia mandá), en tot slot de poëzie van medewerkers. Vaak verschenen de gedichten her en der in de krant, maar soms ook in aparte rubrieken, die de lezer erop wezen dat deze hier met literatuur te maken had, bijvoorbeeld onder een kopje ‘ingezonden’, ‘colaboracion’, maar ook ‘literatura’, ‘album poetico’ en ‘seccion literaria’.
Het gebeurde nogal eens dat een auteur eerst een aantal ingezonden artikelen plaatste, maar het daarna eens met een verhaaltje probeerde of een gedicht; het was hier dat de journalist en literator elkaar ontmoetten, maar ze waren op beide gebieden ‘amateur’, dat wil zeggen ‘liefhebber’. De karakteristieken als ‘dichterlijke naturen’ en ‘lyrische worstelaars om het woord’ golden de Beneden- en de Bovenwinden evenzeer.
| |
Feuilletons
Verschenen al in 1871 in de Civilisadó de eerste vervolgverhalen, het
| |
| |
feuilleton in de moderne betekenis was het produkt van de paters die in hun persorganen Amigoe, La Cruz en La Union het genre populariseerden. Beide vormen van feuilleton: over een actueel en serieus onderwerp op een onderhoudende manier persoonlijk opiniërend schrijven, en de roman-feuilleton - kwamen in de Antilliaanse pers voor. Zoals elders dit van oorsprong journalistieke genre tot literatuur gepromoveerd werd wegens het literair prestige en de stilistische kwaliteiten van de beoefenaars, zo kunnen we dat ook voor de Antillen constateren. Het genre was zo populair dat vrijwel geen enkel blad erzonder wilde. Een feuilleton werd door de redactie ontleend aan buitenlandse auteurs die met name genoemd werden, of geschreven door passanten-kolonisten als J.H.J. Hamelberg, P.A.A. Euwens, Mgr. Van Baars en R.J.C. Wahlen.
De inhoud van de feuilletons in de katholieke bladen was allereerst opvoedend, leerzaam en sterk moraliserend, geheel volgens de opvatting van wat in missie-ogen literatuur hoorde te zijn. De bijdragen, die vaak onder een dwars over de hele pagina getrokken dikke streep verschenen, moesten de kennis van het land en zijn geschiedenis versterken, maar ook een huwelijksmoraal vestigen, een geweten ontwikkelen en lessen voor het leven geven. Het idee was om via aangename lectuur over allerlei actualiteiten en moraliteiten het volk op te voeden. Deze feuilleton-verhalen werden de wegbereiders van de latere Papiamentstalige roman-feuilleton die uit deze traditie lijkt voortgekomen. La Cruz heeft een leescultuur en leestraditie willen vestigen voor het volk. De paters hebben literaire genres als toneel en feuilleton in de krant gebruikt als geloofspropaganda, als civilisatiemiddel, als moraliserend instrument. De aanduiding ‘seccion recreativa’ geeft al aan dat ook de redactie zich bewust was van het doel van dergelijke verhalen onder de streep, namelijk het aangename, ontspannende, maar om langs die weg bij de volksopvoeding als uiteindelijk doel terecht te komen. Toen in La Union de oorspronkelijk Curaçaose roman-feuilletons verschenen, konden de auteurs op een decennia lange ervaring van vertaalde feuilletons teruggrijpen. Ze zetten de ontstane traditie naar vorm en inhoud voort.
La Cruz en Amigoe bedienden twee soorten lezerspubliek, wat zich mede in de soort feuilleton uitte; die van de eerste waren sterk moralistisch-godsdienstig, de tweede meer divers van inhoud en minder minzaam belerend.
| |
| |
| |
J.H.B. Gravenhorst
J.H.B. Gravenhorst mag als Nederlandstalig publicist als voorbeeld van de tweede soort optreden, omdat hij de eerste Antilliaan was die een Nederlandstalige ‘roman’ schreef en publiceerde. Hij baseerde zijn fictieve verhaal op de historische verdwijning van De Zeemeeuw in 1824, waarna in 1914 een breedvoerig feuilleton ‘Van Curaçao tot New-Orleans; Langs een omweg’ gepubliceerd werd. Dit roman-feuilleton lijkt op het eerste oog een reisverslag, en dus aansluitend bij een toen heersende mode, maar die vlag dekt de lading niet.
Het ‘verhaal’ speelt zich af in het Caraïbische gebied en langs de kusten van Zuid-Amerika. Kapitein Edgard vaart met zijn schip ‘De Zeemeeuw’ in 1878 op de kusten van de Guajira, waar hij met het Indianenmeisje Himare Mehija trouwt. Er is sprake van Indiaanse stammenoorlogen en rooftochten, van pacificatie en bekeringen tot het Christendom, van goudvondsten en transporten. Er wordt verteld van een grote aardbeving en revoluties in Venezuela. De geschiedenis eindigt met een storm bij Vera Cruz, waarna men bij New Orleans schipbreuk lijdt, en schip en bemanning (en het verhaal) in de baren verzwinden. Fictie wordt geplaatst tegen een ‘historisch’ decor, met zijn Venezolaanse revolutie, de Guajira-indianen, en de legende van het vergaan - al was dat dan in 1825 - van het bekende schip ‘De Zeemeeuw’, dat een grote lading goud aan boord gehad zou hebben.
Als het roman-feuilleton gewoonlijk al als ‘eenvoudig van psychologie, maar rijk aan actie en spannende episodes’ gekarakteriseerd wordt, een verhaalsoort waarin in elke aflevering weer iets bijzonders moet plaatsvinden dat in een volgende aflevering wordt opgelost, dan slaat dit voorbeeld alles, maar dan in negatieve zin. Toch plaatste pater-redacteur Wahlen het in de degelijke Amigoe en (zij het na het gewone feuilleton) toch als tweede op de plaats onder de streep. Dat J.H.B. Gravenhorst elke aflevering met zijn volle naam tekende, wat in die dagen van pseudoniemen, afkortingen en anonimiteit uitzonderlijk genoemd kan worden, duidde mogelijkerwijze op bij hemzelf gevoeld bewust schrijver-zijn.
| |
J.P. Delgeurs ‘Equilibristische toeren op literair gebied’
Was het feuilleton als genre zeer populair, het was het produkt van steeds wisselende schrijvers. Slechts weinig individuele auteurs kre- | |
| |
gen bekendheid. Onder hen was de Nederlandse pastoor Jan Paul Delgeur (1869-1931) ongetwijfeld verreweg de produktiefste, bekendste, populairste en meestbegaafde. Gedurende zijn parochie-werk op Sint-Eustatius en Curaçao droeg hij gedurende dertig jaar ongeveer tweehonderd feuilleton-stukjes aan de Amigoe bij over, zoals dat bij het genre hoorde, allerlei actualiteiten, ook literatuur, waarbij hij met zijn kritische zin trouw volger bleef van wat de kerk leerde.
Hij schreef over deze actuele onderwerpen in een levendige spreektaal: ‘Ik ben geen mensch van fijn-gestyleerde volzinnen, van tropen en figuren. Ik schrijf van “stukkie” en “nou en heusch” en “zaakies”, en ik werp mijn zinnen dikwijls zonder fatsoen op 't papier. Ik schrijf zoals ik spreek.’ Maar bescheiden als hij zich voordeed voelde hij zich toch wel degelijk schrijver, ondanks alle (zelf)spot, getuige zinswendingen als, ‘Van die escapades (uitweidingen) heb ik altijd last gehad, mijn vrienden noemen 't “zwammen”, maar dat is nonsens, 't zijn slechts “litteraire pirouettes op 't kleurig fleurig causerie-stramien”, anders niet.’ Misschien voelde hij zich wel eens stiekem een beetje Multatuli, want soms deed hij aan die grote negentiende-eeuwer denken, zoals ‘Ik schrijf rondborstig mijn opinie, bevreesd voor niemand, en ik wil gelezen worden, en ik word gelezen’, of door middel van typische stijlwendingen als ‘Beursmannetjes verkopen hun effecten toch ook niet, als ze gestadig omhoog springen. Ik bedoel natuurlijk de effecten’.
Toen Jan Paul Delgeur op 10 augustus 1921 zijn zilveren priesterfeest vierde, prees men hem als ‘ridder van de pers’ en verdediger van echt katholieke waarden: ‘Jan Paul schrijft een geheel eigen stijl, altijd even frisch en verrassend. Zijn humor is van de beste soort, steeds even fijn. Hij doet u lachen, en lachend zegt hij u de waarheid, maar dikwijls ook doet hij een traan wellen uit uw oog, een snik uit uw hart. Want onder die uiterlijk daar zoo maar los neergeschreven woorden klopt een fijn hart, een medelijdend, apostolisch hart, - onbewust openbaren zij ons den liefderijkdom van het priesterhart.’
| |
Het roman-feuilleton
Waren rond 1920 E.H. Davelaar, R.A. Henriquez, J.R. Rib en een onbekende ‘corresponsal di Aruba’ met een aantal korte verhalende teksten begonnen, W.E. Kroon, M.A. Fraai, S.M. Suriel en J.S. Sint Jago waren Curaçaoenaars die in totaal ruim twintig roman-feuilletons produceerden in het Papiamento, in het al twee decennia bestaande en
| |
| |
goed lopende La Cruz en vooral in La Union. Ook hier nam traditiegetrouw een pater, in de persoon van P.I. Verriet en na hem R. Dellaert het redacteurschap op zich.
De bovengenoemde auteurs schreven naast de roman-feuilletons eveneens journalistieke stukken voor de krant, en ze traden bij feestelijke gelegenheden steevast als woordvoerders en feestredenaars op: zij werden kennelijk als mannen van de gave van het woord gezien en ze handelden ernaar, door journalistiek, elocuente auratuur en literatuur in hun persoon te verenigen. Voor elk van hen gold het ‘amateurisme’ omdat geen van hen de letteren als professie diende.
In 1924 beschreef ‘onzen bekenden Curaçaoschen novelist’, de commercieel-artistiek schilder W.E. Kroon in Giambo bieuw a bolbe na wea [Oude liefde roest niet] hoe een Curaçaos gezin uit de arbeidersklasse door het winnen van de loterij tot grote welstand komt en zich overgeeft aan luxe en vertier. Maar rijkdom is niet synoniem aan geluk, welk tijdig besef een herbezinning en terugkeer naar de oude waarden bewerkstelligt. Naar aanleiding van de eerste boekuitgave in 1928 schreef de Amigoe over het ‘zuiver papiamentsch, waarvan maar weinigen zooals hij het geheim bezitten’ en over de ‘prachtigen kijk op Curaçaosche toestanden’.
Dat een feuilletonist werd gezien als opvoeder, die goede raad verstrekte, bleek eveneens uit M.A. Fraais Un sacrificio [Een offer], dat een jaar later verscheen. Ook Fraai waarschuwde tegen verkeerde ‘Curaçaose toestanden’ zoals slechte vriendschappen en gebrek aan goede raadgeving. Hij propageerde een katholieke moraal tegen ‘verderfelijke socialistische invloeden’. De romans hadden veelal betrekking op de actuele maatschappelijke problemen. W.E. Kroons Castigo di un abuso [Straf voor een fout] behandelde het incestmotief en het onmogelijke huwelijk van halfbroer en -zus, een in die jaren vaker voorkomend thema, zoals bij Ernesto Petronia en Cola Debrot. M.A. Fraais Un yiu di pueblo [Een volkskind] is niet zozeer een moraliserende als wel een sociale roman omdat het vakbondswezen en de tegenstellingen tussen werkgevers en werknemers uitgebreid aan de orde komen. De roman pleit ervoor de arbeiders te doen ontwaken uit de lethargie waarin ze verkeren en hen op te roepen tot solidariteit. S.M. Suriels Muhe culpable [Schuldige vrouw] moraliseerde weer veel sterker. Hij beschreef het huwelijk van een rijke en drukbezette advocaat met een cabaretdanseres. Ze zijn gelukkig tot een slechte vriendin met haar roddelpraatjes komt, waarna de vrouw haar vertier buitenshuis gaat zoeken en in precaire situaties verzeild raakt. Met deze verhaalinhoud waarschuwde Suriel voor de verleidingen van de
| |
| |
‘civilisashon moderna’ en pleitte hij voor handhaving van de traditionele waarden.
Er werd nauwelijks gereageerd op deze roman-feuilletons, althans niet officieel en schriftelijk. Maar bij de talrijke ‘gewone’ lezers ondervond het genre veel waardering, dat bewijzen de aankondigingen die als lokaas voor de verkoop golden.
Toen Suriels ‘Schuldige vrouw’ in 1978 werd herdrukt, leverde A. Rosario er in het weekblad Tempu nogal wat kritiek op. Ze vond dat de auteur zich te vaak direct tot de lezer richtte, dat hij het verhaal hinderlijk met persoonlijk commentaar onderbrak, dat hij de compositie onnodig gedetailleerd maakte door (te) veel aandacht aan neven-personages te geven, dat hij moraliseerde en voortdurend op het belang van de godsdienst wees, waarbij alles Gods werk was. Zij concludeerde dat iedere periode zijn eigen normen heeft en daarom ook dit boek historische waarde bezit. Het informeerde over het leven van vijftig jaar geleden en was een van de eerste romans in het Papiamento.
Dit soort zuinige reacties is kenmerkend voor de latere ontvangst. Ook talrijke artikelen, de visie van Henry Habibe in 1987 en de dissertatie van Aart G. Broek in 1990 hebben de terughoudendheid waarmee deze moraliserende roman-feuilletons vandaag nog steeds benaderd worden niet doen veranderen.
Een dergelijke concentratie van oorspronkelijke Papiamentstalige romans was tot dan toe, maar ook daarna, uniek. In tegenstelling tot de Spaanstalige literatuur rond Notas y Letras hebben deze roman-feuilletons echter nooit veel aandacht gekregen van de literaire kritiek; wel waren ze ten tijde van hun publicatie heel populair. La Union had rond 1930 zo'n drieduizend abonnees, maar de reikwijdte van de feuilletons zal door het traditionele voorlezen ervan aan de velen die met leesmoeilijkheden kampten en de normale gewoonte om een blad door te lenen veel groter geweest zijn. De kerk beschikte, getuige advertenties, via particuliere kerkelijk meelevende medewerkers bovendien over een goed distributie-apparaat tot ver op het platteland en had in de stad vanaf 1930 de eigen St. Augustinus boekhandel.
Van de twintig door Aart Broek achterhaalde romans drong maar een vierde deel door in de overzichten zoals ze tot 1990 geschreven werden, waar ze dan meestal even genoemd en nooit besproken werden. De Pool zag in 1935 de waarde van deze feuilletons voor het Papiamento of de Antilliaanse literatuur niet in, zodat hij ze gewoonweg negeerde. In het pionierswerk van A.d.C. werden Fraai, Kroon en
| |
| |
Suriel en elf van hun werken echter wel degelijk genoemd en geroemd. Nog niet eerder in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis, met uitzondering van enkele inleidingen op Spaanstalige bundels rond de eeuwwisseling wellicht, was er zo'n uitgebreide kritische aandacht voor contemporaine eigen auteurs geweest. A.d.C. wees op het sociale karakter van M.A. Fraais stakingsroman Un yiu di pueblo, op de in S.M. Miguels Muher culpable geschetste gevaar van verleiding en fatale familieconflicten, die ontstaan onder invloed van ongeremde luxe, cabaret en danspartijen. W.E. Kroons werk spande volgens hem evenwel de kroon wegens zijn magistrale analyse van Curaçaose sentimenten, ideeën en volksmentaliteit, en wegens het taalgebruik, dat gekenmerkt werd door een ‘concieze, directe en scherpe stijl’ die aan ‘ons Papiamento eigen’ is. Zijn werk vond A.d.C. daarom ook moeilijk vertaalbaar.
Na deze lofzang verdwenen de feuilleton-auteurs achter de horizon van zowel de Nederlands- als de Spaanstalige overzichtsschrijvers, tot Cola Debrot ze in 1955 weer in herinnering riep, echter zonder inhoudelijke karakteristieken, laat staan een analyse of interpretatie van hun werk. Debrot noemde Kroon (Oude liefde roest niet) en Suriel (Zondige vrouw) na de ‘nestor van onze literatuur W.M. Hoyer’, in één adem met Tuyuchi, A. Nita en Oscar van Kampen. In 1977 volgde hij eenzelfde procédé. Dit keer noemde hij Kroon en Suriel auteurs van ‘bijzonder conventionele romans’, waaronder hij beelden bevestigend, traditioneel verstond. Dat bleef daarna bepalend voor het beeld van deze feuilletons. Maar de namen en titels waren door Debrot bekend geraakt en in navolging van hem werden Kroon, Fraai en Suriel langzamerhand gecanoniseerd, waarbij steeds dezelfde werken genoemd werden, en men de overige(n) ‘vergat’.
Lauffer nam in de anthologie Di nos mondjesmaat werk van hen op, in 1976 noemde hij ze alleen maar in hun roomse context als de meest opvallende leerlingen van frère Richardus. Wel werden de bekendste werken, Giambo bieuw a bolbe na wea (1979) en Muher culpable (1978) in opdracht van de Curaçaose regering als teken van waardering herdrukt.
Pas met de artikelen van Broek vanaf 1986 en met name zijn dissertatie in 1990 volgde echte aandacht, zonder dat evenwel Broeks invloed zo groot bleek dat zijn visie algemeen ingang vond. Broek behandelde in zijn dissertatie deze feuilletons als tendensromans binnen de katholieke ideologie, een stelling die hij met een analyse van drie ervan toelichtte. De gepropageerde hoofdtendens in de ‘novela intima curazoleña’ was tégen de ‘civilisashon moderna’ die als uitvloeisel
| |
| |
van de opdringende holandisashon gezien werd, en vóór het behoud van traditionele waarden en een dicht bij het Spaans aansluitend Papiamento. Broek constateerde voldoende gemeenschappelijkheid om van een literaire periode te spreken.
Habibe nam in 1987 Debrots aanduiding ‘Papiamentse beweging’ over, met de karakteristiek dat in de thematiek van deze romans stelling genomen werd ‘tegenover de opkomst van het materialisme en kapitalisme, dat binnengehaald werd met de vestiging van de Shell. De visie is sterk Rooms-katholiek: God grijpt in bij moeilijkheden’. Maar tegelijkertijd zag Habibe, op werk van Fraai na, nog weinig echt engagement in de schildering van huwelijkskwesties, vrouwenvriendschappen en dubbele moraal waar mannen meer toegestaan werd dan vrouwen.
Overigens was het niet de kerk alleen die klaagde over het materialisme van de moderne tijd, die met al haar welvaart geen aandacht meer voor culturele waarden zou hebben De Pool was een heel welbespraakt voorbeeld in deze, en in navolging van hem ook E. Lopez Henriquez. Wat Lauffer in 1976 de Papiamentstalige ‘periodo di kreashon’ noemde was voor hen ‘nuestra decadencia’.
Na deze oorspronkelijke roman-feuilletons namen in de jaren dertig andere auteurs als G.A.P. van Uytrecht, J.S. Sint Jago, O.E. Sint Jago, José Kleinmoedig, maar vooral A.E. Leito (Tuyuchi) de oude vertaaltraditie weer op. Liefdesintriges vormden de thematische hoofdmoot, tot Tuyuchi met zijn beroemd geworden vertaligen van ‘Tom Richardson, detective di fama mundial’ in 1939 een luchtige variant op de moralistische traditie introduceerde. Al deze auteurs verdwenen achter de literaire horizon, op Tuyuchi na, die met name door Debrot steeds genoemd werd, maar dan vooral als dialoogschrijver. Hij was dan ook wel erg produktief, van hem liepen er in La Cruz, de krant waarin hij publiceerde, soms zelfs twee vertaalde romanfeuilletons tegelijk.
| |
Combersashon
De traditionele dialoog die door Ipi en Cobi eind negentiende eeuw in de Amigoe en de eerste La Union werd gentroduceerd, bleef populair. Vooral de katholieke pers gebruikte het bekende en geliefde genre om allerlei geloofsproblemen aan te kaarten. Was de catechismus zelf ook niet in vraag en antwoord gesteld? Want daar kwamen de verhalen vaak wel op neer: de onnozele of onwetende vrager werd terecht- | |
| |
gewezen door de wijze weter. In ‘Sambo and Buddy’, een humoristische in de jaren dertig in De slag om slag langdurig verschenen Engelstalige dialoog, was de eerste uitsluitend de aangever, de tweede de gretige verteller, die zijn kritische kijk op de actualiteit verwoordde in sappig Sint-Maartens Engels. In tegenstelling tot het feuilleton kreeg de ‘combersashon’ geen vaste plaats, maar zwierf ze door de krantekolommen. Tussen de omstandige begroeting en het wijdlopige afscheid (de vaste begin- en eindformule van de combersashon) kon de steller zijn moralistische boodschap kwijt. De dialogen ontleenden hun populariteit aan de erin verwerkte humor, soms op taalgebied door een Nederlander een mixture van Nederlands en Papiaments te laten gebruiken, of door de plaatselijke taalvariant van het Engels te gebruiken. In de dialoog demonstreerde zich een eigen taalbewustzijn dat in de ‘officiële’ literaire genres nog (lang) op zou zou laten wachten. De aanduiding ‘combersashon’ gaf de aard van de dialogen goed weer, want ze zocht nauwe aansluiting bij het bekende uit toneel en oratuur, door personages sprekend en handelend op te voeren, waarbij soms de ‘optredende’ personen aan het begin vermeld werden, met regie-aanwijzingen als in een toneelscript. In tegenstelling tot het feuilleton dat zich tot Curaçao beperkte, waren de dialogen van alle eilanden, zowel Beneden als Boven de wind. Bovendien waren alle ‘combersashon’ origineel werk, geen vertaling van buitenlandse voorbeelden.
| |
Conta cuenta
Van het populaire ‘conta cuenta’ waaraan vele journalist-auteurs zich ‘bezondigden’ werd slechts A.E. Leito, die in La Cruz publiceerde, door overzichtsschrijvers opgenomen in de canon. Hij was ongetwijfeld de actiefste onder hen en produceerde niet alleen ettelijke lange vertaalde feuilletons maar ook veel Papiamentstalig origineel werk. Nagenoeg wekelijks (met een korte onderbreking in 1938) bracht hij dialogen en beschouwende en verhalende bijdragen, en zelfs een aantal keren poëzie. Hij schreef in La Cruz onder zijn eigen naam, A.E. Leito; daarna en daarnaast gebruikte hij het pseudoniem Tuyuchi, en vanaf 1939 Chobil.
Onder het hoofdje ‘conta cuenta’ werd door hem veel en veelsoortig werk geproduceerd, vaak dialogen tussen ‘Tuyuchi en Kozijn’, ‘Jan en Gerá’, ‘Perul en Chobil’, die in sommige bijdragen zelfs uitliepen op een gedicht, daarnaast humoristisch-verhalende en serieus- | |
| |
beschouwende bijdragen. Genreonderscheidingen waren kennelijk niet zo belangrijk.
‘Conta cuenta’ was, op te maken uit wat er allemaal onder kon vallen, zoiets als dat van de moderne columns. Maar omdat de geschreven vorm veelal vertellend van aard was, is er tevens sprake van een overgangsvorm van oratuur naar literatuur. Onder ‘conta cuenta’ werd kennelijk alles geplaatst wat op aangenaam vertellende wijze allerlei aspecten van de actualiteit vertellend onder de aandacht bracht.
Tuyuchi schreef over van alles, van opvoeding thuis en op school, binnen- en buitenlandse actualiteiten, de komst van de Snip en de eerste verkiezingen, over taalverschillen en het moderne leven (civilisashon moderna). Hij was daarbij serieus of ging satirisch te werk in afwisselend dialogiserende, verhalende en essayistische vorm. Dat alles onder de verzamelnaam ‘conta cuenta’, dat door hem een begrip werd. De populariteit ervan valt secundair af te meten aan de korte advertenties die de redactie eind jaren dertig in de verhalen ging plaatsen.
Sommige verhalen van Tuyuchi pasten ook inhoudelijk in de door de oratuur gevormde traditie, bijvoorbeeld geënt op sprookjes met een rijke mooie prinses, die veroverd wordt door de domme Daniel; een duivel in een fles en dergelijke. Ook liet hij zich inspireren door de Compa Nanzi traditie met Shon Arey en Nicolaas die de rijke shon door middel van zijn welbespraaktheid een hoge beloning afhandig maakt, en personages als Compa Warawara en Tortuga, verhalen waarin Compa Nanzi zelf ook optreedt. Tuyuchi was hiermee één van de heel weinigen die in die jaren het bekende orale genre produktief verwerkte.
Dat Tuyuchi zich heel taalbewust met Papiamento bezig hield, bleek uit een persiflage ‘Loke Chobil a scucha di dos muher anciana’ [Wat Chobil van twee oude vrouwen afluisterde], waarin het met Nederlands doorspekte Papiamento van Mina en Lina belachelijk wordt gemaakt. ‘- Hallo Mevrouw Mina, com ta, hoe gaat het? Ta lange tijd koe nos no a mira mekaar. - Masha hopi dia. Toer momento mi ta zoeken uit un geschikte dag pa bini cerca bo, pero je kunt zelf begrijpen, Mevrouw Lina, coe mi tantoe bezigheden ta onmogelijk pa mi bepalen un dia pa mi sali.’
Tuyuchi paste geheel in de door Aart Broek geschetste traditie. Het ‘modernisme’ zag hij als een vergif dat alle moraliteit in de mens doodde, hij hekelde te blote kleding, de mode, het zich opmaken, het bioscoopbezoek, het uit rijden gaan met auto's en de populaire picknick's. Hij klaagde de moderne vrouw aan die van sport, van uitgaan,
| |
| |
van alle luxe, kortom van alle geneugten van het moderne bestaan wilde genieten, in een schets die besloten werd met een moraliserend gedichtje waarvan de tweede strofe luidt: ‘Ai si, esai t'e gran abismo / Cobá p'e maldita modernismo / Koe muchoe, si muchisisima / Ta keda triste victima’. [Ach, ja, dat is de afgrond, gegraven door het vermaledijde modernisme, waarvan velen, ja zeer velen het trieste slachtoffer worden] Maar waar de roman-feuilletons zwaar van ernst waren, bracht Tuyuchi dezelfde moraal in zijn conta cuenta beknopt, lichtvoetig-humoristisch.
Cola Debrot besprak als enige het werk van Tuyuchi wat uitvoeriger. Hij plaatste het in de rubriek volksliteratuur, met de karakteristiek: ‘Om te beginnen de populaire “dialogen”, een vorm vooral in de mode gebracht door Tuyuchi met zijn stukken uit de dertiger jaren in het papiamentse weekblad La Cruz, onder de rubriek “Conta Cuenta” (vertellingen), waarin hij sociale misstanden hekelde. Het zijn meer of minder gepeperde twistgesprekken, de laatste jaren niet zelden met een politieke achtergrond of strekking.’ Later liet hij zich nog als volgt uit: ‘Tot de humoristische literatuur moeten ook worden gerekend de geschreven parodieën van Tuyuchi (pseudoniem van A. Leito), met zijn bijdragen jarenlang voor het Curaçaose dagblad La Cruz. De parodieën zijn in dialoogvorm geschreven. Het zijn een soort dialogen niet bezijden maar wel bezuiden de waarheid die als voorlopers van het toneel kunnen worden aangemerkt.’
| |
Balans
Naast alle nieuws- en opiniebladen waren specifiek literair-culturele bladen nagenoeg afwezig. Minerva is nu compleet onbekend, en een society-blaadje als Miniaturas hield het maar ruim een jaar vol. Zagen er op eigen of ‘vriendelijk’ initiatief in de jaren tien nog enkele Spaanstalige poëziebundels als van D.D. Salas en J.S. Corsen het licht, na 1915 verschenen dergelijke afzonderlijke publikaties in het geheel niet meer, terwijl de romanproduktie slechts bestond uit het publiceren van enkele succesrijke eerder verschenen feuilletons. De economische welvaart in de snel veranderende maatschappij bracht bepaald geen culturele bloei met zich mee, althans niet op literair gebied.
In deze turbulente jaren verschenen er op de Beneden- en Bovenwinden echter wel enkele uitgaven met memoires. Kennelijk was er een behoefte om even stil te staan en alle snelle veranderingen
| |
| |
te verwerken, met name op Curaçao en Aruba, waar de komst van de grote multinationals Shell en Lago de samenleving in sterke mate vernederlandsten of onder Amerikaanse invloed brachten. De economische veranderingen zetten, na een tijdelijke inzinking ten gevolge van de mondiale crisis rond 1930 al spoedig weer onstuitbaar door. De welvaart sloeg volgens velen door naar materialisme dat geen oog meer had voor cultuur en letterkunde. Op Curaçao legde de Shell als machtige multinational het koloniale gouvernement in alles haar wil op. De bevolking breidde zich niet alleen in aantal maar ook qua samenstelling sterk uit, waarbij het dominante ‘Nederlandse element’ in Curaçao niets anders dan een ‘tropisch Nederland’ zag en zich daar ook zeer ostentatief naar gedroeg. Elke verandering betekende in deze tijd een vernederlandsing. Deze plotse overgang van een traditioneel agrarische en handelssamenleving naar een modern geïndustrialiseerd tijdperk noopte tot bezinning, voor sommigen zelfs nostalgie. Het Papiamentstalige roman-feuilleton was in de ogen van de dominante cultuurgroep niet meer dan een onbelangrijk randverschijnsel dat geen serieuze beschouwing waard was.
In de periferie van de letterkunde manifesteerde zich een nieuw bewustzijn dat de balans van deze nieuwe tijd wilde opmaken. Het gebeurde van binnenuit op diverse Antilliaanse eilanden en van buitenaf in Nederland. De belangstelling gold het Spaans, Nederlands, Engels en Papiamento.
Aruba bevond zich na de komst van de Lago in een stroomversnelling. Er verschenen in de jaren dertig een aantal nieuwe bladen die ook aandacht aan de letterkunde en cultuur schonken. De schok van de overgang van het oude bezadigdheid naar de nieuwe bedrijvigheid was groot.
Vanuit dat besef schreef H.E. Lampe zijn Aruba voorheen en thans (1932), dat in het gebruik van de Nederlandse taal en inhoudelijk enerzijds de verinnerlijking van de holandisashon vertoonde, die niet alleen van buitenaf koloniaal werd opgelegd, maar door hem in ‘dicht en ondicht’ persoonlijk doorleefd, anderzijds in zijn ‘onvermomd exposé’ de blijdschap dat het oude, in zijn ogen arme en primitieve, Aruba door de komst van Lago- en Arend-raffinaderijen gelukkig plaats had gemaakt voor een moderne en welvarende eilandelijke gemeenschap, al ging dat enigszins ten koste van de gemoedelijke sfeer, zeker in deze crisisjaren. Hij toonde de schriftuurlijke variant van de Arubaanse séparación-beweging, de politieke stroming die ‘los van
| |
| |
Curaçao’ rechtstreekse banden met het moederland wenste, die juist deze jaren door Henny Eman krachtig werd. Het zich ontwikkelende eiland wilde niet meer in alles van het grote zustereiland afhankelijk zijn en op eigen benen staan. Recensent B. de Gaay Fortman kon niet erg enthousiast zijn over de uitgave: ‘Ik heb twee bezwaren tegen het geschrift. Het komt mij onbegrijpelijk voor, dat de schrijver zijn handschrift niet op het Nederlandsch heeft laten nazien; het zou er slechts bij hebben kunnen winnen. En in de tweede plaats ontsieren des schrijvers uitstapjes buiten zijn onderwerp het geheel.’ Maar recensent M.L. was veel positiever over Lampe's beschrijving van ‘het verschil tusschen Aruba van dertig jaar geleden en nu, een verschil dat het bijna ongeloofelijk is, voor hem die het niet van nabij heeft meegemaakt’. Het boekje verkocht uitstekend, wat nogmaals duidt op de populariteit van het genre.
Waar de negentiende eeuwse Nederlanders beschrijvingen van land en volk gaven, was nu de tijd gekomen dat ‘landskinderen’ deze taak overnamen, zowel Beneden als Boven de wind. Deze eerste balans sloeg door naar een afwijzen van het oude en het omarmen van de nieuwe welvaart.
Al een paar jaar eerder had J.C. Waymouth zijn herinneringen genoteerd. Waar Aruba en Curaçao economisch bloeiden, leden de Bovenwinden verlies, omdat hun beste arbeidskrachten naar de goed betalende olie-industrie van die eilanden getrokken werden. ‘It is Curaçao über alles,’ moest Waymouth constateren, die tien jaar eerder in zijn weekkrantje St. Martin Day by Day (1911-1920) zijn ‘los van Curaçao streven’ nog zo fervent verdedigd had. Waymouth beperkte zich in zijn herinneringen tot de geschiedenis, met name die sinds 1852; hij deed geen uitspraken over heden of toekomst. Maar het is opvallend dat ook hij de balans aan het opmaken was, in een tijd die moeilijker was dan een beter verleden, waardoor de weg naar de nostalgie geplaveid was. Maar de feitelijkheden beletten de benadrukking daarvan.
Tien jaar na J.C. Waymouth gaf S.J. Kruythoff The Netherlands Windward Islands uit. Voor de letterkunde was het van belang omdat het een aantal gedichten bevatte, aandacht besteedde aan oratuur en een verzorgde stijl toonde. Recensent Schalkwijk noemde het een ‘aanwinst voor onze koloniale literatuur’: ‘Zijn geesteskind verschilt van dorre Baedekers en van andere “handbooks” wel hierin, dat het is geschreven in de bloemrijke taal, welke mij zoo dikwijls heeft getroffen in het proza van de Bovenwindsche literatuur; de tekst wordt bo- | |
| |
vendien verlevendigd door verscheidene hooggestemde gedichten, waarin de schoonheid der eilanden wordt bezongen.’
Van Nederlands-koloniale zijde werd het regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina in 1933 herdacht, evenals de vierhonderdste geboortedag van Vader des Vaderlands Willem van Oranje; een jaar later werd driehonderd jaar Nederlands koloniale aanwezigheid drie dagen lang geestdriftig gevierd, een officieel ‘Gedenkboek’ werd gepubliceerd. God, Nederland en Oranje waren ook op Curaçao onverbrekelijk één, culturele verheffing was het wachtwoord.
Op Curaçao publiceerde de veelzijdige John de Pool in 1931 enkele artikelen over de door hem de laatste tijd ervaren decadentie en in 1935 het bekend geworden Del Curaçao que se va, de nostalgische herinneringen aan het cultureel bloeiende Curaçao van rond de eeuwwisseling. De Pool was naast literator, journalist, fotograaf, schilder en vooral verwoed reiziger die ‘thuis’ was in ettelijke landen in Midden- en Zuid-Amerika. In scherpe tegenstelling tot de ‘decadencia’ en culturele armoede van zijn eigen tijd, zag hij de eind negentiende-eeuwse organische samenleving als één grote familie, de bloei van het onderwijs, de leescultuur, de sociëteiten, Curaçaos grote mannen. Hetzelfde jaar was zijn werk al op Curaçao beschikbaar en werd het drie keer gerecenseerd, wat uitzonderlijk was voor die dagen toen er nog geen recensietraditie bestond. Maar of het in het Spaans geschreven werk in die tijd veel invloed had? Later zou het als algemeen referentiepunt in alle literaire overzichten gaan dienen. John de Pool was, ondanks zijn uitlandigheid en reizend leven, sterk bij het eilandgebeuren betrokken gebleven, wat zich uitte in vele bijdragen aan de plaatselijke pers. In het buitenland was hij een vooraanstaand society-figuur. De Pool beschreef de in de Spaanse cultuur gewortelde elite van het eiland, een heel andere fase in de Curaçaose geschiedenis dan die van rond 1935, getuige de onthullende passage van recensent W.R. Menkman: ‘Van oneenigheid of antipathie tusschen de eilanders en de uit het moederland afkomstige tijdelijke mede-inwoners, lezen wij vrijwel niets; de Hollanders zullen destijds in de Curaçaosche samenleving nog wel geheel als gasten beschouwd zijn - en verkeerd hebben - en er was toen geen reden om in hen de met een superioriteitscomplex behepte moderne conquistadores te zien.’ Als Menkman meer geweten had van de rol die de kolonisten eind negentiende eeuw in de culturele genootschappen speelden, zou hij gezien hebben dat het culturele sectarisme van de Nederlanders iets van het
| |
| |
Shell-tijdperk was. Menkman zag in het boek het algemene leven van de eilandbewoners als een idyllisch, patriarchaal en vreedzaam in eenheid met elkaar leven van protestanten, katholieken en joden, waar noch politieke, noch religieuze verschillen de goede harmonie verstoorden. Hij noemde onder meer het Papiamento, het sociteitsleven, het genootschapsleven, de gedichten-albums, musea, de ‘cuenta di nanzi’, waardoor deze memoires waarde hadden als ‘documento humano, een zeldzaamheid in de Curaçaosche literatuur van den nieuweren tijd.’ In zijn beschrijving van de elite zag De Pool nostalgisch terug op het streven naar ‘civilisashon’ van de totale post-emancipatie maatschappij, een streven dat in de latere tijd van de holandisashon kennelijk geheel verloren was gegaan.
Schreef De Pool zijn memoires als émigré in Panama en publiceerde hij ze in Chili, tezelfdertijd verscheen Cola Debrots ‘Mijn zuster de negerin’ in het Nederlandse tijdschrift Forum. Dit werk dat het begin van de Nederlands-Antilliaanse literatuur aankondigde gaf, dit maal in gefingeerde vorm, uiting aan een terugblikken op een jeugd, waar het persoonlijk ervaren van de twee hoofdpersonages Frits en Maria symbolisch werd voor een oud en nieuw Curaçao. Nadat Frits Ruprechts ouders gestorven zijn, komt de dertiger na zestien jaar afwezigheid op zijn geboorte-eiland terug om de erfenis te regelen en om een ‘bizar avontuur’ te hebben. Maar in de plaats daarvan vindt hij op de voorouderlijke plantage naast de oude rentmeester Wantsjo zijn halfzuster Maria. Debrots boodschap was dan ook dat zwart en wit op Curaçao niet alleen moeten samenleven in ‘hetzelfde huis’ maar dat ze als familie door bloedbanden met elkaar verbonden zijn. Een visie die niet iedereen in en buiten de roman wilde delen!
Hoewel het boek op Curaçao beschikbaar was, werd er nauwelijks aandacht aan besteed, althans niet in een reguliere kritiek. De Curaçaosche Volkskrant nam een positieve recensie over uit de Haagsche Post; de Amigoe reageerde daarop om de lezers te waarschuwen tegen het boekje, door een negatieve recensie uit de Boekenschouw over te nemen, voorzien van het eigen commentaar: ‘Wij hebben op dit boek niet de aandacht willen vestigen om geen reclame er voor te maken. Nu echter de Cur. Volkskrant Zaterdag een recensie opnam van H.P. achten wij ons verplicht om te waarschuwen.’ Hoewel de krant al tientallen jaren enige recensie-traditie van buitenlandse boeken had, kwam ze niet tot een eigen standpunt; de redactie sloot zich bij het conservatief-katholieke Nederlandse standpunt aan. Mijn zuster de negerin was klaarblijkelijk een van de vele
| |
| |
voorbeelden waarbij de priesterlijke kok waarschuwde tegen het vergif dat een lezer zou innemen, om in de beeldspraak van de kerk zelf te blijven. Het pas verschijnende Beurs- en Nieuwsberichten reageerde niet. Hoofdredacteur J. van de Walle herinnerde zich in 1974 dat het boekje nagenoeg onbekend was. De aandacht voor deze eerste in het Nederlands bij een Nederlandse uitgever gepubliceerde Antilliaanse novelle was minimaal. Hollandsche Boekhandelaar Stoit Dijck kende het, maar verkocht hij het ook? Recensent Menkman wees het boekje ook af, op grond van een koloniale visie. Als passant had hij oog voor de raciale kwestie: ‘Op mij heeft des auteurs wereldverachting, speciaal zijn geringschatting van de wereld der blanken, niet den indruk vermogen te maken van echt en verantwoord te zijn.’ Debrot zelf sprak later over ‘een vervlechting van twee duidelijke hoofdmotieven: de INTER etnische verhouding, dus de vermenging der rassen, en de incestueuze verhouding, dus de verbreking van het INTRA familiale taboe. Het zijn twee motieven die zich zonder meer aan ons opdringen in de samenlevingen der Benedenwindse eilanden, op het ene eiland sterker dan het ander.’ Waar De Pool uitsluitend de witte eilandelijke elite beschreef en weinig oog bleek te hebben voor het ‘volk’ en zijn cultuur, zocht Debrot juist naar de trait d'union van wit met zwart, van de elite met het volk.
J. Ph de Palm vertelde in Kinderen van de fraters hoe hij op het St. Thomascollege vroeg om het boek op zijn literatuuurlijst te mogen zetten: ‘De frater schudde vervaarlijk het hoofd, hield een vermanende vinger onder mijn neus en verklaarde plechtig dat dat boekje beslist niet thuishoorde op de lijst van een leerling van het Sint Thomas College. Dat hij hiermee het aantal lezers met tenminste vijftien deed toenemen, moet hij geweten hebben.’
Was het boekje op Curaçao op zijn gunstigst enigszins bekend, in Nederland riep het vele reacties op. Debrot schreef en publiceerde in het moederland, waar hij gedistribueerd, bekritiseerd en gelezen werd. De Antilliaanse literatuur die een halve eeuw eerder via Notas y Letras enigszins in Latijns-Amerika was doorgedrongen, liet nu voor het eerst een duidelijke stem in Europa horen. En daar werd het eigen geluid terdege opgevangen.
Opnieuw een jaar later verdedigde ‘de tegendraadse columnist’ A.d.C. in een aantal Union-artikelen het eigen Curaçao tegen de overheersing door de vreemdeling. Zijn meest steekhoudende argument was zijn inventarisatie van Papiamentstalige literatuur, die de volwaardigheid van deze taal moest aantonen. A.d.C. werkte op het kantoor van een winkel
| |
| |
in Punda, maar hij wilde zijn naam niet bekendmaken; noem mij maar ‘Amigo di Corsouw’, ‘Adoptivo di Corsouw’ of ‘Arubiano di Corsouw’. Het ging niet om wie schreef, maar om wat er geschreven werd.
Na alle feestelijkheden rond de driehonderdjarige koloniale band tussen Curaçao en Nederland, in de tijd van de definitieve doorvoering van het Nederlands als enige onderwijstaal, schreef A.d.C. in La Union nagenoeg wekelijks onder het pseudoniem ‘Je Maintiendra; nos tambe lo warda’ [wij zullen ook waken]. Wij zijn verbonden met Nederland, maar we hebben een eigen cultuur; wij zullen die cultuur, onze eigenheid, onze identiteit ook handhaven (zoals de Nederlander dat deed). Hiermee roeide A.d.C. op het hoogtepunt van de holandisashon dwars tegen de stroom in. In zijn laatste twee artikelen vatte hij zijn schrijfarbeid en zijn streven samen. Curaçao en Nederland zijn weliswaar met elkaar verbonden, maar zeker niet één in de betekenis van identiek. De regering is verplicht de eigen Curaçaose cultuur te beschermen en mag het volk die niet afpakken. A.d.C. was sterk voor het Papiamento: de taal en de literaire verworvenheden, de Papiamentstalige pers, Papiamentstalig toneel van La Charité en San Genesio. Hij was voor de oprichting van een Papiamentse academie, welke institutionele backing het Papiamento een vaste plaats in de gemeenschap zou geven. Hij verdedigde de traditionele paters en hun streven, hij was bang dat de nieuwe clerus steeds Nederlandser werd. Net als een halve eeuw eerder zouden de geestelijken weer Papiamentstalige religieuze literatuur moeten publiceren. A.d.C. was een fervent verdediger van de eigen cultuur tegen de macamba die beweerde dat Curaçao geen cultuur had; hij wilde een actieplan om die eigen cultuur te propageren. Hij was voor de eigenheid en tegen het schermen met modern genoemd maar vals internationalisme. Hij was tegen de holandisashon in het onderwijs en bepleitte terwille van de efficiency Papiamento als schooltaal.
Zijn artikelen over Papiamento-literatuur waren een onderdeeltje van het bewijs dat Curaçao wel degelijk op velerlei gebied eigen cultuur bezat. In zijn afscheidscolumn vatte hij de hoofdpunten nog een keer samen: een Papiamentse pers en academie, die een officiële erkenning van het Papiamento moesten inhouden. In tegenstelling tot zijn collega-feuilletonisten sprak uit zijn polemische columns niets van enige moralisering.
Uit al dit werk bleek het gevoel op een breukvlak van twee perioden te leven, op de drempel van een nieuwe tijd te zijn gekomen, wat men toejuichte of betreurde.
|
|