| |
| |
| |
14 Curaçao en Nederland zijn een
Rond de eeuwwisseling stond de kolonie voor ingrijpende veranderingen, in eigen land en internationaal, en met name wat de verhouding ten opzichte van het moederland betrof. Onder invloed van de opkomende ethisch politieke richting zou ‘Curaçao en Onderhoorigheden’ van een ‘wingewest’ tot een ‘ontwikkelingsland’ uitgroeien, maar daarmee werd de na de emancipatie op de eilanden op gang gekomen eigen ontwikkeling verstoord. Economisch was dat misschien wel een zegen, maar cultureel? De regionale cultuuroriëntatie werd vanuit Nederland omgebogen naar een Europese. De eerste decennia van de twintigste eeuw zijn een periode van wegebbende Spaanse invloed en een steeds sterker wordend Nederlands ‘element’ in de Antilliaanse samenleving. Dat leidde tot uitgebreide pers-polemieken, waarbij de taalproblematiek in het onderwijs steeds centraal zou staan.
De eerste fase van de ‘drie-traps-hollandisering’ leidde direct na 1900 tot een echo van de Nederlandse schoolstrijd tussen bijzonder en openbaar onderwijs, die op de Antillen tot een taalstrijd werd, omdat de Missie het Papiamento propageerde voor het volksonderwijs, terwijl het gouvernement slechts Nederlands in alle typen scholen wilde zien, zowel op de Beneden- als de Bovenwindse eilanden. In het moederland werd de discussie nauwlettend gevolgd en in de pers becommentarieerd. De tweede discussie werd in 1915 in de kolonie gevoerd tussen een Nederlandse dominee op Aruba, en een Nederlandse pater en een frater-Neerlandicus op Curaçao. De inzet van deze felle polemiek was de onvoorwaardelijke erkenning van het Papiamento als cultuurtaal. De derde discussie werd op initiatief van Curaçaoenaars gevoerd tegen de op het eiland woonachtige Nederlanders. De inzet was een protest tegen de verdrukking van het Papiamento door het Nederlands. De discussies werden gevoerd op drie verschillende momenten van economisch-politiek-sociale ontwikkeling van de kolonie. Ze gingen over de volkstaal, maar slechts de elite voerde het woord.
De rond de eeuwwisseling nog traditionele Antilliaanse maatschappij betekende armoede voor velen en welvaart voor een kleine groep. De economische toestand was, na een korte bloeitijd wegens de fosfaatuitvoer, opnieuw ronduit slecht. De landbouw bracht niet veel meer op dan wat voedsel voor eigen gebruik, divipeulen en geitevellen. In de stad zorgden de populaire strohoedenvlechterijen voor enige werk- | |
| |
gelegenheid en aanvullende inkomsten. Wel werden de havenfaciliteiten uitgebreid maar de handelsbeperkingen met Venezuela waren nog steeds van kracht, zodat daar ook al niet veel brood in zat. Vele arbeiders waren daarom genoodzaakt naar het buitenland te gaan om te werken aan de Surinaamse Lawa-spoorweg of het Panamakanaal. De tijden waren comfortabel voor de weinige welvarenden, maar de vele armen leden bij durende droogte vaak ronduit honger.
Internationaal ging het in het begin van de eeuw wel zeer slecht met de Venezolaanse contacten. Er was sprake van een reeks incidenten ten gevolge van de al sinds de jaren zeventig opgelegde additionele invoerheffingen, van scheepvaartbeperkingen, en van talrijke politieke wrijvingen die op het dieptepunt van de betrekkingen in 1908 zelfs leidden tot blokkades van Venezolaanse havens met behulp van Nederlandse oorlogsschepen. Gelukkig klaarde de lucht daarna wat op, maar nog in 1929 zouden er met de ‘affaire Urbina’ waarbij een Venezolaanse revolutionair de Curaçaose gouverneur gijzelde en naar de overwal ontvoerde, zonder dat de militaire macht er iets tegen ondernam, enkele donkere wolken voorbij drijven.
De politiek-economische wrijvingen hadden culturele repercussies. ‘Als niet-economisch, maar cultureel gevolg van de beroeringen aan de Vaste Kust en de gespannen verhoudingen tussen Venezuela en Curaçao, werd om te beginnen al terstond in 1901 het Groot-Seminarie Scherpenheuvel gesloten, omdat de studenten wegvluchtten naar hun geboorteland. De volgende jaren zijn de Spaanse colegio's, die hier op Curaçao bestonden, stuk voor stuk opgeheven. Alleen dat voor meisjes op Welgelegen bleef voortbestaan,’ schreef Johan Hartog in 1961. Het aantal exilados nam drastisch af, Spaanstalige toneelpassanten kwamen nauwelijks meer, er verschenen geen toonaangevende Spaanstalige tijdschriften meer. De oude generatie van Spaans-romantische schrijvers publiceerde na 1910 nauwelijks nog. Het Latijnsamerikaanse karakter dat de Antilliaanse samenleving kenmerkte, verdween steeds meer als cultuurfenomeen, hoewel het zich in het dagelijkse leven wel degelijk handhaafde. De veelvuldige werkmigratie naar Panama, Santo Domingo, Colombia, Venezuela en Cuba had geen enkele invloed op de literatuur en nauwelijks op de toenmalige oratuur in eigen land. Terwijl de Spaanse invloed taande, presenteerde het Papiamento zich steeds nadrukkelijker als mogelijk literair alternatief. Maar voorlopig domineerde het Nederlands.
| |
| |
Nam de Spaanse invloed dus af, vanuit een ethisch-politieke gedachte nam na de eeuwwisseling de bemoeienis van het moederland met de kolonie juist toe. In Nederland publiceerde S. van Deventer in 1899 zijn lange Gids-artikel ‘Een Eereschuld’, waarin hij sprak van ‘onze plichten’ en het ‘ontoereikende van onze staatszorg’. Zoals Engeland al een eeuw eerder, moest Nederland breken met de ‘exploitatie der kolonie’ en overgaan ‘naar het thans algemeen als juist erkende beginsel, dat de middelen en inkomsten van een bepaald koloniaal gebied moeten strekken ten bate van dat gebied en zijn ingezetenen.’ Het wingewest-idee moest volgens de kamerdiscussies plaats maken voor een ethisch gericht denken. De laisser-faire-opvatting diende door het gouvernement verlaten te worden om plaats te maken voor de gedachte dat de kolonie moest worden opgeheven, worden beschaafd in westerse zin, ‘het beginsel, dat onze koloniën behooren te worden bestuurd, niet overheerscht, veel minder geëxploiteerd’. Een visserijdeskundige als Boeke, de landbouwprofessor Went en het socialistische kamerlid H. van Kol bezochten de ‘noodlijdende kolonie’ met de beste bedoelingen.
De laatste interesseerde zich voor meer dan alleen de economische malaise. Hij had een open oog voor de cultuuruitingen van het volk en hij bezocht zowel een ‘ocho dia’-viering als een tamboerdans. Over de taal schreef hij na alle negentiende-eeuwse Nederlandse negatieve berichtgeving, als eerste heel positief: ‘Men moge dit betreuren of afkeuren, het zachte en kinderlijke Papiementsch is de volkstaal geworden. In vriendelijke en vertrouwelijke gesprekken wordt zij voortdurend gebruikt, en van kindsbeen af heeft men liefde gekregen voor haar naïeve wijze van uitdrukken, waarbij aan de denkbeelden meer of minder kracht wordt bijgezet door verschillende stembuigingen; men zingt haar zoetvloeiende woorden. Driehonderd jaren van Nederlandsch Bestuur vermochten haar niet uit te roeien; zij is één geworden met de bevolking der Benedenwindsche Eilanden, zij kan niet van haar worden afgescheurd, het is de taal waarmede velen hunner het brood moeten verdienen, de voor hen onmisbaar gewordene verkeerstaal.’
De nieuwe Nederlandse houding bleek eveneens uit de aandacht van de Nederlandse pers die nogal wat over de kolonie ‘Curaçao en onderhoorigheden’ publiceerde en bij controversile kwesties het standpunt van het moederland onder de aandacht van het Nederlandse publiek bracht, waarbij niet alleen de N.R.C. en de Maasbode veel ruimte aan de koloniën besteedden, maar ook regionale bladen. Dat was een nieuw verschijnsel. Het Nederlandse publiek had kennelijk
| |
| |
belangstelling voor koloniale vraagstukken. ‘Terwijl vaak wordt verondersteld dat eerst met de komst van de Shell (1915) de “vernederlandsing” van Curaçao zijn intrede doet, stellen wij hier vast, dat deze Nederlandse golf zich al geruime tijd daarvoor aankondigde,’ constateerde Toos Smeulders in 1987 al.
Literair gezien hield deze veranderde houding in dat het moederland zich veel explicieter ging bemoeien met de culturele ‘verheffing’ van het volk, en meer specifiek met de propaganda van de Nederlandse taal, allereerst in het onderwijs, dat als middel gezien werd waarlangs het Nederlands vastere voet in de kolonie zou kunnen verwerven.
Naast de op het einde van de vorige eeuw dominante Spaans-regionale oriëntering was met name de ‘protestant blanco’ in de Antillen traditioneel Nederlands gericht. Dat bleek bijvoorbeeld op hoogtijdagen waarop de gevoelens van verbondenheid met het vorstenhuis uitbundig gedemonstreerd werden. De in 1888 ter gelegenheid van een kwart eeuw emancipatie getoonde ‘dankbaarheid’ jegens de vorst uitte zich opnieuw in 1898, toen Curaçao, ondanks de slechte economische toestanden, op grootse wijze drie dagen lang de kroning van Koningin Wilhelmina vierde. De verbondenheid van de kolonie met het moederland en Europa werd steeds weer nadrukkelijk bevestigd. De oprichting en de op het moederland gerichte activiteiten van het A.N.V. vonden in 1904 geprepareerde aarde.
Niet alleen de nieuwe gouverneur J.O. de Jong van Beek en Donk, die sterk pro-Nederlands was, maar ook de koloniale elite wenste de culturele banden met Nederland en zijn taal aan te halen. Vanuit de ethische visie voelde het gouvernement zich nu voor het eerst verantwoordelijk voor het volksonderwijs, dat het uit de vaste greep van de missie losweekte. Daardoor werd het Papiamentstalige volksonderwijs in de verdediging gedrongen. Naarmate de eeuw vorderde rukte het Nederlands stapje voor stapje verder op.
De eerste conflicten bleven onbeslist, met enig voordeel voor het Papiamento en het katholieke bijzonder onderwijs, omdat de nieuwe onderwijsverordening van 1907 uiteindelijk bepaalde dat het onderwijs ‘zo veel mogelijk’ in het Nederlands gegeven diende te worden, waarmee de deur voor het Papiamento op meer dan een kier open bleef. Maar de kerk zou nog geen decennium later door een discussie in eigen gelederen tussen paters (die voor het Papiamento in het onderwijs bleven) en fraters (die volgens woordvoerder frater H. Walboomers onvoorwaardelijk voor het Nederlands waren) veel ter- | |
| |
rein en geloofwaardigheid in deze verliezen. Het Papiamento kreeg in de loop van de eeuw in het onderwijs de wind steeds meer tegen, tot het in de jaren dertig van het schoolerf verbannen zou worden.
| |
Kan de Hollandsche taal hier algemeen worden?
Waarom is in de kolonie Curaçao het Papiamento en niet het Nederlands de taal van het volk geworden? Begin twintigste eeuw vond er omtrent dit probleem een ingewikkelde pers-discussie plaats in Nederland en op Curaçao, die werd geopend door de missie, maar die ook het gouvernement raakte, met name waar ze in feite een (taal)strijd tussen openbaar en bijzonder onderwijs openbaarde. Een drietal Amigoe-artikelen, die prominent op de eerste pagina werden geplaatst en waarschijnlijk de mening van hoofdredacteur Pater A.J.C. Wahlen zelf en dus die van de kerk in zijn geheel vertolkt hebben, besprak de kwestie. Er was volgens hem sprake van een historisch verzuim. Was dat uit voorzichtig beleid en praktische zin om overwonnenen niet nodeloos voor het hoofd te stoten, of wegens gemakzucht en gemoedelijkheid? Toen de Nederlanders kwamen, bezat het volk al een eigen taal. Nederlandssprekenden vormden al spoedig een minderheid in de kolonie, toen ook Portugeessprekenden immigreerden. Er zijn wel veel Nederlandse woorden overgenomen, maar die werden alle verspaanst. Het Nederlands verschilde zoveel van de ‘zuidelijke’ talen dat het moeilijk was aan te leren, en de taal functioneerde zo weinig in de maatschappij dat ze spoedig vergeten werd, ze was volstrekt niet nodig voor het vervullen van een maatschappelijke taak voor de meesten. ‘Een volkstaal kan niet met geweld worden ingevoerd, zij ontstaat langzamerhand, groeit op met het volk en leeft op 't innigst verbonden daarmede. Taal en volk zijn één, in de taal ligt zijn geschiedenis. Ook het papimentsch is de ziel van een volk.’
De paradoxale conclusie, maar zo doordacht dat ze jarenlang dezelfde bleef, luidde: ‘Moet het hollandsch dan verdwijnen in deze hollandsche kolonie? Volstrekt niet. Integendeel, onze moedertaal moet meer algemeen worden, ook als spreektaal in het huiselijk verkeer. Maar alleen in de stad, voor hen wien het mogelijk is deze moeilijke taal te leeren en te onderhouden en wien de kennis dezer taal nuttig is wegens maatschappelijke positie en omgang. Voor hen alleen is het doenlijk de hollandsche taal meer algemeen te maken. Wil men werkelijk het hollandsch meer algemeen maken, men beginne met het te beperken.’
| |
| |
De discussie werd ingewikkelder doordat ze gekoppeld werd aan de onderwijsproblematiek. De paters en fraters verzorgden het Papiamentstalige volksonderwijs, dat ze vurig bepleitten; de in 1901 benoemde gouverneur J.O. de Jong van Beek en Donk wilde openbaar onderwijs in uitsluitend het Nederlands, waartoe hij al snel een nieuwe regeling ontwierp, die echter pas in 1907 van kracht zou worden. Het consequente standpunt van de kerk was een tussenstandpunt: begin met de eigen taal van het kind, leer daarna de vreemde Nederlandse taal aan wie die moeilijke taal kan leren en die haar voor het beroep later nodig zal hebben.
Dat het standpunt met zijn teneur ten gunste van het ontegenzeggelijk recht van bestaan op en voortbestaan van het Papiamento, niet algemeen gedeeld werd, niet in het moederland en niet in de kolonie, bleek wel uit de daarop volgende discussie. De Amigoe bevond zich met zijn steeds weer in de krantekolommen herhaalde standpunt tussen twee vuren. Vanaf 1900 waren er in het blad Neerlandia van het Algemeen Nederlands Verbond, dat als hoofddoel de verbreiding van Nederlands taal en cultuur had, al enkele artikelen verschenen die wezen op de geringe verbreiding van het Nederlands in de kolonie. Aan de andere kant verdedigde en propageerde het pas opgerichte Papiamentstalige La Cruz de volkstaal met verve. Katholieke kringen protesteerden tegen het uitsluitend gebruik van het Nederlands op alle scholen en tegen ongenuanceerde uitingen als: de gouverneur wil een einde maken ‘aan de stiefmoederlijke wijze, waarop veelal het Nederlandsch bij het onderwijs nog behandeld wordt’.
Gaven twee Nederlandse kranten het standpunt weer zoals door de Amigoe verwoord, ‘Een vriend van Curaçao’ bestreed het in een derde met felheid, door te wijzen op het geringe aantal mensen ‘die eene gebrekkige, arme, primitieve taal spreken, een taal die geen enkel werk heeft voortgebracht en dat ook nooit zal doen’. Volgens hem isoleerde het Papiamento het volk van alle ‘geestesproducten van het menschdom’, daarmee aansluitend bij het standpunt van zovele negentiende eeuwse Nederlandse auteurs. Schreven in Neerlandia de ‘zeer goed ingevoerde’ Nederlander J.H.J. Hamelberg gematigd, de Curaçaoenaar J.H.M. Chumaceiro meer uitgesproken negatief over de volkstaal, fulmineerde de pas in de kolonie gearriveerde waarnemend administrateur F. Bartelink in een serie artikelen halsstarrig tegen het Papiamento, culminatie en negatieve climax was ongetwijfeld het anonieme artikel ‘Het verval van Curaçao’ dat met zijn strijd tegen de ‘wat taal aangaat nog lager dan den Hottentot’ geplaatste, die ‘zich de weelde veroorlooft een eigen en eenige taal er op na te houden - - een
| |
| |
taal bovendien, die geen taal is. Dat is het werk der groote Kerk. Intusschen de arme neger is er het slachtoffer van, de blanke bevolking doet mee, en de menschen in het vaderland kennen hun kolonie niet.’
Het artikel maakte een stroom van reacties los. Pater P.A.A. Euwens schreef uitvoerig en op rustig betogende toon over ‘Het beschavingswerk op Curaçao’, waarbij hij de verworvenheden van de missie inzake de beschaving van de Curaçaoenaar - dat was voor hem de manier waarop deze zich een Westeuropese en godsdienstige levensstijl had eigen gemaakt - verdedigde. A.N.V.-man J.A. Snijders schreef ironisch: ‘Sedert ongeveer vijf jaren heeft men ontdekt, dat in onze kolonie, waar bijna drie eeuwen onze driekleur waait, onze stambroeders het Hollandsch niet als huistaal gebruiken.’ De ‘schuld’ daarvan lag volgens hem niet bij de Curaçaoenaar, zoals men meestal gewoon was te beweren, maar bij de Nederlander zelf, want die had de Curaçaoenaar van zich vervreemd. Na een vergelijking met Indië, Zuid-Afrika, Suriname en Noord-Amerika, besprak Snijders de andere omstandigheden van Curaçao, zijn handel, de huwelijken met vrouwen van de overwal en de rol van de yaya. Het natuurlijk gevolg was veeltaligheid. Als oplossing wilde Snijders dat de Nederlander zijn taal propageerde: ‘Spreekt met geen enkelen Curaçaoenaar Papiamentoe, Spaansch of Engelsch, maar steeds Hollandsch, tenzij gij in sommige gevallen niet verstaan wordt.’ De Curaçaoenaar moest het Nederlands accepteren: ‘Curaçaoenaars, wanneer gij Nederlanders wenscht te blijven bedenk dan, dat het eerste kenmerk van den Nederlander moet zijn, dat hij Nederlandsch spreekt.’ Daarnaast pleitte hij voor uitbreiding van het onderwijs, opleidingen voor ambtenaren, studiebeurzen in Nederland, en activiteiten als die van het A.N.V. als geëigende middelen om het Nederlands meer ingang te doen vinden. Snijders predikte kortom nagenoeg het officiële katholieke standpunt; hij verdedigde de geestelijkheid en haar preek- en onderwijspolitiek ferm, zodat hij op zijn beurt in de Amigoe uitvoerig en instemmend werd aangehaald.
Tegenover al deze standpunten verdedigde La Cruz het Papiamento zonder meer als cultuurtaal. Die taal kende immers al een lange geschiedenis, en was wel degelijk een taal net als andere die indertijd ook als dialect ontstonden. Ook ingezonden brieven verdedigen het Papiamento tegenover het Nederlands, dat ook maar een kleine taal was. Niemand kan een bepaalde vreemde taal opleggen aan een ander en ieder volk heeft recht op een eigen taal. De redactie pleitte zelfs voor tweetaligheid van alle officiële, gouvernementele stukken. Op de
| |
| |
vraag of de taal in staat was abstracte ideeën te verwoorden, antwoordde de La Cruz-redactie dat dat steeds weer gebeurde, zowel van de kansel als ‘den boeki di prosa i poesía den nos idioma’. Vanaf 1900 verschenen de eerste Papiamentstalige gedichten in La Cruz, maar pas in 1905 zou Josef Sickman Corsens ‘Atardi’ in al dit schemerduister het Papiamento-gelijk zonneklaar bewijzen.
| |
Joseph Sickman Corsen: ‘Atardi’
Midden in de taaldiscussie Nederlands-Papiamento verscheen wat nu algemeen als het oer-gedicht van het Papiamento beschouwd wordt, ‘Atardi’ van de Curaçaose musicus-auteur J.S. Corsen. Tegenover alle in die dagen gebruikelijke Spaans- en Nederlandstalige hoogdravende elocuencia en retoriek gaf het een eenvoudig-beklemmend beeld van een persoonlijk levensgevoel, gesymboliseerd in een zonsondergang en de daarop volgende schemering. De La Cruz-redactie liet de publikatie vergezeld gaan van een inleiding die het Papiamento verdedigde als een voor poëtische doeleinden uitermate geschikte taal. F.J.A. van den Donk roemde de eenvoud van taal van deze begenadigde dichter, vertaler G. Pinedo schreef in zijn inleiding onder meer ook juist over de taalkwestie: ‘Ik hoop den belangstellende te helpen in het leeren kennen van den juisten zin van ons zeer dikwijls gelasterd en verguisd, maar toch machtig zoet en altijd liefelijk Papiamentsch.’ Corsens gedicht riep dus direct zeer gunstige reacties op in de kringen van de katholieke geestelijkheid en daarbuiten, voornamelijk wegens het gebruikte Papiamento. Ook later bleef het oer-gedicht van het Papiamento bekend. De Amigoe schreef: ‘iemand, die in het Papiamentsch een stemmingsstukje dichten kan als Atardi verdient geëerd en gehuldigd te worden.’ Jules de Palm vertelde over de jaren twintig en dertig: ‘Een enkele keer kon men op een feest een dronken gast in een melancholieke roes de onvergetelijke strofe van J.S. Corsen horen stamelen: Ta pakiko mi no sa... Ik heb lange tijd niet geweten dat deze regels nog gevolgd werden door tien strofen van een gedicht dat “Atardi” heet omdat er altijd wel iemand was, die bij het horen van “lamá” zich geroepen voelde om de vertaling van Pater Poiesz met luide stem te declameren om er dan een daverend applaus mee te oogsten.’ Pierre [Lauffer] bleek de beschikking te hebben over de bundel Poesías van J.S. Corsen: ‘Ik herinner mij nog goed, dat ik erg teleurgesteld was toen ik ontdekte, dat er behalve “Atardi” nog maar twee Papiamentse gedichten waren omdat Corsen hoofdzakelijk
| |
| |
in het Spaans had gedicht.’ Cola Debrot was in 1955 de eerste die in zijn literatuuroverzichten gedetailleerde aandacht voor Corsen èn ‘Atardi’ vroeg: ‘Boven alles is hij de schrijver van het gedicht Atardi, waarin hij zichzelf heeft overtroffen. Hij beschrijft daarin de beangstigende atmosfeer van de schemer op een wijze, die de goedkeuring van de zwaarmoedigste existentialist zou hebben weggedragen. Men moet J.S. Corsen ongetwijfeld beschouwen als een van de beste auteurs die Curaçao heeft voortgebracht.’ Debrot maakte een vertaling van ‘Atardi’ en schreef in 1966: ‘“Atardi” behoort tot de meest geliefde gedichten in de Antillen en bezit dus de mogelijkheid om een blik te werpen in de inborst van het volk van onze eilanden.’ Nog in zijn laatste grote overzichtswerk van 1977 schreef Cola Debrot: ‘Het Antilliaanse existentialisme wordt het duidelijkst vertegenwoordigd door Joseph Sickman Corsen, de dichter van “Atardi”. Wij kunnen gemakkelijk een romantische binding aantonen door een vergelijking van het eerste couplet met de beginregels van het bekende Lorelei-gedicht van Heine. De pur-sang romanticus, die Heine was, kon zich een “Märchen für alles” veroorloven, de existentialist Corsen moest zich tot een blik in het innerlijk bepalen.’
Na Debrot werd het gedicht algemeen geroemd. F. de Haas noemde Corsen de dichter die aan de wieg van de Antilliaanse poëzie stond, want ‘hij opende een venster waardoor Papiamento naar buiten kon waaien’.
| |
De Bovenwindse eilanden
Op de Bovenwinden werd dezelfde Nederlandse-taaldiscussie gevoerd, maar met enigszins ander resultaat. Het ontging ook de meest fervente ‘Groot-Nederlanders’ niet dat op de drie S-eilanden een wereldtaal als moedertaal gesproken werd, waartegenover men toch anders stond dan tegenover het zwakke, door zo weinigen gesproken Papiamento. Werd er op Curaçao al nauwelijks Nederlands gesproken, op de Bovenwinden was de situatie ‘nog erger’, want daar begreep zelfs bijna niemand die taal. Van de ongeveer vierduizend inwoners van Sint-Maarten spraken er volgens opgave ongeveer vijfendertig Nederlands, dat wil zeggen dat die Nederlands kónden spreken. Voor Sint-Eustatius en Saba waren die cijfers nog geringer.
In een drietal prominent op de voorpagina geplaatste artikelen verdedigde de Amigoe-redacteur voor de Bovenwinden eenzelfde standpunt als voor Curaçao, omdat de omstandigheden dezelfde waren.
| |
| |
Nederland had de verbreiding van zijn taal in het verleden verwaarloosd om praktische handelsredenen en het waren juist die omstandigheden en de ligging van die drie eilanden in een geheel Engelstalige omgeving, die ook nu nog voor het Engels pleitten. Nederlands was van weinig praktisch maatschappelijk en economisch nut, maar wilde je die taal op grond van nationalistische motieven verbreiden, dan moest je beginnen bij een kern van de beste leerlingen op de stadsschool, bij de ambtenaren (door in die branche vooral Nederlandssprekenden aan te stellen) en bij de rechtspraak.
Uit andere bron klonk een geheel tegengestelde reactie op het doorvoeren van het Nederlands via de onderwijsverordening van 1907. Op voorhand vertrokken zo'n driehonderd Sabanen met hun gezinnen naar het als ‘little England’ beschouwde Barbados, omdat ze niet wilden dat hun kinderen les zouden moeten volgen in het Nederlands.
De discussies van het begin van de eeuw bewijzen hoe weinig verbreid het Nederlands in die tijd was op alle eilanden. Het koloniale gouvernement probeerde plotseling, dwars tegen de gegroeide traditie in, het Nederlands te propageren en in het onderwijs zelfs een monopoliepositie te geven. De felle reacties bewezen dat deze pogingen als onwelkom werden ervaren. Hiermee werd de kiem gelegd voor een (taal)conflict tussen Nederlanders en Antillianen, dat in schril contrast stond tot de coëxistentie die tot dan aanvaard was.
| |
De taaldiscussie van 1915
In het tweede decennium van de eeuw stond Curaçao aan de vooravond van economisch en sociaal-demografisch zeer ingrijpende veranderingen, van een traditioneel patriarchale agrarische en handelsmaatschappij naar een moderne gendustrialiseerde samenleving. De vestiging van de C.P.I.M., later opgegaan in de grote multinationale Shell met in haar gevolg een stroom van buitenlandse managers en arbeiders had tot gevolg dat traditionele bestuurders op het tweede plan gezet werden. De bevolking breidde niet alleen getalsmatig uit, maar werd ook veel gevarieerder, omdat nieuwe bevolkingsgroepen in alle lagen van de maatschappij doordrongen. Dat bracht vanaf de jaren twintig een grote taal- en godsdienstdifferentiatie mee.
Maar voor het zover was barstte er binnen kerkelijk katholieke gelederen een felle discussie over het Papiamento als cultuur- en onderwijstaal los. In 1915 bereikte de discussie over het Papiamento naar aanleiding van enkele onschuldige spellings-artikelen van de op
| |
| |
Aruba wonende en werkende dominee G.J. Eybers, de felle reacties daarop van de leraar-Nederlands Herman Walboomers en de daarop reagerende stukken van pater P.J. Poeisz en pater P.A.A. Euwens een voorlopig hoogtepunt. De discussie is met één lang citaat van pater Poeisz over het Papiamento als volgt samen te vatten: ‘In die taal heeft de Kath. Kerk het volk opgevoed. Daarin wordt gepreekt, biecht gehoord, gebeden, gezongen, katechismus gegeven. In die taal worden dikwijls tooneelstukken opgevoerd, boekjes geschreven. In die taal verschijnt elke week een Courant, die door het geheele volk gelezen wordt. Is dat alles geen cultuur? Nu de deftige Curaçaosche families, die het Papiamentsch gebruiken van de wieg tot aan het graf, en die er hun hoogste en heiligste belangen in bespreken, en hun lief en leed uitdrukken met een klaarheid en kracht, die wij hun in 't Hollandsch niet zullen verbeteren. Ook van hen geldt hetzelfde dilemma. Een van de twee; Ofwel deze families bezitten geen “beschaafde en ontwikkelde mentaliteit” en dat is een grove belediging. Ofwel het Papiamentsch dat hun tot conversatietaal dient, is wel degelijk een cultuurtaal.’
Verdedigden de paters al bijna een halve eeuw het Papiamento als taal voor het volksonderwijs en de volksontwikkeling, de fraters dachten er vanaf hun komst in 1886 heel anders over: Walboomers propageerde in de felle discussie van 1915 het Nederlands, en zijn standpunt zou in de komende decennia algemeen aanvaard worden, door de media in het moederland krachtig ondersteund. Walboomers gaf af op het Papiamento als een onbeschaafde taal en pleitte met veel historische en taalvergelijkende argumenten voor het volgens een directe methode aanleren van de cultuurtaal Nederlands ‘als een nationale plicht als zonen en dochteren van Groot-Nederland’, want ‘gelijkheid van taal is het schoonste symbool van één-voelen en één-zijn’.
De fraters zijn achteraf beschouwd de kampioenen voor het Nederlands geworden, door het Papiamento op school te bestrijden waar het mogelijk was. ‘Een frater of zuster, die zijn [sic] leven wijdt aan de opvoeding van de jeugd op Curaçao, zich zelf geeft, zijn persoon, doet meer voor de culturele belangen van Nederland, dan een half dozijn krantenschrijfsters en -schrijvers die rustig in Holland zitten en uit de treure den mond vol hebben over cultuur en over de taak van Nederland op Curaçao.’
Als Curaçaose woordvoerder schaarde W.M. Hoyer zich prominent aan de zijde van de paters. Hij zag in de volkstaal een cultuurtaal, die op den duur vanzelf ook literatuur zou voortbrengen, want hoeveel li- | |
| |
teratuur bezaten de Europese talen in de eerste eeuwen van hun ontwikkeling? Hij verstond volgens contemporain gebruik onder literatuur nog al het geschrevene. In hetzelfde artikel maakte hij daarna toch wel onderscheid door preken, proza en poëzie apart te noemen; vooral zíj moesten bewijzen dat een taal beschaafd is. Maar het belangrijkste vond hij, dat het Papiamento onze moedertaal, de taal van ons land is.
| |
De ‘olie’
In de rond 1915 nog steeds zorgwekkende sociaal-economische toestand met zijn kwijnende grootlandbouwbedrijf en in het algemeen geringe gelegenheid tot werk en inkomsten, was de vestiging van een olie-overslagbedrijf en raffinaderij een uitkomst, zeker toen deze na enkele aanloopjaren al in de jaren twintig flink kon uitbreiden. De ‘olie’ betekende een nieuwe fase in een nu nog ingrijpender vernederlandsing. De ongekend snelle industrialisatie maakte de komst van gediplomeerde buitenlanders, onder wie vele Nederlanders (en Surinamers), als technisch personeel, voor het bestuur van land en eiland, de wetgeving, het onderwijs, de politie, maar ook het zakenleven en in de bedrijven (pletters) onvermijdelijk. Zij allen waren economisch koopkrachtig en demonstreerden een Nederlands-Europese leefstijl, waarbij de eilandelijke werker nog verder in de achterhoede raakte, ook als hij een bestaan bij de ‘international’ zocht. De onvrede vond een uitweg in de stakingen van 1921, en in de grote havenstaking van het jaar erop.
De door de industrialisatie en bevolkingstoename noodzakelijke uitbreiding van de tot dan toe zeer eenvoudige of zelfs gebrekkige infrastructuur leverde veel werk op. De tot in de jaren twintig durende arbeidsemigratie naar Cuba en andere landen in de regio, werd tot een immigratie van Bovenwinders, Arubanen, Bonaireanen en Surinamers, vanuit de Engelse Cariben, van Venezolanen en Colombianen, zelfs van Portugezen, Libanezen en Oosteuropese Joden. Deze zo grote verscheidenheid aan mensen werd door het koloniale gouvernement zoveel mogelijk volgens nationaliteit, dus in gescheidenheid gehuisvest. In 1930 was ruim 28% van de Curaçaose bevolking van buiten het eiland afkomstig en sprak geen Papiamento; 24% verstond het zelfs niet.
Omdat de door Nederlanders geleide Shell zich als een autonoom ‘eiland in een eiland’ gedroeg, en de Nederlandse gouverneur zich
| |
| |
veelal zeer gevoelig toonde voor alles wat ‘des Shells’ was, kreeg de Curaçaoenaar zelf meer en meer de indruk vreemdeling op eigen eiland te zijn, waar anderen voor en over maar zonder hem beslisten. Een antagonisme tussen Curaçaoënaar en macamba (Nederlander) was het gevolg. De Nederlander die einde negentiende eeuw min of meer in de eilandelijke samenleving integreerde, omdat hij langer bleef, soms zelfs in een oude familie introuwde en in elk geval het Papiamento aanleerde, was niet met deze generatie te vergelijken, die maar voor een korte periode ‘uitkwam’ en vanuit een modieus besef van meerwaardigheid absoluut niet integreerde, maar zich zeer afzijzig hield van de Antilliaanse maatschappij, zowel in zijn persoonlijk leven als organisatorisch in eigen club. Door het Shell-beleid om de Nederlandse stafleden in Emmastad en Julianadorp achter hoge hekken te huisvesten werd de uitzonderingspositie gesymboliseerd. De nadrukkelijke demonstratie van Nederlandse leefcultuur completeerde het antagonisme. De Shell maakte op deze manier (waarschijnlijk onbedoeld) van een autochtoon begonnen proces van holandisashon een allochtoon verschijnsel, waarvan de Curaçaoënaar zich al spoedig afkeerde, niet alleen de zwarte maar ook en met name de uit zijn machtspositie onttroonde protestant blanco. ‘Tegen deze achtergrond wordt het verschijnsel, dat juist deze meest “Hollandse” groep van de oude Curaçaose samenleving sterke ressentimenten ging koesteren tegen de “nieuwe Hollanders”, begrijpelijk en minder paradoxaal dan het lijkt,’ aldus R.A. Römer in 1979.
Het scheppen van distantie uitte zich onder meer in een verzet tegen de holandisashon, in een taalverzet, waarbij het Papiamento hèt kenmerk werd van de autochtone Antilliaan tegenover de buitenlanders en de invloeden van buitenaf.
De nieuwe maatschappij eiste een ander, minder afzijdig overheidsoptreden, ook op cultureel gebied. Nieuwe openbare bibliotheken, steun voor een Hollandsche Boekhandel met Nederlandse leesstof en een nieuwe schouwburg waren het resultaat. Een bijkomend gevolg was de secularisering, althans ‘de-katholisering’. Aan het regime van de kerk kwam na verloop van tijd en na een aantal achterhoedegevechten een einde, want ze raakte meer en meer haar maatschappelijke invloed kwijt. Niet de kerk verschafte de nieuwe banen bij de traditionele handelaars en kantoorhouders op voorspraak van Meneer Pastoor, maar de onpersoonlijke zakelijkheid van de buitenlandse manager van de raffinaderij.
De kerk die tot dan toe zo'n sterke invloed had op het sociaal-culturele leven, reageerde door zich nog meer vast te klampen aan het
| |
| |
oud-vertrouwde van haar traditie. Waar ze een halve eeuw eerder onvoorwaardelijk voor de ‘civilisashon’ had geijverd, keerde ze zich nu tegen de ‘civilisashon moderna’, waar ze bij de eerste emancipatie voorop had gelopen, raakte ze in de achterhoede bij de tweede. Ze wist op de nieuwe omstandigheden geen ander antwoord dan het oude paternalisme, dat weliswaar vóór maar nooit dóór het volk besliste. Ze was meer met de emancipatie van haar organisaties als vakbonden, krediet- en begrafenisvereniging en het weekblad La Union bezig dan met die van de individuele gelovigen tot zelfstandige mensen. Ze voelde zich in de verdediging gedrongen en was genoodzaakt de tendens tot secularisering, die door al die nieuwkomers gevoed werd, fel te bestrijden.
Op cultuurgebied betekende dat een zich blijvend afsluiten in eigen kring, isolement van eigen organisaties, een pleidooi voor het traditionele toneel, argwaan tegenover de bioscoopfilm en pogingen om de lezers te blijven pakken door middel van feuilletons, dialogen en conta cuenta.
‘De R.K. Missie heeft zich steeds ingezet voor het welzijn van de arbeidende klasse; haar benadering was evenwel te conformistisch en haar houding te autoritair-paternalistisch om de zelfwerkzaamheid van de arbeiders te stimuleren,’ aldus R.A. Römer. Op taalgebied handhaafde ze haar gewoonte om het kerkvolk in het Papiamento te benaderen. In het onderwijs ging de missie geheel overstag en werd ze een onvoorwaardelijk voorstandster van het Nederlands. Het eind negentiende eeuw door haar gepropageerde Spaans verdween achter de horizon van de Nederlands-Europese cultuur-oriëntatie.
| |
De taaldiscussie in de jaren dertig
Na een korte periode van inzinking rond de crisisjaren breidde de Shell in het derde decennium weer sterk uit, wat opnieuw een toename van het aantal werknemers van buiten het eiland betekende. In deze tijd werd het Nederlands de taal voor de sociale mobiliteit. Niet alleen bij de Shell, ook bij het bestuur, het bedrijfsleven, en zelfs als men een eenvoudig baantje als huishoudster of werkster ambieerde, werd Nederlands als voorwaarde gesteld. Werd er nog aan het begin van de eeuw gediscussieerd of het Nederlands wel algemeen kon of moest worden, in de jaren dertig was daarover van koloniale zijde geen twijfel meer mogelijk.
Dat niet iedere Curaçaoenaar dat voetstoots en protestloos wilde
| |
| |
accepteren bewees de taaldiscussie die in 1932 losbarstte nadat een met ‘Patriota’ tekenende ingezonden-stukken-schrijver in het Papiamentstalige La Union zijn liefde voor zijn taal beschreven had. ‘Een waar Patriot’ viel hem in de Amigoe in het Nederlands aan: ‘Gij jongelui, “die vooruit wilt komen” spreekt Hollandsch. Anders komt ge niet vooruit. Ontwikkelt U in en door het Hollandsch.’ Waarop ‘Een Curaçaos Patriot’ zich in een speciaal protestnummer van La Union afvroeg of ‘zoo'n mensch die hier komt om zijn brood te verdienen, of waarvoor dan ook’ zo maar het recht mocht hebben om ‘de heiligste gevoelens van de Curaçaoenaars te schenden’, daarmee de taaldiscussie naar het antagonisme Curaçaoenaar - Nederlander ombuigend: ‘Curaçao spreekt en zal altijd zijn Papiamentsch onvervalscht blijven spreken, al komt er een miljoen van zulke hatelijke Hollanders van het gehalte van “een waar patriot” ons iets anders voorschrijven.’ De strijd liep dermate hoog op dat er protestbrieven naar de gouverneur werden gestuurd en dat de bisschop tussenbeide moest komen om de zaak te sussen.
Twee jaar later stonden er van Nederlandse kant mooie woorden in het Gedenkboek Nederland-Curaçao 1634-1934: ‘Elke koloniale mogendheid heeft uit oude tijden zware schulden goed te maken; geprezen onze tijd daarin, dat wij eerlijk de onze willen inlossen met die nieuw verworven wijsheid die samenhang en doordringing beoogt, zonder minachting en verwaarloozing van het autochthone. Bij zulke hooge beginselen leeft ook de nieuwe zendingsmethode; en zullen wij eveneens de ons toevertrouwde Nederlandsche onderdanen op Curaçao, blank en bruin, tot telkens rijker zegen zijn.’
Maar de werkelijkheid was anders omdat ‘het drijven van de CPIM’ koste wat kost de vernederlandsing van Curaçao propageerde. Shell-employees wilden dat het onderwijs werd afgestemd op de Nederlanders die tijdelijk op Curaçao woonden, zodat hun kinderen in Nederland zonder strubbelingen konden doorstuderen. Met name op de Shell-school van Negropont voerde men een compleet Nederlands programma door, wat de overige scholen sterk benvloedde. Men eiste dat het Papiamento verboden werd, opdat ‘onze Moedertaal grondig wordt geleerd en gesproken’. Stapje voor stapje realiseerde men in het onderwijs een steeds verder strekkende verhollandsing, tot bij wet van 1936 het Antilliaanse onderwijs een kopie van het Nederlandse werd. Voortaan was het Papiamento binnen de schoolmuren taboe, de Europese waardenoriëntatie was verzekerd. De mulo kreeg in 1935 staatsexamens met Nederlandse leerstof. Betekende de nieuwe onderwijs-verordening de definitieve overwinning van het Nederlands, zijn
| |
| |
positie bleef nooit onbesproken en de discussies ten gunste van het Papiamento laaiden al direct na de eerste statenverkiezingen van december 1937 weer op.
Was het onderwijs een middel om Curaçao te verhollandsen, het was niet het enige. Mochten er als gevolg van de tegenstellingen tussen katholieken en gouvernement specifiek katholieke bibliotheken tegenover de Openbare Leeszaal en Bibliotheek ontstaan zijn, mocht Theater Brion een concurrent van de Curaçaose Schouwburg Maatschappij vormen, de St. Augustinus Boekhandel een tegenwicht van de Hollandsche Boekhandel betekenen, in de propaganda van het Nederlands steunden de organisaties elkaar. Het gouvernement ondernam pogingen om de ambtenaren zoveel mogelijk Nederlands te doen spreken, als het enigszins mogelijk was tegen het publiek, maar in elk geval onder elkaar. De techniek maakte de afstand met het verre moederland kleiner door de mogelijkheid van vliegverkeer en door de directe radio-ontvangst nadat de Curom ‘overzeese’ uitzendingen vanuit Nederland was gaan verzorgen, met onder veel meer Anton van Duinkerkens Nederlandse boekbesprekingen. De Shell versterkte het Nederlandse element door een eigen nieuwsblad Beurs- en Nieuwsberichten en een toneelvereniging Emmastad.
Tegen dit Nederlandse ‘cultuurimperialisme’ konden de verdedigers van het Papiamento weinig stellen. Auteurs als M.A. Fraai, W.M. Hoyer, W.E. Kroon en S.M. Suriel propageerden bovendien door middel van hun feuilletons en gedichten een Papiamento dat zo dicht mogelijk bij het Spaans aansloot, maar ze gaven die pogingen in de loop van de jaren dertig eveneens teleurgesteld op.
In een oordeel achteraf vond Ernesto Petronia, die in 1932 een romanfeuilleton volgens de moralistische missie-traditie in de katholieke weekbladpers plaatste, dan ook dat het Papiamento in de jaren dertig geen middel tot een ‘way up’ meer was, maar onder kerkelijke curatele een rem geworden was op iemands persoonlijke ontwikkeling: ‘Het was een zegen dat het Nederlands verder domineerde. Voor onze generatie was het Nederlands de voorwaarde om te ontsnappen. De arbeidsplaatsen waarop de rooms-katholieke missie geen invloed meer had, de raffinaderij en de overheid voorop, waren de tastbare mogelijkheden om vooruit te komen en daar had je Nederlands voor nodig. Ik heb daar gebruik van gemaakt. Het schrijven van romans als “Venganza di un Amigo” hoorde daar niet bij.’
Ondanks het Nederlandse ‘succes’ was de taal van bovenaf opgelegd, ze was niet het resultaat van een volksbeweging, ze bleef derhalve
| |
| |
een dun vernisje, een oneigen element; wat de Nederlanders echter nooit wilden toegeven. Dit koloniaal opgelegde ‘Nederlandse element’ bleek op Curaçao verreweg het sterkst. De daar eind negentiende eeuw ingezette ontwikkeling van een creoolse cultuur werd door het Nederlands verbroken, zonder dat die ontwikkeling evenwel ook maar enige plaatselijke Nederlandstalige oratuur, auratuur of literatuur van betekenis voortbracht. Die moest via Cola Debrot in de jaren dertig vanuit Nederland komen.
Op de andere Antilliaanse eilanden was het Nederlands veel minder dominant. Hoewel Aruba door zijn Amerikaans gerunde Lago-raffinaderijen een vergelijkbare sociaal-economische ontwikkeling doormaakte, heeft daar nooit zo'n sterke invloed van het Engels bestaan. Tegenover het Nederlands bestond er zoveel reserve dat het nooit de status van ‘eigen’ kreeg, ondanks enkele nieuwsbladen en boekuitgaven. Op de min of meer onaangeraakte eilanden kon een creoolse cultuur in eigen tempo evolueren, al moet wel worden gezegd dat Shell en Lago zoveel arbeidskrachten van de Bovenwinden wegzogen dat die werkmigratie en de ten gevolge daarvan ontstane postwissel-economie een eigen ontwikkeling ernstig heeft belemmerd. De Nederlandse pogingen om door middel van onderwijs en bibliotheek het Nederlands te pushen hadden ‘boven de wind’ weinig succes; ze waren daarvoor te zwak en het Engels was te weerbaar. Aan de andere kant werd de Engelse invloed op Curaçao vergroot door de arbeidsmigratie van de Bovenwinden en de Engelse Caraïbische eilanden. Op Aruba was dat proces zo sterk dat zich in met name San Nicolas decennia lang de grootste concentratie van Engelssprekenden van de Antillen bevond, in getal groter dan op de Bovenwindse eilanden zelf. In deze fase bracht dat op het eiland nog geen literatuur voort.
|
|