| |
| |
| |
Courage! saa! de Doot volgt na.
Hoe ligtlyk waagt men lyf en leven
Op 't ys, om kortswyl, zonder noot!
En dus bevint men zig pas even
Een duym twee drie maar van de Doot.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Schaatse ryders, Die, door de doot, op Schaatsen, gevolgd worden. Negen en-twintigste Plaat.
WIE wel gezont is, zo van lighaam, als van leden,
En loom nog traag is, als hy altyd zyne treden
Al voort en voort zet, die zal, zo hy nimmer dyst,
Bevinden, dat hy zyn bedoelde park bereyst.
Zo kan een reyziger te voet, door veel gewesten
Des werelds reyzen, en zyn oog op alles vesten,
Wat in en van zyn weg zyn oog tot aanzien trekt,
Indien hem dunkt dat zulks hem tot vernoegen strekt.
Wie met Karrossen, Cheze, of Karren of te Wagen,
Reyst, of zig zelve door een deftig Paart doet dragen,
Vint zig genootzaakt van zomtyds te blyven staan,
Daar eene die te voet is, op, en door, kan gaan:
Men raakt verkreupelt door al 't zitten, en hotstoffen
Van 't ryden: en men kan op hoge stylle Rotssen
Niet ryden, en zo wel niet klimmen, als hy doet
Die zig gewent heeft tot zyn reysvermaak te voet.
De stylle Rotssen zyn zomtyds gelyk Toneelen,
Bequaam, om de oogen, van hun toppen, mee te deelen,
Al 't geen zig buitens wegs, ver heen, rondom vertoont,
En als de moeyte, door een fraay gezigt, beloont.
In digte bossen, daar zomtyds veel raare dingen
Te zien zyn, kan men, met geen Paart, nog rytuig, dringen:
| |
| |
Maar wie te voet is, kruipt 'er in, en boet zyn lust;
En vint zig voor geen zorg voor 't rytuig ongerust
Hy moeit zig met geen stal, nog met geen paart te voeden:
En is hy 's avonts moe, zyn nagtrust kan 't vergoeden.
Maar doch, die reizigers, het zy van welkke zoort,
Al ryende, ofte voet, zy komen altyd voort,
Zo ver men reizen kan, indien ze'er willen reizen:
Een ider zal die wys die na zyn zin is, pryzen.
Ter Zee te reyzen, dat is heel een andre zaak;
Daar vint men altyt meer gevaar in, als vermaak:
Want, wie in Zee raakt van die houten wieg te missen,
Dat is in 't water, en dat is de weg der vissen;
Dan is hy onklaar; en dat kan zomtyds geschien:
Daar heeft men menigten exempelen van gezien.
Dit zoort van reyzen, 't zy te voet, te Paart, ter Cheeze,
Ter Wagen, en te Scheep, te Schuit of zoo 't mag weezen,
En in gebruik geraakt is, door nootzaaklykheit,
Heeft noch iets schynsbaars, voor die vaart, of gaat, of reit.
Een die te paart ryt, en zig op een paart kan houden,
Daar nimant nukken van te voren van beschouden,
Die kan nog zeggen, als myn paart my niet begeeft,
Zo vind ik niets voor my, dat stof tot onheil heeft.
Zo kan een reizer in een rytuig ook nog spreken:
Zo lang aan 't rytuig, nog aan paarden, iets ontbreeken,
En 't rytuig niet omver valt, is 'er vrees nog zorg:
Nog nimant krygt, voor die onzekerheden, borg:
Maar dog, de ry-gront zal niet onder hen verzinkken.
Al wie in schip of schuit vaart, agt zich, voor verdrinken,
| |
| |
Verzekert, zo lang 't schip, geheel, op 't water dryst
Indien hy binnen boort, en uit het water, blyft:
Het vaartuig mag zig dus of zoo, na 't komt, beweegen,
Hy zet zyn voeten pal, en 't gantsche lyf daar tegen:
De gront waar op hy staat (het schip) is vast en hart;
En 't wykt niet voor zyn tret: maar wie te voet is, tart
In zekerheeden 't al, zyn rytuig zal aan stukken
Niet breken; nog hy vreest geen dartle-paarde-nukken,
Hy staat op 't vaste Land, hy vreest voor 't water niet,
En dies bekreunt hy zig met ry-noch vaar-verdriet.
Maar wyl de waatren hier, tot gangbaar toe, bevriezen,
Bespeurt men menssen, die een ry-geweer verkiezen,
Als narren schoenen, krom, van hout, met staal bekleet
Van ondren, doch zeer smal, ontrent een stroobreet breet,
Die weet men netjes, een aan elke voet te plaatzen.
Die zoort van dingen noemt men hier in Holland Schaatsen:
Dat iemant zulk een zoort van voeten had, die zoud
Betonen, dat hy zeer graag andren hebben woud.
Dog, als 'er ys is, en dat glat, bevint men heden,
Dat schier een ider met zyn voeten niet te vreden
Is, nog zyn schoenen ook niet goetkeurt tot zyn wit;
Dies haalt hy schoenen van de timmerman en smit,
Bequaam om vaardig op het ys daar heen te glyën.
Dit zoort van lopen, voert de naam van schaatseryen.
Het strekt zomtyds tot nut, maar meer noch tot plyzier.
Men toont zig moedig, met een zonderlinge zwier,
En doet het gantschelyf na een zyde overhellen.
| |
| |
Men weet de voeten na die zwieren zo te stellen,
Dat, in een snelle vaart, altyt maar eene voet
Het gantsche lighaam, spyt de zwieren, dragen moet.
Geen Fluit, geen welbezylt Fregat, schoon alle Zylen
Voor wind vol wind staan, zal zoo vaardig zoo veel mylen
In Zee afleggen, in een drie vier uuren tyt,
Als menig boer, die op glad ys op schaatsen ryt,
Zo zulk een ryër, en een Paart, gelyk beginnen,
Zo zal geen Ruiter 't van een Schaatse ryër winnen.
Dit Schaatse-ryën dan geschiet met groote pronk,
En hoogmoet; en men ryt een groot end wegs van honk;
Somtyts alleen, zomtyds verselschapt met meer andren
Van beide kunnen; en men trotst in vaart malkandren:
Dat strekt voor al wie 't ziet, en doet, vry veel vermaak:
Maar, wyl de doot gewoon is, hier en daar een spaak
In 't wiel te steken, om des menschen vreugd te mindren,
Wat zal hem hier, in zyn moorddagheit, verhindren?
Hier is het moorttuig by der hant, en alles klaar:
Want dit geryd heeft min vermaak in, als gevaar.
Men ziet een menigte van beide kunnen, zwierig
Te zamen ryden, by malkandren; 't staat plyzierig:
Maar dit plyzier verkeert zeer dikwils in geween.
Het ys breekt stukken, en men zinkt 'er dwars door heen,
In 't water. Stond het eerst zeer fraay, 't staat nu niet aardig,
Elk spoet zig tot hun hulp wel vaardig, maar niet vaardig
Genoeg, vermits de schrik, en koude, 't hart beklemt,
| |
| |
En 't lyf verkleumt, zoo dat het bloet in de aadren stremt,
Eer 't geen men aanwent tot hun hulp, voor hulp kan gelden.
Dat jammer moet men dan aanschouwen. En 't is zelden
Gebeurt, wanneer al zulk een trop door 't ys heen zonk,
Dat van dien hoop niet ook een taamlyk deel verdronk,
Daar zal de Ryp, in ons Noort-Holland, lang van spreken;
Wyl daar de menigte wel meer het ys deed breken,
En 't heeft 'er, eer men ze uit het water heeft verlost,
Somtyds wel twee of drie of vier den hals gekost.
Maar andren, die wat meer voorzigtig zyn als deezen,
En, in het ryden by een trop, voor ysbraak vrezen,
Begeven zig, by twee drie zamen, in een sloot,
Of op een ruimer plaats: maar daar is ook de doot,
Gelyk op schaatsen hen van agtren in gereden,
Zy, die zeer vaardig, met zeer snelle en selle schreeden,
Een voortgang maaken, als een vogel, door de lugt.
Zyn voor geen ysbraak, nog voor lyfsgevaar, bedugt.
Hunne onvoorzigtigheit voorziet geen ongemakken,
De swartte gladdigheit van 't ys verduistert wrakken,
En gaten, die, door togt van stroom, noch niet bekorst
Zyn, nog niet, door de vorst, met ys zyn overschorst
Hunne oversnelle vlugt is d'oorzaak, dat die gaten
Glad ys gelyken, en zig niet erkennen laten,
Voor dat ze 'er al te digt ontrent zyn om zig weer
Te rug te wenden; zo dat ze in hun ommekeer,
Al op de rant zyn, daar zy 't ys met hen, doen zinken,
| |
| |
En d'een by d'ander, door gebrek van hulp, verdrinkken.
Die menschen worden ook zomtyds wel, door de stroom,
Ver onder 't ys gevoert. Zo is myn Egaas oom,
Te zamen met zyn knegt, in 't ronde Veen gebleven,
En lieten onder 't ys, nier ver van Willis, 't leven.
Een ander valt op 't ys, regt op zyn agterhooft,
Zyn harssenpan te barste; en, door die val verdooft,
Blyft hy belulleloos daar leggen, tot de koude
Zyn ziel ten lyve uit jaagt, hoe graag hy ze ook woud houden.
Een ander komt om die in 't ys leit hulp te bien,
En die elendige word zelf (o ramp!) van dien
Hy redden wil, verbaast gegrepen, en in 't water
Getrokken, daar hy zig niet redden kan, en laat'er
Zyn leven; en die hem verdrinken doet, word dra
Door anderen gered, en leeft nog lang daar na:
Dat is al menigmaal geschiet, en onder allen
Is zulks in 't Dorp van Graft onlangs nog voorgevallen,
Daar zeker Barbier zyn snellen helper, van
Het ys, in 't water trek; alwaar die goede man
Syn leven liet; en die Barbier, om zo te zeggen,
Ontkwam de doot, en liet zyn hulp in 't water leggen,
Een ander, die te voet, het ys ten pat verkiest,
Alschoon het ys by dag en nagt al staag ontvriest,
En hoopt, als waag-hals, dat het hem nog zal gelukken,
Valt neder, en breekt, door zyn val, het ys aan stukken,
En zinkt 'er door, alwaar hy, in zyn eenigheit,
Na veel gemartel, van zyn zorgloos leven scheit.
Het schynt als of die maats de Doot op 't ys bespotten:
Maar, kond hy spreeken, hy zoud zeggen, hoort gy zotten,
| |
| |
Die, tot verdelging van u zelf, te samen spant!
Gebruik uw voeten, zetze op 't onverwrikbre Land:
En zyt verzekert, niet tot over kop en ooren
Daar in te zinken, en op die wys daar te smoren
Door ondervinding weet gy, dat geen ys zo styf
Kan vriezen, of het kost verscheiden mensschen 't lyf.
Gy weet niet, of het u, of anderen, 't lyf zal gelden:
En gy nogtans, als of gy in 't getal der helden,
Gestelt zoud worden, zo gy vry kond raken, waagt
U leven; en als gy 't in 't ys verliest, beklaagt
Men uwe reukloosheit, in plaats van u te roemen.
Men zal u, na u doot, een reukloos waaghals noemen.
En gy zult rekenschap, van 't leven, dat gy moest
Beschermen, geven; mits gy 't reukloos hebt verwoest.
ô Goede God! laat ons ons zelf niet reukloos waagen!
Behoed ons, voor te doen waar over we ons beklaagen!
Maar, zo 't gebeurt, dat lyf of ziel gevaar genaakt,
Bescherm ons, op dat niets ons ongelukkig maakt!
|
|