| |
| |
| |
Die gek dient hier niet tot plyzier.
't Is zekerlyk geen Wisjewasje:
Ligt maakt hy eenig pasjen vals:
En valt, op 't minste valsche pasje
Van boven neer, en breekt den hals.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Koorde dansser, Agter wien de Dood, voor gek, mede danst, en de Koorde-dansser van agteren wenkt. Agt-en-twintigste Plaat.
DE werelt is al schier vol opgepropt van grillen:
En altyd zyn'er die daar anderen in willen
Te boven gaan; waar toe zy geen practyk, noch vlyt,
Nog moeite sparen, op dat zulks dog wel gedyt:
En elk poogt andren, van zyn grillen, wys te maaken,
Als waren 't heerlyke en voortreffelyke zaaken,
Tot nut van dit of dat. En 't zy dan zulk een gril,
Zo zottelyk, en zo onnutlyk, als het wil,
Men vint 'er altyd die de zotste grillen roemen,
En, als iets deftigs, met een hoofschen eernaam noemen.
Indien persoonen van een hooger staat als zy,
Behagen scheppen in die raare zotterny;
Voornaamlyk, zo ze'er zelf dan ook vermaak in vinden:
Dan zal men zig niet zelf alleen maar onderwinden,
Die gril te leren, maar men prystze ook andren aan;
Om in geselschap, op die grillen t'school te gaan:
En schoon 't was schandelyk; het wort een gril met eeren,
Indien die volk van Staat, en groote estime leeren:
Men denkt niet op de spreuk van algemeen gebrek:
De grootste wyzen zyn by posen zomtyds gek.
Die spreuk gaat door. Men wil daar niemant van verschonen,
| |
| |
Van 't slegte volk, nog die in klyne huyzen wonen:
Maar by de grooten, en by mannen van het hof,
Is 't geen Jan rap misstaat, begonstigt met een lof.
Men zal een zelve zaak in 't slegte volk verwyzen,
Als ligt, of schandig; en men zal ze in grooten pryzen.
By voorbeelt: als matroos een dansje, na de maat,
In 't smokkel-kroegje danst; hoe cierlyk dat dan staat;
Hoe netjes hy dan weet te passen op syn passen,
Zo net, als was hy tot de danskonst opgewassen;
Indien de dienstmyt van de kroeg hem hier in styft,
En cierlyk mee danst, dat het schynt als of sy dryft,
En noit een voet-zet, nog geen pasjen, komt te missen,
Dan wil men aanstonts daar het beste niet van gissen:
Men set hen daatlyk met een schand-naam op de rol;
Hem, noemt men lichte plug; en haar, een smokkel-snol:
Maar, als de grooten, op hun baalen, of baletten,
Met swierig Juffer-volk, sig ook tot dansen setten
Al misten se in de konst van pas en voetgeset;
Dan pryst men al wie danst; ja 't slordig wort voor net,
En alles, met de naam van heerlyk uitgekreeten:
Maar 't slegte volk moet om het danssen, pluggen heeten
En snollen; en geschiet het elders in een kroeg,
Dat moet een hoerhuys zyn: men agt bewys genoeg,
Ja overvloedig, voor het eene en voor het ander,
Om dat me'er drinkt, en daar gedanst heeft met malkander;
Een slegt bewys: men ziet dit zelvige altemaal,
Gelyk geschieden, op het houden van een baal.
Als 't slechtte volk het doet, is 't schandlyk, en ligtvaardig,
| |
| |
Het huys, en wie daar in is, is veragtens waardig:
Maar, by de Grooten, schoon 't meer dartel ging, als zoet,
Daar zyn de danssers, en het danshuis, alle goet.
Indien matroosjen een gulden gaat verteeren,
Al danssende, men zoud hem 'k weet niet wat wel leeren,
Indien men dorfde en kond: men houd zig magtig vies;
Hem snar verwytende zyn gelts- en tyds-verlies:
Maar als de Grooten zig tot balletteren nopen,
Al had de vyand Land en Steden afgelopen,
Dat agt men dan niet, want men woud eens vrolyk zyn.
Men agt geen faut in 't groot, maar laaktze wel in 't klyn.
Het danssen, als het na de konst geschiet, en swierig,
Verstrekt het oog van veel die 't aanzien, voor plyzierig;
Maar die, die 't zelf doet, wort'er 't allereerst van zat;
Die wort tot hygens toe, vermoeit, en afgemat;
En strekt ten wederga van die op Schouw-toneelen,
D'aanschouwers tot vermaak, hun rol zeer netjes speelen;
Maar, wie zyn gesten op de Schouwtoneellen toont,
Wort niet alleen met roem, maar ook met gelt beloont.
Maar, wyl het hof zig moeit met raare passen maken;
Is 't wonder, dat zy niet aan 't koorde danssen raken,
Dat staat veel aardiger als danssen op de vloer.
Dat kan in 't Veen wel elk gemeene turref-boer.
Zoo cierlyk doen, dat hem geen hoovling zal verbeetren.
In 't Veen daar roept men schrik (spyt alle passenmeetren)
Van danssen: maar de konst van danssen op de koort,
Is netter, en een deel dat tot de danskonst hoort:
| |
| |
Die kan het oog van die 't aanschout meer tot zich trekken,
En meer verwondering, en meer vermaak, verwekken,
Als ander danssen, dat maar op de vloer geschiet;
Al mist men eens een pas, dat komt zo nauw daar niet,
Men merkt het niet altyd, hoewel de les gegeven
Is, zo te danssen, als was daar een schreef geschreven,
Ten dans-park, daar, in voet-geset, noch pas, geen voet,
Aan d'eene of d'andre zy, ten streep af wyken moet.
En op de koort wort sulks ten naauste waargenomen:
Daar toont men, dat geen voet besyden schreefs moet komen:
En, 't zy men Gytten-sprong, of pas, of voetset doet,
De voet komt altyd op de streep (de koort) zo goet,
En net, dat ider, wie 't beschout, zich moet verwondren.
Die dans dwingt ider 't oog, tot aanzien af te zondren.
Maar in een pronk-saal, met een vorstlyk hof-ballet,
Is 't, hierby, kinderwerk, en slechts een poppen tret:
Een koordedansser zal 'er fraai de gek mee scheren,
En zeggen: hoor messieurs! indien je danssen leren
Wilt, netjes na de konst, op schreef, als op een lyn,
Zo komt en leert nog eerst de koordedans van myn:
Wanneer gy, danssende op de koort, de maat kunt houden,
Na 't stryk- en blaas-geluid, als eene van onse ouden,
Zo zult ge, op platte gront, zo net en ongemeen,
Verstaan te danssen, trots de beste boer in 't veen.
De Koordedansser zal met weinige grimmassen,
De Gytten-sprongen, kruis- en voor- en agter-passen,
En alle voet-gezet, so net vertonen, dat
Daar 't Hof-ballet, schoon op een platte grond, geen blat
| |
| |
By hebben zal. In 't Hof is 't meest met netjes kleden
Te doen; maar, op de Koort, is 't werk, zeer netjes treeden.
De kleedren trekken 't oog het meest in 't Hof ballet;
Maar op de Koort, alleen het net te voet gezet,
En d'armen, die het lyf verstrekken tot balanssen.
Geen dans is netter als het cierlyk Koordedanssen:
Daar komt geen voet neer, of 't is netjes op de schreef,
Ja 't zoud een faut syn, zo die op de schreef niet bleef,
In 't nedersetten; en men soud 'er, tot een teken
Van zyn onkundigheit, met wynig smaak van spreken.
Want, in de Koordedans, verstrekt een klyn gebrek
Voor groot: maar hier danst ook de doot somtyds voor gek;
En maakt veel mislyke grimmassen op de Koorde,
Gelyk ten korts wyl van 't gemeen, als of 't zo hoorde.
De dansser, die de dans zo swierig op de Koort
Vertoont, als 't wesen moet, word, door die gek, gestoort
In 't balletteren, en met noch een sprong of negen,
Begint de Koort, niet als te voren, te beweegen:
Dit helpt hem gands van 't stuk: en eer hy zich kan weer
Herstellen, valt hy, van de Koort, van boven neer:
En, door het breken van zyn kop, en nek, en lenden,
Is al 't plyzier gedaan, en 't heel balet ten enden.
't Is jammerlyk: nochtans wie 't ziet die lacht'er om.
Dan zeit hy, en kan schier niet spreken, als, hoe kom
Ik dus elendig, en dus dodelyk te vallen!
Dat's my noit meer gebeurt. Ik, die de baas van allen
Was, en myn makkers voorging om het meesterstuk;
Gaze ook nu voor in dit ellendig ongeluk.
O ongelukkige als ik ben, die al myn leven
De grootste blyken van myn snelheit heb gegeven!
Hoe kom ik 't eerste van myn leven dus in noot!
Nu schynt het, of, weer door diezelve mont, de doot
| |
| |
Aldus hem antwoort: hoe kund gy dus dwaaslyk hand'len!
Gy wist, dat ider op het aartryk zeker wandlen
Kond; en wanneer een mens een zotte gril beving,
En danssen woud, dat zulks op 't aartryk zeker ging:
Altans, 't is altyd voor een zeekre les genomen,
Wie niet hoog opklimt, heeft geen lage val te schroomen.
Gy daar en tegen, met het aartryk niet alleen
Tot danssen, springen, en tot gaan, en staan, te vreen,
Als andere jeugdige en regtschaapne jonge mannen,
Hebt koorden (touwen) hoog van 't aartryk op doen spannen,
Om op te lopen, en te danssen: meent gy dan
Dat niemant, op een pad dat smal is, struiklen kan?
Wie heeft op 't aardryk, dat zo breet is, noyt gestrompelt?
Maar gy, in dwaashyt met u gantsche lyf gedompelt,
Kiest, om te danssen, en te springen, zulk een koort,
Gevestigt in de lugt, als of ge een ander zoort
Van menschen waart, en of niet anders te beginnen
Was, als door danssen op een touw, de kost te winnen.
Gy zyt te dom, dat gy, als mens, op 't aartryk leeft,
Vermits gy 't aartryk, daar men vast kan staan, begeeft,
En kiest een touw, om op te danssen; daar uw' treeden
Maar by geluk, en met veel groote swarigheden
Vermengt, geschieden. 't Is 'er meer gemist als uw:
Dog 't maakte u, wyl 't u zelf niet overquam, niet schuw,
Op 't aartryk zal men, door een quade pas te maken,
Zo niet in lyfsgevaar, als op u danstouw, raken.
Het blykt aan uw, alleen u leste pas was vals;
En daarom vielt gy van de koort, en brak den hals.
| |
| |
't Is 't eerste uws levens, en 't zal 't leste uws levens blyven.
Wie eens den hals breekt, heeft geen keur uit andre lyven.
Het aartryk scheen u, voor u voeten, veel te breet;
En 't spring-touw was te smal: hier uit ontstaat u leet.
Wie lyf en leven in de prykelen wil wagen,
Moet ook, het geen hem daar door treffen kan, verdragen;
En van te voren zig getroosten, tegen al
Wat mooglyk zyn kan, dat hem daar uit treffen zal.
ô God! behoed ons, dat we ons zelf niet rukloos wagen,
Maar, zo 't moet wezen, zy 't u Godlyk welbehagen,
Dat zulks niet tot verlies van lyf noch ziel gedy:
Maar, dat het ons ten nutte, en u ten glorie zy!
|
|