| |
| |
| |
De Doot aanrandt de boer op 't landt.
De boer heeft, van syn slaven, zwoegen,
En arbyt, om het daaglyks broot,
Voor majen, dorschen, zajen, ploegen,
Op 't lest niets anders als de Doot.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Ploegenden Boer, Die, door de doot aangezweept wort. Seeven-en-twintigste Plaat.
HOE kan de domhyt schier al 't statvolk zoo vervoeren,
Dat elk de spot dryft, en met smaat spreekt van de boeren?
't Was billik dat men die bespotters tegen voer
Wat mens is nutter in de werelt, als een boer?
De koopman doet zyn schip door zee en baren bruissen,
Tot in Moscovien, In Lyflant, en in Pruissen,
Op hoop van winst, expres om Hennip, en om Graan;
Dat heeft de boer gezaait; en 't zoud daar niet van daan
Te kopen zyn, indien aldaar geen boeren waren,
Die 't graan eerst zaayden, en 't dan dortschten uit hunne aaren,
En Hennep teelden; en het zyn der boeren zoons
Die bootsgezellen zyn, en, om een weynig loons,
Hun leven wagen, om het Schip daar heen, en weeder
Te rug te voeren, tot groot voordeel van den reder:
Dit zoort van koopluy dan, dat dezen handel dryft,
Wort, in hun welvaart, door den boer alleen, gestyft:
Want, zo geen boer in die gewesten wiert gevonden,
't Was ydel 't Schip, om Graan en Hennep daar gezonden:
De Teer, en Weed- as, wort in Oost- en Russenland,
| |
| |
Door neerstigheit des boers alleen, uit hout gebrant.
Het hout tot Scheeps-bouw, en tot andere gebouwen,
Wort in de Bosschen, door de boeren, omgehouwen:
Zo dat de Scheep-vaart, na die Noorder landen, ras
Tot niet zoud zyn, indien daar boer nog huisman was.
De vaart op Vrankryk, en op Spanjen, zoud verdwynen
Indien den Boer daar niet de wyngaard, en de wynen,
Stip waarnam, en bewerkte, en 't lekkre druivenat
Ten druiv uit trapte, en daar mee vulde vat by vat.
Hoe zoud 'er zo veel wol uit Spanjen tot ons komen,
Indien de Boer daar 't schaap de wol niet had benomen?
Die scheert zyn kudde, en vult de baalen met hun vagt.
Al 't geen ons meer word uit die Landen toegebragt,
Heeft, als men 't wel bedenkt, het tiendedeel der Scheepen
Niet nodig, om de rest van daar, tot ons, te slepen.
In gants Italien, Cicilien, en 't Ryk
Van Napels, vint men ook al mee die zelve blyk:
Indien de Boeren daar zig niet op zyde winnen
Beneerstigen, zo zoud der Zydewormen spinnen
Vergeefs zyn; en indien de Moerbei-boom door haar
Niet neerstig wierd gequeekt, zoud immers allegaar
Die zyden handel, en die scheepvaart, uit geraken:
Vermits daar nimant meer zoud zyde stoffen maken.
Wat zoud d'Oost-indische beroemde Maatschappy
Ons, uit Oost-indien verschaffen van waardy,
Indien de Boeren daar, 't geteel van Noot-muscaatten,
Van Nagelen, Caneel, en Peper, wouden laten,
En zyn geen boeren meer, nog hebben niets te doen
Met allerly Gezaay, met Zyde, met Catoen,
Nog basten? want al 't geen van daar word hier ontboden,
't Welk van den boer niet komt, heeft schier geen Schip van noden
| |
| |
Vermits de Medicyn, de Paerl, en Diamant,
Ons uit het Oosten, door de vaart op de Levant,
Verschaft word; en die vaart zoud ook wel haast verkouden,
Indien de boeren maar geen boeren wezen wonden:
Want hunne zyden zyn daar door den boer bewrogt,
En, 't geen tot Medicyn dient, van den boer gekogt:
Wat, meer als boeren-werk, van daar komt, kan een Kemel
Drie vier wel dragen; daar behoeft niet veel gewemel
Van Schepen toe: en onz' d'Americaansche vaart
Is, zonder boeren, en hun werk, zeer wynig waart;
Vermits het planten, en 't geteel der Suiker-rietten,
Een boeren werk is, 't welk de Stedeling verdrieten
En lastig vallen zoud: Cacao, daar te land,
Word, van de boeren ook geteelt, en voortgeplant.
Zo d'Asiaansche boer, sig niet als boer woud toonen,
Was 't Coffy-drinken uyt: hy teelt de coffy-boonen,
Die hy, met neerstighyt, en aankweekt, en vergaart,
Japan, en China, door Europa zo vermaart,
Verschaft ons Thee; maar zo de boeren die niet teelden
In die contreien, heeft men zig niet in te beelden,
Dat eenig blad daar van ten dienst van ons zoud zyn.
Stel in de zelve rang vry 't cierlyk Porcelyn:
't Zyn boeren, die dat daar op hunne wys bewerken,
En 't zoo beschildren als men aan die konst kan merkken,
Vermits het zonder konst, maar slegts daar op geklat.
Is, en voor die 't zo niet besiet, gelykt het wat.
Indien de boeren ons geen vlas meer willen zajen,
Hoe krygt men draden, om de kleedren mee te najen?
Hoe krygt men lynwaat, dat men zo nootzaaklyk agt?
Men zoud zig, even als de Wilden, met een vagt
| |
| |
Van beestenvellen, tot een lyfrok, moeten kleden;
En zo zou 't moeten gaan, indien de bezigheden
Der boeren, ons catoen, nog bast, nog wol, nog zyd,
Nog vlas, nog hennip teelde; en 't zoud ons, alle beid,
Aan kleet, en beddedek, in korten tyt ontbreeken,
En ons in lyfs-gevaar, door die verandring, steeken.
Indien de boer geen kaas en boter schafte, en melk,
Wat zoud dat vreeslyk een verandring zyn voor elk?
Het zyn de boeren, die ons vette varkens mesten:
Al wat hy zaait, en plant, is 't mens-geslagt ten besten;
Zyn raapen, wortelen, kool, spinache, kervel, beet,
Salaad, en wat men meer van eetbre kruiden eet
Die ons zo aangenaam ter mont zyn, en vervarssen;
Zyn app'len, peeren, zyn morellen, kriekken, karssen,
Zyn ramelatssen, zyn radys, zyn mirik, en
Zyn sparsjens, en wat ons de boer verkopen ken;
Wat meer is, d'eyeren van zyn eenden en zyn hennen:
Dit alles weet men dat we ons nut en nodig kennen;
En 't word ons alles door de boeren voorgestelt:
Wy kopen 't van hen, en betalen 't haar met gelt.
Ik ben nieuwsgierig, en ik zoud wel willen weten,
Waarom de boeren al zo wel geen kooplui heeten,
Als andren: hoort een boer niet daarom tot dat rot,
Om dat hy niet, gelyk wel anderen, groot bankrot
Kan maken? of is 't om dat hy ter beurs niet wandelt?
Hoe! alle Koopmanschap word niet ter beurs verhandelt:
Men koopt wel schepen, van een koopmans capitaal,
Ter Timmerwerf, en kroeg: ook zyn het altemaal
Geen groote zaaken, die men komt ter beurs opdissen,
Vermits men daar al mee verhandelt, Recipissen
Van Loteryen, van drie gulden d'inleg, daar
| |
| |
Wel zesmaal minder kans tot winst is; en 't gevaar
Van alles quyt te zyn, weer zesmaal meer ook lopen
Daar koopluy, die zomtyds pas een vat traan verkoopen:
De boer, in tegendeel, koopt in een boeren kroeg,
Voor duizent ducatons aan lant En of men vroeg,
Of koopluy ook hun waar, aan kool- en wortel-teven,
Verhandlen, als de boer? ik zal ten antwoort geeven,
Dat gout, en zilver, zyde, en meer, aan zulk een zoort
Van teven, wort verkost, van die ter beurs-plaats hoort;
En dies is 't antwoord:ja, De beursen zyn geen starkten,
Ten Oorlogs-praal gebout: maar 't zyn alleenlyk markten,
Daar elk zyn waaren veilt, in kleding als sinjeurs,
Hoe kaal dan dat ze ook zyn. De kaas- en botter-beurs,
De kool en wortel-beurs, die beurssen die zyn beide,
Gelyk de Koornbeurs, maar in naam en plaats verscheiden:
't Zyn markten; en wie daar moet wezen, komt aldaar
Ter beurs, te kopen, of verkopen, van die waar,
Die daar verhandelt wort. Of vint men geen genoegen,
Een boer voor koopman aan te nemen, wyl hy ploegen,
En zajen moet; en 't graan uitdorschen, en de wan
Gebruiken? Maar 't is dit het welk men 't minste kan
Ontbeeren: want indien men 't alles na wil vorsschen,
Indien de Boer niet meer wou ploegen, zajen, dorsschen,
En wannen, zo wierd ook de beurs wel, voor die maats
Die daar verkeeren, tot een nodeloze plaats;
En 't zoud in korten tyt, de gantsche wereld rouwen:
Hoe kreeg de brouwer mout en graan, om van te brouwen?
Hoe kreeg de bakker tarw en rogge, om voor ons broot
Te bakken, dat hy zelf graag in zyn oven schoot!
Hoe quam de molenaar aan mout en graan te malen?
Waar zoud de gorter dan dog garst, en boek wyt, halen,
| |
| |
En Haver, tot gemaal van dryerhande Gort,
En Meel 't welk ons tot spys in onze keuken schort?
Hoe kreeg men Erten, 't zy dan groene, witte, of graauwen?
Hoe kreeg men Boonen, niet zo hart gelyk die blaawen
Die digt by Hoogstette en Ramaillies zyn gezaait,
Daar 't France en Beyërs volk zo slegt mee was gepaait?
Want, als men die zaait is het daar zeer slegt geschapen.
Hoe kreeg men Wortelen? hoe kreeg men Kool? hoe Rapen?
Hoe Pinxternakelen? ja zo'er geen Boer meer was,
Zo mogten wy wel, als de Koeyen, hooy, en gras,
Tot voedsel nuttigen, of zelver boeren worden,
Eer we allegaar, zo droog als berger vis, verdorden.
Dieshalven, zo me'er maar ter degen agt op geeft,
Een boer is nutter, als wat buiten boerschap leeft,
En is meer liefde, en gonst, als andre mensschen waardig:
En wie de boer bespot, is dom, vilein, boos-aardig,
Ja beestig en 't is honts, daar tegen opgeblaft,
Vermits de boer ons, al wat voedsel strekt, verschaft.
Om voedsel bidden wy gedurig God: hy geeft het
Door middel van den boer alleen. De boer die heeft het
Caracter van God zelf ontfangen, dispensier
Van onzen God te zyn. En God gelieft ons hier,
Alleen maar door den boer, zyn dispensier, te spysen:
En doet de zegen-zon van zyn genade ryzen
Op d'akkerbouw des boers, dat is Gods koren-schuur.
En na God die voorziet, zal 't graan goetkoop, of duur
Zyn; en zyn dispensier, de boer, zal d'onderzaten
Zyns opperheerschers, hun behoef genieten laten.
Dit zy voor 't onbeschaaft canalje nu genoeg.
Den arbeidzamen boer bemoeit zig met zyn ploeg,
Met graan te zajen, en dat onder d'aard te ploegen.
| |
| |
Het geen hy ons verschaft, verkrygt hy zelf door swoegen
En hygen, in het sweet zyns aangezigts, en daar
Bevint hy zig ook zelf niet veylig voor gevaar.
Daar komt de doot zomtyds hem in zyn deerlyk slaven,
Bezoeken, als of hy hem woude op 't velt begraven.
De Goede man is ver van huys, en ploegt het velt,
Versweet zyn vogt, en raakt daar door, door dorst gequelt;
Zodanig, dat hy, eer hy laaffenis kan krygen,
Door flaauwte, van de ploeg af, komt ter neer te sygen
En sterft al swetende, van hulp en heul ontbloot.
Het levens-ent van al wat mens heet, is de doot.
O God! geef zegen op 't gewas der landeryen!
Doet alles wat den boer, als boer doet, wel gedyen!
Indien ge uw zegen aan de boeren geeft, zo zal
Geen hongers-noot het volk verdelgen over al.
|
|