| |
| |
| |
O Molenaar! u naakt gevaar.
De Doot die, dansende, u verzellen
Komt, waarschuuwt u, o Molenaar!
Van niet veel zakken meer te tellen,
Vermits genakend lyfs-gevaar.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Molenaar. Waar by de Doot, spelende, danst. Vier-en-twintigste Plaat.
WIE met het vonnis van de Dorpen niet te vreeden
Is, appelleert wel, van die Regters, tot de Steeden;
En van de Steden, tot het Hof: dat gaat noch wel:
Maar van de Molenaar valt nergens heen appel.
Het Opperhoofdige gebiet, op zyne Molen,
Is hem alleen, het spyt wie 't leet is, aanbevolen.
Daar baat geen Procureurs-noch Advocaats-geplyt,
Wanneer de Molenaar de zaaken eenmaal scheit.
Hoe wel zyn vonnis niet in criminele zaaken
Gelt; gelt het zaaken die het lyf en 't leeven raaken,
Vermits hy alles wat maar door den brode leeft,
Verëiste middlen tot betaamlyk voedsel geeft:
Hy zelf, leeft van de wint; en wou het nimmer wajen,
't Zou hem niet schelen, al wou dan geen Boer oyt zajen,
Noch Dorsscher dorssen, noch geen Bakker bakken: maar
Dit drierhande soort wenst ook de Molenaar
Een drokke nering, en dat hy prosyt mag vinden
By alle zoorten van betaamlykke winden.
Jaal wat mens heet, en maar broot kan kaauwen, vint
Zig als verpligt, om aan de Molenaar de wint
Te wensschen, al zoud elk zyn deel met gelt betalen:
Want, zo 'er wint ontbreekt, zo kan de vent niet malen,
| |
| |
Geen bakker bakken, nog de Koning zelf geen broot
Bekomen, en dan was 't een algemeene noot.
Maar, als een brave wint regtschapen door wil blazen,
Dan kan de Molenaar vol op van winden azen,
De gantsche dag door; en daar na, van die tyt aan,
De gantsche nagt door om een avont-praatjen gaan,
Gelyk een groot getal van Molenaars gewent zyn,
En daar voor, door die by hen wonen, wel bekent zyn;
Of gantsche nagten lang verkeeren in de kroeg,
Tot dat den dag aanbreekt; en dan weer s'morgens vroeg
Eerst slapen gaan, wanneer alle andere 't bed verlaaten;
En dan aan 't ryden dat het davert, langs de straaten,
Met Paart en Wagen, na de bakkers toe, om graan:
Als dat geladen is, zo kan hy, daar van daan,
Weer onderwegen, in een kroegjen, met een zoopjen,
Zig wat verlustigen; dat is 't gewone loopjen
Op 't nagt-ravotten: en op 't somtyts eens avoes,
Gaat onze Molenaar, geladen met een roes,
Gelyk zyn wagen met een goet getal van zakken,
Al danssende op de weg, zich na zyn Molen pakken,
En klatert met zyn zweep, voor 't paart uit, als een helt;
En denkt niet, dat de doot hem vrolyk vergezelt:
Wel neen: wat zoud die man veel agt op sterven geven,
Die brave kans ziet, om door lugt, en wint, te leeven?
Wie denkt op sterven, als hy narrensop genoeg
Geladen heeft, in de eene of d'andere smokkel-kroeg?
Wie moeit zich met de doot, wanneer het met zyn zaken
| |
| |
Zo staat, dat hem gebrek noch armoede kan genaken;
En vint zich vrolyk door wat zoopjes brandewyn,
En voelt noch vint in zich geen quaal noch wee, noch pyn!
Zo ook de Molenaar met al zyn molenknaapen,
Wanneer 't zoodanig, als gezeit, met hen geschaapen
Staat, en slegs wints genoeg, zoo wort de Doot geen plaats
Vergunt, als maar slegts in 't vergeet-boek van die maats;
En dat is juist maar in hun hoogste molenhoeken
Geplaatst; en daar van daan wil 't niemant op gaan zoeken:
Maar daarom zyn zy juist niet, meer als andren, vry.
De doot komt zulken, als ze 'er minst op denken, by.
Men moet niet denken, dat de doot de Molenaaren,
Wanneer zy vrolyk by hun arbyt zyn, sal sparen.
Wanneer de Molenaar gaat hupplen als een Kraa,
Zo danst en speelt de doot somtyds hem agter na.
Men heeft het veelmaal, ja noch kortlings, ondervonden,
Dat een geladen zak met graan wierd opgewonden,
Ter Molen opwaarts; maar het hys-touw, reets al vals,
Brak stukken, en de zak brak, in zyn val, den hals
Des genen die de zak eerst vast maakte, en beneden
Bleef staan, vergetende van ondren weg te treeden:
Zulks is onlangs geschiet in 't heerlyk Amsterdam,
| |
| |
Ontrent de Leydsche Poort. Het dode Graan benam
Onnozel 't leven, zo als 't op waarts wierd geheven,
Tot voorberyding van het onderhout van 't leven
Een ander klimt, met zyn geladen zak om hoog,
Ter Molen op, daar hem omhoog een trap bedroog;
Die door zyn breeken, hem heeft van zyn zak versteken,
En, door zyn val, van hoog om laag den hals deed breeken.
Noot-holland heeft een Dorp dat Zydwint heet, alwaar
Voor wynig jaren, een bekende Molenaar
Wierd, op zyn molen, by zyn zakken, doot gevonden
Moortdadiglyk vermoort, met dodelyke wonden.
Des zelven oom was, door een lyf-breuk, zoo gekraakt,
Dat hy, door 't vuur daar in, is om den hals geraakt,
Na dat hy, van zyn jeugt, Grootschermer had bemalen.
Men kan de doot met geen geringer prys betaalen,
Als met het leven 't Is een strenge Crediteur;
Wanneer hy maant, zoo gaar hy met het leeven deur.
Dat is gemeen; en 't strekt voor niemand meer ten wonder.
't Is ook wel meer gebeurt, dat, door een fellen donder,
En blixem, in der yl de Molen word in brand
Geslagen; waar door, wie daar op is, strak van kant
Raakt, eer hy tyd heeft zig door vlugten te salveren.
De Molens ziet men meer als kerken dus verteren.
| |
| |
Dan is de Molenaar in duizent lyfs-gevaar;
En is hy zelfs dan daar, zo wort hy niet, als gaar
Gebraden, of verbrant, gevonden. 't Is te merken,
Dat niets bedagt wort, daar de doot niet door kan werken
Tot ondergang van die gestelt is op zyn rol.
Van die exemplen is de gantsche werelt vol.
ô Goede God! laat ons die nutte beed verwerven,
Dat wy niet rukloos, maar in u genade sterven!
't Is even veel, wanneer, en hoe, en waar, wy uit
Het leven schyden, als ge ons in u gonst besluit.
|
|