| |
| |
| |
Staa Mars-man! gy moet mee met my.
De kramer, moe door zware lasten
Te dragen, wenst wel om de Doot:
Maar, als de Doot hem aan komt tasten,
Zoekt hy noch uytvlugt in die noot.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Mars-man. Die, op zyn weg, van de doot aangegrepen wort. Drie-en-twintigste Plaat.
OP alles wat den mens tot onderhout van 't leven
Van noden is, is ook van noden agt te geven:
En 't is welvoeglyk voor een ider moeite en vlyt,
Na zyn bequaamhyt, en na zyn gelegenthyt,
En na gelegenthyt van tyd, een zaak, met eeren,
Wel aan te wenden, om zig zelven wel te erneeren.
Bequaamhyt heeft elk een van noden tot zyn deel:
Maar die is niet, in elk, tot alles, even veel.
Bequaamhyt kan ook wel gelegenthyt ontbreeken,
En blyven daar door van haar regte wit versteeken,
Gelegenthyt van tyd wel waar te nemen, past
Een ider; die daar niet op let, heeft mis getast.
Zig wel te voegen na gelegentheit van zaken,
Is nut, voor die sig niet elendig poogt te maken.
Met eeren moet men 't al betragten, wat men tragt;
Of 't is gevaarlyk, en daar mee gemeenlyk nagt.
Ontelbre middlen zyn 'er daar men mee beginnen
Kan, om de middlen tot 's lyfs onderhout te winnen.
Wat middel vint men zo gemeen als koopmanschap?
En wat verscheelt doch meer in onderschyt van trap!
De grooten handelen met landen, en met steden:
Maar andren zyn met veel geringer zoort te vreden.
Een boer dryft handel met zyn zuivel, en zyn graan,
| |
| |
En aangeteelde vee: maar anderen, in waan
Veel grooter als dit slegte en nutte zoort van boeren,
Doen andre waaren, ver in andre landen, voeren,
Op Keemlen, Muildier, Paart, en ander dienstbaar vée:
Maar andren voeren zulks in Schepen, over zee,
Met groter menigte, als een Duitsche Kar, een Wagen,
Een Kemel, Muildier, Paart, en Esel, kunnen dragen.
Maar weer een ander, doch een veel geringer zoort,
Strekt zelf tot paart, en trekt hun ygen wagen voort,
Of voert die voor hen uit, met kool, en wortelen, uyen,
En raapen, door de Stad, en straaten, om te kruijen:
Al kooplui, en op hun manier noch taamlyk bars.
Maar andren strekken zelf ten Muildier door een Mars,
Op hunne bochel, hier en daar her-om te torssen,
Om daar door midlen, tot 's lyfs orber, uit te vorssen.
Hem noemt men Kramer, of wel Mars-man; en hy reist
Het platte lant door, daar 't zyn koopmanschap vereist.
Hy zoekt, op zyne wys, daar zyde by te spinnen;
En, 't geen hem nodig is, weet hy zo wel te winnen,
Als menig koopman, die, in 't groot, een grooter lot
Zoekt; en hy raakt, zo ligt als deze, niet bankrot:
En, zo 't gebeurde, dat hy zyne crediteuren
Niet kond voldoen, het zal niet ligtelyk gebeuren
Dat hier een ander door bankrot zal raken, schoon
In andre koopluy zulks al door gaat voor gewoon.
En schoon hy zelfs, gelyk zyn koopmanschap, veel slegter
Als grote koopluy is, zo wort hy, voor den Regter,
| |
| |
Getuige strekkende, in geen minder graat gestelt,
Van eer en agting, als een koopman van gewelt.
Syn agting vint hy niet alleen by zyns gelyken,
Maar by zyn meerder, alzo groot, als veele ryken,
Indien hy, regt door zee gaande, om de winst niet liegt,
Als menig koopman, die, op hoop van winst, bedriegt;
Om voor zyn erven gelt en schatten te vergaren.
Syn winst is jaarlyks niet zo groot op zyne waren;
Maar, tot zyn staat, heest hy zoo veel ook niet van doen;
Hy heeft geen maakelaar, nog knegt, nog myt, te voen,
Om hem zyn mantel en zyn dasjen, om te knopen,
Wanneer hy gelt heeft, om zyn Mars weer vol te koopen,
En zig te erneeren als een man van zyns gelyk;
Zo is de Marsman, in zyn mening, al schier ryk;
En zal, wanneer hy, met een zoopjen, in een smokkel
Zit, met zyn swaare Mars ontladen van zyn, bokkel,
Indien hy met een volk van klynen omslag spreekt,
Wel roemen, dat hem gelt, nog goet, nog niets, ontbreekt,
Zo wynig, als die elk dan stelt in hoger graden:
Maar, als hy, over berg en dal, zeer swaar geladen,
Moet fadzen, om zyn waar te slyten, met profyt,
Raakt hy vermoeit, en daar door zyn courasie quyt:
In plaats van dan op zyn geluk en winst te roemen,
Zal hy zig armlyk, en gants ongelukkig, noemen;
En, in zyn ongedult, wel wenschen om de doot:
Om daar door, van het geen hem drukt, zyn last, ontbloot
Te raken; en hy stelt zyn moeilykheit on endig;
| |
| |
En agt zig, boven al wat handel dryft, elendig.
Wat ben ik? (zeit hy) 'k word gedurig afgemat,
Met eeuwig torssen van die Mars: ik word door-nat
In 't oop'ne vlakke velt, gedurig, door de regen:
Myn voeten glibb'ren, of bekleven, in de wegen:
De wint, en hagel, Vorst en kroksnee, heb ik toe:
Myn rug wort krom, en ik, door dragen, deerlyk moe:
Dan word ik nog zomtyts geplondert door een rover:
Onaangezien my, van myn winst, geen bek vol over
Schiet, als by hooy en gras een zoopje brandewyn:
Indien ik ziek word, zo kan ik, voor ziekt, en pyn,
De Medicynen, nog de Doctor, niet betalen:
Myn sober kostje moet ik met veel moeiten halen;
Zo dat ik zelden kaas en broot, een mont vol, eet,
Of 't is met sweet verdient, en zelf bedaut met sweet,
En dan moet ik nog aan verdroogde korsten knagen:
Ik kan niets winnen, als door eeuwig lasten dragen,
Gelyk een muildier; en als d'avont aankomt, zo
Moet ik myn matte lyf slegts op een weinig stro,
Of op wat hooy, tot rust, en slapen, neder leggen:
Ik weet alleen maar slegts van ongemak te zeggen;
Gemak is by my niet, als met de naam, bekent:
Verdriet gaat met my, en noit komt my weelden ontrent:
Met zwaare lasten, om een weinig te verkopen,
Moet ik het gantsche Land, van Dorp tot Dorp, doorlopen;
En moet nog vaardig al myn waaren zeer goet koop
Verkopen, of 'k verlies myn gantsche winnings-hoop:
Ik moet een klyne winst of niemendal verkiezen:
Zo 'k veel wil winnen, sta 'k gevaar van veel verliesen,
Want niemant is gezint om duur te kopen; en
Ik weet wel, dat myn waar allengs bederven ken;
En in verdorven waar heest zelden imant gading:
| |
| |
Op die manier zoud ik dan wel myn heele lading
Verliezen kunnen: ik dan, waar ik ga, of sta,
Verdriet is voor my, of het volgt my altyt na:
Zo dat het my nu ook al schier gaat, na myn gissen,
Als 't zeekre Moor ging, in d'Arabische Wildernissen:
't Was ook een arme hals, als ik, die daaglyks hout
In stee te koop droeg, uit een ver-gelegen wout:
Zyn last was swaar, en ver te dragen; 't loon schier nietig:
Al dragende wierd hy, gelyk als ik, verdrietig;
En wyl hy ook, als ik, het klagen steunsel gaf,
Worp hy zyn houtbos, door verdriet, ten bochel af;
En zeid: de Duvel mag dit hout en my wel dragen:
Juist quam de Duvel en begond terstont te vragen
Met forsse stem: wat wilt gy? ziet hier ben ik! gy
Hebt na myn komst gewenst! wat wilt gy nu van my?
De Moor hem ziende, zeid: heer duvel, u genade
Help my die hout-bos eens weer op myn bokkel laden;
Ik heb u anders niet van node. Maar 't verscheel
Is, tussen deze Moor en my, al even veel,
Als tussen myn kleur, en de zyne: 'k wil niet zoekken
Uit moeylykheit myn voor den duivel te vervloeken;
Ik heb geen zin in die afgrysselyke vent:
Maar 'k woud wel dat de doot van myn verdriet een ent
Quam maken; want die zoud my nu veel aangenaamer
Syn als het leven. Maar wanneer die zelve kraamer
Sig, door de doot, bevint, op 't onverzienst, gevat
En aangegrepen, hoe vermoeit, en hoevermat,
En hoe verdrietig hy tot nu toe ook mogt wezen,
So toont hy nu de Doot, meer als 't verdriet, te vresen
Het schynt of hem, gelyk de droes die Moor, de doot
Nu aanspreekt, zeggende: gy hebt my hier genoot!
| |
| |
Hier ben ik! ik kom, op u wens, met snelle schreden
Ik zal terstont, van u verdriet, en moeielykheden,
Een end gaan maken! maar de Kramer, die nu ziet,
Dat hem de doot (gelyk een rover) zyn verdriet
Niet slegs, maar ook zyn Mars, te zaamen met het leven,
Poogt af te nemen, kan, tot alles op te geeven,
Niet resolveren; tot verschoning zeit hy: 'k weet
Wel ik heb de doot gewenst; maar 't was slegts, om myn leet;
Myn moeilykhyt, en myn verdriet, daar door te mindren;
Maar niet, om my, gelyk een rover, te verhindren
Dat ik de weg gebruik; 't was daar niet toe gepast:
Myn leven strekt my nu nog zo niet tot een last
Maar wel myn moeilykheit. Indien de doot nu zeide,
Gy hebt gebeeden om 't verlies van alle beide,
Zo dunkt my zoud al strak de Kramer zeggen: 't was
Van my zo niet gemeent; en 't komt my niet te pas
Om nu te sterven. Maar indien de doot dan weder
Sprak, tot de Kramer, gy zult nimmermeer gereder
Zyn, om te sterven, als gy tegenwoordig zyt;
Hy zoud weer zeggen: 'k heb waaragtig nu geen tyt:
'k Heb in dat Dorp, dat daar voor uit is, aangenomen,
Van dezen dag nog, met een volle Mars, te komen;
En 'k heb my altyt streng verbonden aan myn woort,
Gelyk een man van eer en reputatie hoort;
Maar, moet ik sterven, zoo laat my die gonst verwerven
Dat ik hier niet in slik en drek moet leggen sterven:
Want hier is immers geen gelegenthyt, om met
Fatsoen te sterven: in dat Dorp zal ik te bet
Gaan leggen, als het juist expres zo moet geschieden,
En sterven daar dan, in presentie van de lieden.
Maar hier, in slik en drek maar heen, in 't oopen velt,
Te sterven, ik wil myn Mars, myn hont, en al myn gelt,
| |
| |
Wel geven, dat ik zo lang uitvlugt mag genieten.
Maar als de Doot komt, wil dat boogje zoo niet schieten,
Wat meent gy (zeit hy) dat een kramer, met zyn Mars
Meer voorregt heeft, al wel een Krygsman, die zoo bars
Als schoppen-knegt ziet? neen. Die moet in d'oop'ne velden,
In slik en drek, zo wel als gy, de doot vergelden.
De tyt, wanneer, en waar men sterven moet, is, als,
En daar, de doot ons treft. Die regel is niet vals,
De Kramer, door de Doot, op weg, dus aangegreepen,
Moet zig, uit zielen-huis, na dootburg laten slepen:
Hy wenst dan om de Doot, of niet, dat's even veel.
De Doot komt op zyn tyt, en neemt zyn wettig deel.
O God! Wanneer gy wilt dat ons de Doot zal vellen,
Laat u barmhartigheit ons over al verzellen!
Laat ons noch tyt nog plaats u hyl doen missen: maar
Behoed ons, over al, altyt voor ziels-gevaar!
|
|