| |
| |
| |
Hier blyft het all op lager-wal.
De baarren strekken schouwtoneelen:
De Doot, gewoon, op lager-wal,
De principaalste rol te speelen,
Vernielt wel, schip, en volk, en all.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Het blyven van een Schip, Met Volk en Al. Twee-en-twintigste Plaat.
BEgeerte, wen zy in den Mens heeft plaats genoomen,
En zig bevestigt, tragt al voort en voort te komen:
Zy zet zig zelf; in haar betragting, maat nog paal;
Maar, was 't haar mogelyk, zy zoud het altemaal,
Wat heel de Werelt in zyn omkring kan bevatten,
Bezitten willen, Haar verzaat geen gelt nog schatten:
Zy waagt het alles, om gedurig meer en meer
Te krygen, en verliest hier door ligt alles weer.
Zy waagt het geen bekent is, voor 't geen onbekent is.
Zy agt zo zeer niet op het geen haar digt ontrent is,
Als wel op 't geen zy verre, en maar in mening, ziet,
En schoon zy 't alles had, zo kan haar alles niet
Vernoegen. Zy ontziet niet kostelyke panden
Te wagen, en die na zeer verre en vreemde Landen
Te zenden, om voor die, gelyk als ruilens-wys,
Weer andre kostlykheit, van groote waarde, en prys,
In haar gewelt te zien. Zy zend, met Caravaanen,
Klynodien, te Land, na Mooren, en Maraanen,
Chinees, en Japanees, en Tartar, en Scytier,
En Turksche Musulman, en rovende Arabier,
En bout, op die wys, in haar harsenvat veel Heemlen;
Maar, ziende dat zy niet genoeg aldus op Keemlen
Kan laden, en dat ook de Keemlen, door de last,
Beswyken, of zomtyds door rovers aangetast,
Geplondert worden, tragt zy, om zig vergenoegen
| |
| |
Te geven, alles op een andre wys te voegen.
Verleden rampspoet is haar, ligter als een Vlieg,
Ontvlogen. Zy neemt voor, om, in een houtenwieg,
Van planken, krom- en regt-hout, aan malkaar geslagen,
Een togt op zee, op hoop van meer genot, te waagen,
Op dat haar oogwit geen gelegenthyt ontslip.
Die grote wieg, voor lang al met de naam van Schip
Zeer wel bekent, kan veel meer in haar hol verbergen,
Als duizent Keemlen op hun ruggen zyn te vergen:
Daar laat men alles in wat hoop kan geven, tot
Vermenigvuldiging van winst, en groot genot.
Men huurt hier menschen toe. Matrosen, die, als slaven,
Zig in die wieg, als in een dootkist, tot begraven
Gereet, begeven; en men voert die wieg in Zee.
d'Aarts-opperduvel, en de doot nu varen mee.
Nu wort het alles tot een prooy voor wint en baren
Gegeven. Men vertrout zig zo ver heen te varen,
Gelyk in 't kort gebeurt, dat niet zig voor het oog,
Van buiten 't Schip vertoont, als, boven 't hooft, om hoog,
't Gestarnte, Zon, en Maan, en Wolken, en beneeden,
De water-golven, die hier d'aard zo ver bekleden,
Als of geen aardryk in de wyde werelt was
Te vinden; en als of de gantschen aard-kloot plas
Leyd; en het schynd als was 't onmooglyk lant te vinden.
't Gehoor verbysterd, mits het buldren der winden,
Die, met een onverzetbre en onverbreekbre kragt,
Zo schriklyk neerslaan, dat se onëindig, dag en nagt,
| |
| |
Het schier onëndig park van waatren stilstant wygren;
Zodanig, dat het hier moet dalen, daar weer stygren,
En enkel worden als een water-wildernis,
Daar anders niets, als berg en dal van water, is,
En welkers bergen zig ontelbaar menigmaalen
Van plaats verandren, en de plaats der diepe daalen
Vervullen; zo dat niet een ogenblik vergaat,
Dat niet een water-berg, daar strak een dal was staat.
Die bulder-winden, en beweegbre water-bergen,
Die schynen of zy, tot een trots, malkandren tergen,
Vervullen 't oor, en 't oog, en drukken 't hart vol schrik,
Vermits die grote wieg staag, ider ogenblik,
Door 't onverschikkelyk bewegen van de golven,
Daar 't, als een hutje, in dryft, schynt om te willen tolven:
't Wort in een oogenblik, door kragt der winden, op
Een hogen water-berg gevoert; van welkers top,
Het, met zyn steeven, na den afgront schynt te zylen,
En maakt een snelle vaart na ondren: onderwylen
Vertoont zig zulk een berg weer even voor de boeg;
Die, wyl de wint hem, snel genoeg, tot daar toe joeg,
Schynt, ylings, Volk en Schip te willen overstolpen;
Of, 't Schip, van agtren door de wint en zee geholpen,
Schynd onvermydlyk in die water-berg, die baar,
Tot in zyn ingewant te zullen ingaan; maar
Wanneer dit onhyl nu nog 't Schip en Volk niet treffen
| |
| |
Zal, zal die baar het Schip ontfangen, en verheffen,
So styl, regt opwaarts, dat het ruglings over drygt
Te vallen, zo 't geen hulp van wint of water krygt,
Tot weer verheffing van het neerzynde agtersteven.
Of 't Schip wort, door de wint, zo zeer op zy gedreven,
Dat ly-zyd water schept, ja heel en al de kiel
Gezien kan worden, als of 't onderst boven viel,
En elk zyn ent zag in de ontelbre waterhoopen:
Dan komt een baar, gelyk een toorn, het Schip belopen,
't Welk hy, van agter af tot voor toe, gants bedekt,
En schynt, als of hy Schip en volk ten graf verstrekt,
Waar door de stoutsten, gants verbleekt, de lenden kloppen,
En 't hart de doorgang voor het bloet schynt toe te stoppen;
Het Schip is nu pas al dit water even quyt,
Wanneer de menigte van baaren, als om stryt,
Zig, hoog verheffende, zo naast als na den andren,
Met een afgryslyk groot gewelt, gelyk malkandren
Ten aandrang strekken; tot al dat die woesten hoop,
Het Schip genakende, als met eenen ooverloop,
Het zelve, stortende, met hunne val verdelgen,
En doen 't onpylbre diep het Schip en volk verswelgen,
Indien het vonnis hen van boven, daar waarts wyst:
Maar andersints gebeurt het dat het nog weer ryst,
En uit dien afgrond komt van ondren op waarts gudsen:
Men lost het water uit met baliën, en pudsen,
En pompen, en volhert daar in by dag en nagt,
Tot alles lens is, en na buiten boort gebragt,
Maar nog is 't spel niet uit: nu ziet men weer, door Stormen,
| |
| |
Lugt, Aarde, en Water, als tot een gedaante hervormen:
Het schier ongrondbre diep, wort, tot zyn afgrond toe,
Geroert, en omgekeert; zo dat de gronden, hoe
Onpylbaar diep en vast, van onder boven komen,
En hebben hunne plaats door heel de zee genomen;
Zo, dat geen baar, voor 't oog, een deel zyns waters brengt,
Dat niet met d'aarde, en drek zyns afgronts, is vermengt:
De golven, opwaarts, uit hunne allerdiepste kolken
Gestegen, stuiven, door de winden, na de wolken:
De wolken, als met zulk een opkomst niet te vreen,
Vergaadren zich, gelyk een leger-togt, by een,
En dalen nederwaarts, om zich ten stryt te zetten,
Als wouden zy 't gedruis der woeste Zee beletten:
Wanneer zv nu, met al hun magt by een gebragt,
Het heldre dag-ligt eerst verduistren, als een nagt,
Zent elk zyn moortgeweer in aller yl na ondren,
En braken straalen vuurs en vlam, en felle dondren,
En blixemen, met groot gewelt, van boven neer;
Dit schrikbre treft zomtyds 't herstelde Schip nu weer:
Het blixemvuur doet Want en Zylen als verzengen;
De donderslagen slaan de masten, met hun stengen,
En reen, aan splintren, dat het schip, gelyk een wrak,
Daar heen dryft: even wel kompt op die ramp, al strak,
Een andre donder-kloot in 't hol beneden dringen,
En geeft een slag, die 't Schip doet van malkander springen,
En al het overschot in ligte vlammen stelt,
Somtyts ontkomt het Schip dit gruwelyk gewelt;
Maar, wyl 't zeer krank is, door veel stormen af te touwen,
| |
| |
Geraakt het onbequaam, een zé, die stormt, te bouwen
Waar door op 't onvoorzienst een grote en sware baar
Het schip bevalt, en 't slaat aan enden van malkaar;
Als niet meer kunnende met wint en baaren kampen.
Indien dit schip nu al die reets genoemde rampen
Te boven komt, en door geluk heeft uitgestaan:
Of geen van alle ontmoet; en in een haven aan
Gekomen is, om daar de waaren te verkopen
Daar wort het zomtyts, door de wilden afgelopen;
Het volk vermoort; het schip geplondert, en in brant
Gestoken; zonder, dat, waar schip of volk belant
Is, oyt bekent raakt: of het komt op zee zulks over,
Zodanig, dat het schip, genomen door een rover,
Geplondert, en verbrant wort, en het volk vermoort;
Of, 't raakt in brant op zee, met al wat binnen boort
Is; en wie buiten boort noch tragt de door te ontswemmen,
Voelt endlyk ook zyn bloet in al zyn aadren stremmen.
Of 't schip lyt, in een storm, voor anker, op een ree;
Daar 't, wyl 't niet wyken kan, verstolpt wort van de Zee,
Die, in een ogenblik, het schip, en volk, en waaren,
Verswelgt, en onder veel verwoede waterbaaren
Door heen haalt, waar door 't schip het volk ten dootbus strekt,
En die, door water, in de plaats van aard, bedekt.
Of, 't schip raakt, door een storm, na onbekende wallen
Te dryven; en aldaar op lagerwal vervallen,
Wort, door die zelve storm, aan spaandren in de grond
Gestoten; en het volk dat zig nog onderwond,
Op stukken houts de doot een tyt lang te vergeten,
Wort, tegen d'oever, door de baaren, doot gesmeten
Of, storm van winden voert het ryk geladen Schip,
Daar elders op een blinden en onbekende klip,
| |
| |
Alwaar geen kans, om door 't roer, van af te wenden
Daar stoot het, met een twee drie stoten, gans aan enden
Een deel des volks verdrinkt, het ovrige in de boot
Gevloden, meent aldaar een wyk-plaats voor de doot
Te zyn, en hoopt, dat hen 't geluk haar gunst zal bieden:
En zy de doot, gelyk 't gezonken wrak, ontvlieden;
Maar, in een ogenblik, op 't onvoorzienste, wort
Het vlugtent volk, en boot, met baaren overstort,
Als bergen, die, als van den Hemel, op hen vielen;
Tot ondergang van al die menigte van zielen.
Begeerte en doot zyn hier wel by als dit geschiet,
Maar al die rampen, nog die schip breuk, treft hen niet.
Die beide zyn, door wint nog water te verdelgen:
Maar reukloos volk moet zig daar aan te barsten swelgen.
Wie in een houten wieg, op zee, zyn leven waagt,
Wort meermaal, van die t'huis gebleven zyn, beklaagt.
Maar wat kan klagen, wat kan kermen, wat kan huilen,
Tot nut zyn, hen, die 't schip voor 't barre water ruilen?
Daar ruilt men 't leven voor de doot al mee. Wat raat?
Wie reist, wie zwerft, daar ook de doot niet met hem gaat?
Het zy te lande 't zy op zee, 't zy op de stroomen,
De doot is nergens, 't zy dan waar men is, te ontkomen.
Derhalven zy men maar te vreeden, waar men swerft.
Wie wel sterft, wat kan die verschelen waar hy sterft?
ô God! ons vaderlant bestaat, doorkoopmans waaren,
Met Schepen, in en uit te voeren, door de baaren:
Zyt gy hun leyds-man, die hen alle quaat af weert,
Op dat, en schip, en volk, gezegent wederkeert!
|
|