| |
| |
| |
Kom! gaat maar mee! u graf is ree.
U uurglas heeft noch pas een Zantje
Twee drie, en gy zyt aan u graf;
U eene voet staat reets op 't kantje:
Gy hebt geen steun meer aan u staf.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Stok-outman, Die, door de doot na 't graf geleid word. Een en-twintigste Plaat.
NIets is 'er dat de mens zo wardig agt als 't leven.
Hy zoud het alles, tot behoud van 't leven, geven,
Indien het baten kond: en 't is, voor die 't bedenkt
Geen wonder; want indien een vrint ons ietwes schenkt,
En zo dat zulks is, daar hy weet dat wy na tragten,
Zo zal men immers dat geschenk zeer waardig agten:
Men zal 't bewaaren; en men schenkt het niemant weer;
Nog 't is voor gelt niet veil: 't zoud ook die vrind zyn eer
Gekrenkt zyn, zo men zyn geschenk, voor 't een of 't ander,
Verruilen woud, of zulks verkopen aan malkander.
Het is een reedlyke en een ingeschapen aart,
Dat imant 's vrinds geschenk in waarde hout en bewaart.
Wie 's vrints geschenk niet agt, agt ook die vrint zeer wynig:
d'Onreedlykhyt is in die mens, als glas, doorschynig.
Het leven nu, is ons door onze beste vrint,
(God zelf) geschonken; en dies is het waart bemint:
| |
| |
't Is billik, en men is het schuldig te bewaren:
Daar moet men moeite, vlyt, nog kosten, aan besparen.
Want, wie geen zorg draagt, dat hy voor zyn leven stryt,
Raakt, met zyn leven, al wat hy noch meer heeft, quyt.
En, om niet alles, met het leven te verliezen,
Is 't nodig, middlen tot behoudenis te kiezen.
Zodanig als die dan daar toe van node zyn:
't Zy drank en spys, voor dorst en honger; midicyn,
Voor ziekte en pynen; gelt, om alles voor te kopen;
In 't kort; al 't geen waar door men leven kan verhopen,
Het zy dan wat het zy, en 't koste wat het kost.
Het leven strekt ons als een santinel zyn post.
Een schilwagt mag zyn post om geen geval verlaten;
Op dootstraf; en hem zoud nog noot nog reden baten:
Hy moet daar blyven, spyt zyn noot, en spyt gewelt;
Tot dat de tyd komt, door zyn opperhooft gestelt,
Om van die post te gaan, die hy zoo naauw bewaarden.
Ontrent op die wys zyn we ook hier gestelt op aarde:
Dat's onze post: ons koom dan over wat het zy,
Wy moeten blyven, en het staat ons nimmer vry,
Eer 't eeuwig Opperhooft het wil, daar van te schyden:
Want, noot noch reden zoud ons van de straf bevryden.
Die levens-wagt-post is voor elk niet even lang
Van God gestelt: hier by verscheelt ze ook veel in rang:
| |
| |
En na die rang is, daar na is 't verscheel dea menssen,
Waar door zy na een korte of lange wagt post wenssen.
Een arme elendige en gebreklyke verdriet
Somtyds zyn wagt-postvroeg: maar wie vol op geniet,
En alles wat zyn ziel kan wenschen heeft verkregen,
Verdriet het leven noit. De welvaart is een zegen,
Daar 't lange leven by gevoegt is, tot een loon
Voor die zyn ouders eert. Het is een parle-kroon,
Daar alle wyzen, van hun jeugt af, door gedagten,
En alles wat hen daar toe helpen kan, na tragten.
Het leven, als een mens dat eens ontfangen heeft,
En wel bewust is dat hy in de werelt leeft,
Is aangenaam. Het is een ingeboren wezen,
In al wat sterflyk is, de naare doot te vrezen.
Een loskop, wiens verstant nog minder als een beest
Bespeurt wort, leeft, als een die voor de doot hiet vreest:
Maar als hy sterft, of meent dat hem de doot verspieden
Komt, zoud hy, kond hy slegts, hem, 'k weet niet waar, ontvlieden:
Dog anders leeft hy, als of doot noch sterven plaats
Had; als alleen in oude en afgeleefde maats.
Nochtans is 't zeker, en men heeft het ondervonden,
Dat veele duizenden zyn door de doot verslonden,
Eer eene d'ouderdom van vyftig jaaren telt,
Vermits de doot de helft wel in de wieg beknelt.
Het is geen wonder zo de jeugt niet graag wil sterven;
Die vint zeer veel vermaak in 't leven; 't welk te derven,
Een smart is: want men wort van al die vreugd ontbloot,
Wanneer men 't leven moet verruillen voor de doot.
| |
| |
Een jeugdig mens vint schier vermaak in alle dingen:
Zyn fluxe beenen doen hem lopen, stappen, springen,
En danssen: hy is flux en snel, gelyk een hint;
En hem ontbreekt nog kragt nog moet, op dat hy wint
Het geen hy nodig heeft tot 's lichaams onderhouding,
Hy leeft in dartelhyt, en denkt op geen ver-ouding;
't Gebit, gezigt, gehoor, en alle ding, is goet.
Hy vint vermaak in al wat hy maar ziet en doet.
Maar, als hy out is, en zyn vuur en ligt vervlogen;
Een bonte pels hem nut is; en een bril zyn oogen
Verligten moet; en, als hy, 't geen word opgedist,
Niet kaauwen kan, vermits hy tand en kiesen mist:
Wanneer zyn swakke rug hem dwingt na d'Aart te duiken;
En tot zyn beenen, noch een darde moet gebruiken;
Een hulp-stok, daar hy, waar hy gaat of staat, op steunt;
Zoo dunkt my, dat hy reets de Doot op d'armen leunt.
De nette spreuk: Gedenk te sterven; generaalyk
Voor elk toepasbaar voegt den ouden principaalyk:
Want wyl dog alles wat hier op het Aardryk swerft,
Moet sterven jonk, en out, gelyk als daaglyks sterft,
Voegt immers d'ouden, van zeer hooge en rype jaaren,
Te denken, wyl de doot de jongen niet wil sparen,
Die, mits hun jeugt, nog veel occasie hebben, om
Nog lang te leven, zy, vermits hunne ouderdom,
En swakke kragtlooshyt, hun graf te nader komen:
En, zo een zelve reeks van jaren wierd genomen
Voor ider een, zo gaf het doch een zeekre schyn,
Dat ouden nader aan de doot, als jongen, zyn.
Dog 't is verwonderlyk, dat hoog-bejaarde, en ouden,
| |
| |
Schoon arm, en swak, zig al zoo vremt van sterven houden,
Als eenig jongeling: ja zyn somtyts zo stout,
Dat, wie hen out noemt, met de Duvel die is out,
Van hen begraawt wort: en die naam strekt hen voor moeylyk;
Gelyk als was de naam van out te zyn, verfoeilyk:
En in de jeugt, men tragt, en wenst, en bid, met vlyt,
Met hart, en ziel, dat God hen een zeer langen tyt,
En hogen ouderdom, wil geven, tot een zegen:
Maar, als men dan die wens heeft van zyn God verkregen,
In plaats van God daar voor te danken als betaamt,
Is 't even of men zich diens groten zegens schaamt.
De naam van Out, waar na men haakt, zo lang te vooren
Die wil men dan, als of 't een schand-naam was, niet horen.
't Is even of de doot op d'ouden maar alleen
Zyn schigten toelyde; en dat zy hem menen heen
Te wyzen, door maar slegts niet out te willen heten:
Maar, als de Doot komt, moeit die zich niet met te weten.
Of d'oude stomper, die 't gezigt, gehoor, en kragt
En heel 't gebit begeeft, na langer leven tragt.
Hy laat zich ook niet door de Droes is out bedodden
Maar grypt hem, waar hy hem dan aantreft, by de vodden;
En kond hy spreken, hy zoud mooglyk zeggen: vrient,
Begrypt gy niet; dat gy niet meer in 't leven dient
Te blyven, wyl gy reets verkleumt zyt tot u darmen?
Het vuur, dat u wel eer pleeg door en door te warmen,
Al had gy doe bykants geen kleedren aan u huit,
| |
| |
Komt nu niet in u, of het vliegt 'er snel weer uit:
U lighaam is niet meer bequaam om vuur te houden
Dat speurt gy wel; en 't is 't gemeen gebrek der Ouden.
Het ligt, dat eertyds wel uw oogen heeft verligt,
Zoo, dat zig alles klaar vertoonde aan u gezigt;
Het zelve ligt, dat gy en elk, zo zeer beminden,
Kan, door uw oogen, tot u Ziel, geen ingang vinden,
Ten zy dan door een raar door konst geslepen glas,
't Wek, als gy jonger waart, u zelf ten Gek-spelwas:
De pori waar 't geluit door tot u Ziel moest dringen,
Zyn, door te grove vogt, en slymerige dingen,
Verstopt, en tot gehoor reets onbequaam gemaakt;
Zoo, dat daar geen geluit, nog door, nog aan, geraakt:
Uw zenuw-geesten zyn verdweenen; en daar zullen
Geen andre komen, om die plaats van die, te vullen:
U kragt is weg: gy zyt gelyk een levend blok,
Dat ondersteunt wort, voor te vallen, met een stok:
Al uwe deelen zyn al beezig met verderven:
In 't kort, gy zyt als die op 't bed reets leggen sterven:
Gy sterft maar langzaamer; gy sterft van langer hant:
Indien gy 't niet begrypt, dat schort u aan 't verstant
Wat is 'er doch, dat, die op 't bed lyt, op 't verscheiden
Van ziel en lighaam, tot verscheel van uwe beiden,
Betreft, als dit? dat die wat vaardiger geniet,
Het zelve, dat aan u wat langzaamer geschiet?
't Gebruik van kennis, van uw oogen, van uw ooren,
En van uw lighaam, hebt gy langzaamer verloren,
Dat is alleen maar in u beide 't onderschyt:
Maar snel, of langzaam, wie 't verliest, die raakt het quyt.
| |
| |
Gy hebt lang leeven, tot een gaaf, van God verworven:
Veel duizenden, zyn voor uw ouderdom, gestorven.
Meer hoop van leven, is voor u te zwakken staf:
Gy ziet het niet, dog staat op 't kantje van u graf.
Verlaat de werelt, want zy beest u lang verlaten.
Ik wil niet zeggen, dat gy 't leven juist zult haten,
Maar, dat ge u klaar hout om te sterven, op het woort
Van uwen Schepper: want op zyn wil moet gy voort.
ô Goede God! indien gy ons tot hoge jaren,
Tot nut van andren, en ons zelf, gelieft te sparen,
Geliev met eenen ons dan, voor gebrek en blaam
Te hoeden! alles tot meer glorie van u naam!
|
|