| |
| |
| |
Astrologist! zie toe! gy mist.
Wat poogt ge uyt globe, en sphoer, en starren,
Door konst, bedrog, en list, en vlyt,
Het geen toekomende is te ontwarren!
De Doot betoont u ydelhyt.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Astrologist, Opwaarts ziende na een Sphaera mundi
. Twintigste Plaat.
WAnneer de weetzugt in een mens een plaats komt grypen,
Is ze altyd bezig met zyn harssenen te slypen;
En maakt hem, dat hy al die tyt; als ydel, agt
Besteet, waar in hy niet na brave dingen tragt:
Hy voelt een prikkel, diehem dryft, om aan te stappen,
Tot op de stylste trap der hoogste wetenschappen.
Maar dog, de weetzugt neemt in zommigen geheel
De plaats in, maar nochtans in andren maar een deel.
Ook vint zy 't harssen-vat van d'eene, veel bequamer
Als d'ander, om daar in als in een brave kamer,
Te wonen; en het werk, waar toe zy daar is, voort
En voort te zetten, zo als 't na de reden hoort.
Maar, alle stof is niet tot allerhande zaaken
Bequaam, om alles, wat men wil, daar van te maken:
Daar is de weet-zugt ook, in 't werken, mee gequelt:
Zy vint een nyging die na 't eene of 't ander helt;
En zo ze ider dan die nyging niet bevoordeelt,
Wort al haar pogen swaar, ja schiet ondoenbaar geoordeelt:
Maar, zo ze haar hulp biet aan die nyging die zig roert,
Zo wort haar voorneem dies te ligter uitgevoert.
Zy deelt aan elk dan, na zyn nyging, hare gonsten,
Tot scharping van 't vernuft, in allerhande konsten:
| |
| |
Zo, dat die mens, alwaar de weetz u gt plaats in krygt
Staag opklimt na dien top daar zyne ziel na hygt.
Zo vint m'er eenigen die d'aarde hun wezen wygren,
En, met het oog, en 't hart, van 't aardryk opwaart stygren,
Tot by 't gestarnte, diens getals on-noembren hoop
Zy, waar die rysen, als verzellen in hun loop:
Ja, even als of dat bezielde Goden waren;
En zy de tolken, daar die Goden aan verklaren
Hun Koninkryks- en Lants- en Stats- en Volks-bestier,
En nootlot-schikking van 't Heel-al, als of wy hier
Expres zo moesten, en niet anders konden leven,
Nog sterven, als daar ons de starren stem toe geven.
Een nootlot, dat, door list, nog door voorzigtighyt,
Nog geenerly gedrag, ontweken, noch vermyt
Kan worden; ja gelyk onmooglyk te verwerven,
Op eenige andre wys te leven, en te sterven.
AEschylus, wiens gestarnte hem drygde, door een val
Van boven, met de doot, verliet en Stad, en wal,
En huis, en berg, en boom, op dat hem niets van allen,
't Zy wat het dan mogt zyn, van boven zoud bevallen:
De regen week hy, doch hy sneuvelde in de drop,
Vermits een Arent, opzyn oude kale kop,
Een grooten Schiltpat neer liet vallen uit den hogen,
Waar door hy sturf, in fpyt van al zyn vrugtloos poogen.
Als Alexander by het groote Babel quam,
En onderweege van een trop Chaldeen vernam,
Dat hem 't gestarnte, met de doot, in Babel, drygde,
Dieshalven rieden, dat hy zich niet daarwaarts nygde,
Heeft hy hun wetenschap en goede raat veragt;
Maar wierd, in Babel, door vergif, omhals gebragt.
Als Cajus Julius, de groote Roomsche Kyser,
Was wel gewaarschuuwt, door een Astrologisch reyzer,
| |
| |
Het Capitool, op eene hem aangewezen dag,
Te myden, wyl hy klaar uit zyn gestarnte, zag,
Dat Caesar daar gewis niet leevende uit zoud komen,
Heeft zulks de Kyser, na verëis, niet waar genomen,
Maar ging, als voren, in zyn bezigheden voort;
En wierd, nog op diendag, in 't Capitool vermoort.
Den Hartog van Biron, was door Astrologisten,
Voorzeit, dat hy, om 't Ryk van Vrankryk, zoude twisten;
En, dat de France kroon zoud op zyn hairen staan
Indien hy kond de slag eens Bourgoignons ontgaan:
Hier steunde hy op, en zogt, door snode schelmeryen,
't Prognosticeren van de maats te doen gedyen:
Zyn aanslag wierd ontdekt: nochtans hy kreeg zyn lot;
Vermits een Bourgonjon (de Beul) hem, op 't schavot,
Met eenen slag, het hooft van 't lighaam heeft geslaagen:
Hy dagt geen slag met zulk een Borgoignon te wagen,
En kond die nogtans niet ontgaan, wanneer 't verraat
Ontdekt was; en hy straf kreeg voor die euveldaat.
Hoe zulke zaak en zig verklaren, door de starren,
Dat is een knoop die niet gemaklyk is te ontwarren.
Die Starrekundigen, vertrouw ik, dat, door list
Al 't geen van hen voorzeid word, hebben uitgevist.
En, dat ze by de roes, wel raden na secreten,
Die, als 't zo uitvalt, by het volk, voor zeker weten,
Genomen wort. En zyn 't geleerden in die konst,
Zo agten zy, al wat me'er tegen zeit, om zonst.
Wanneer Basilius de wyze 't ryk van Polen
Regeerde, en meende, dat hy, in die konst, niet dolen
Kond, en de Starren hem voorzeiden, dat zyn zoon,
Doe eerst geboren, hem nog namaals van den troon
Zoud stoten, en gelyk een wrevlig zoort van Beren,
Regeren, tragte hy 't lot der starren te regeren.
| |
| |
Hy voerde 't kint heel ver 't gebergte in, en besloot
Het in een Toorn, alwaar 't zyn onderhout genoot,
En opgevoed wierd: maar, wanneer 't bequaame jaren
Had, rotte het graaw by een, en quam tot geen bedaren,
Voor dat het Sigismund had uit den toorn gehaalt,
En over d'oude Vorst met roem gezegepraalt,
Zyn Heir geslagen, en hem zelf gevangen over
Gelevert aan zyn zoon gelyk een ryks-berover:
Maar hy, die ook had, uit de Starren, voorgespelt,
's Ryks oproer om zyn zoon, en 't openbaar gewelt,
Dat hem om Sigismund, zoud naderhand genaken,
Was zelf daar d'oorzaak van, en had die kunnen staken:
Want, had hy Sigismund alzo niet van 't gebied
Ontbloot, zo was de rest misschien ook niet geschiet:
Maar Sigismund nogtans regeerde 't ryk zeer loflyk;
En liet de naam na van een vorst zeer wys en hoflyk
De wyze Thales liep en staarde op 't Firmament,
En Starren-hemel; en een kuil, die digt ontrent
Hem was, daar in had hy schier hals en been gebroken;
Waar op een oude vrouw hem dus heeft aangesproken:
Zie daar! daar legt gy nu gelyk een dommen uil!
Gy tuurt hoog opwaarts na de Starren; en een kuil
Die voor u voeten is, daar kont ge u niet van wagten
Wie zal op Thales, en zyn Starre konst, nu agten?
Als gy by donker gaat, zo toont u als geen nar!
Ziet voor u voeten, en bemoeit u met geen star!
Indien de starren u niet leeren, waar gy lopen
Zult, zonder vallen, wie kan dan van u wat hopen?
Somtyts gebeurt het, dat die mannen, schoon zeer groot,
Van naam, en kennis, niet bespeuren dat de doot
Zeer digt ontrent hen is, ook zelf, wanneer zy speuren
| |
| |
In 't Star-gewelf, en 't geen nog namaals zal gebeuren.
De schrandre Phosthrothos, die, uit de starren zeer
Net redeneren kond, viel plots van boven neer
Te plettren, van een Rots, waar boven op hy stonde
Te speculeren, of hy Craesus lot niet konde
Bevinden, in 't gestarnt, gelyk hy voorgaf, dat
Hy 't vinden zoud: doch wyl de goede man vergat
Te denken waar hy was, is hy wat voort getreden;
Maar viel ten rots af, en quam niet, als doot, beneeden.
Tyberius was met Pharasimundus, op
Een hogen toorn, en zoud den Kyzer, van dien top,
Zyn lot-star tonen: maar die vroeg, of hy wel lezen
Kond, uit de starren, wat zyn ygen end zoud wezen?
Hy gaf ten antwoort: ja, de Kyzer zal myn raat.
Gebruiken, en my tot een man van groote staat
Verheffen; want my kan 't gestarnte niet bedriegen.
Waar op de Vorst zeid, ik zal tonen dat zy 't liegen:
Waar op hy aanstonts aan een dinaar teken gaf;
Die hem ten eersten, van de stylen toren af,
Van boven neder stiet. Ergastus wierd uit Tarssen,
Voor Artaxerxes, in het Koninkryk der Parssen
Ontboden, op dat hy dien Vorst zoud doen verstaan,
Hoe, 't met zyn trotse togt na Grieken zoud vergaan:
Ergastus quam, en zeid: het heir der Parsiaanen
Zal, schandelyk, door de moet der dappere Spartaannen,
Atheniensen, en Lacedemoniërs,
Het ruimmevelt, en zee, verlaten; en den Pers,
Ter doot verschrikt, van zulk een groot verlies, zal schromen,
Om namaals weder dus na Griekenlant te komen.
U doot aangaande, gy zult sneuvlen in die slag:
Dit is nu 't geen ik door myn starrekonst voorzag.
Hier sprak de Koning op: ik zal myn dankbaar tonen.
| |
| |
En uwe moeite, met een Vorstendom belonen,
Maar 'k wens te weten, of de Sterren aan 't Gewelf,
Tot heil der Parssen, iets beloven voor u zelf?
De konstenaar zeid, ja; ik zal u zoon verstrekken
Ten raats-man, en hem al zyn Vyants list ontdekken.
Ik vatte u mening wel (zeid Artaxerxes) gy
Zoekt Griekens vryheit, en uw ygen heerschappy,
Te vordren, onder schyn van uwe Starren kunde:
'k Zal u verschaffen 't loon dat ik u daar voor gunde:
Gy zult niet worden 't geen gy uit uw Star voorzien
Hebt, nog myn doot zien, nog myn Heyren 't velt ontvlien;
Gy zult dat Raatsheers-ampt, maar niet myn hant ontsnappen:
Hier op nu deed hy hem aanstonts aan stukken kappen
Als Caracalla, door een Starre-kyker, wiert
Voorzeit, dat hy, gelyk een vreeslyk ongediert,
Vervolgt zoud worden, sprak hy, tot die 't hem voorzeide:
Wel aan! zeg nu wie eerst zal sterven van ons beide?
Daar by, op wat manier u levens ent zal zyn.
U troons opvolger (sprak d'Astrologist) zal myn
Doorsnuffelingen, tot zyn nut, eerst wel ontfangen;
Dog endlyk, aan myn keel, en aan een galg, doen hangen.
Maar Caracalla zeid, ik zal dat onderstaan
Te keren: en hy deed hen aanstonds 't hooft afslaan.
Joannes Proculus was in 't bespeculeren
Van zyne Globen, en zeer nette Hemel-Sphaeren,
Zo opgetogen, dat hy 't aassemen vergat;
En, doot zynde, even of hy leefde, daar nog zat.
| |
| |
Dus kan men, om het geen onnodig is te weten,
En, om 't geen anderen betreft, zig zelf vergeten.
't Is nodig, dat het hart ten Hemel opwaart vliegt,
Maar ydel, als men zig door Starre-konst bedriegt.
De wyzen heerschen en regeren boven Starren
En Hemel-tekenen; de Starren over narren.
Een wyze maakt zyn lot door zyn vernuf, en Godt:
Een zot ziet, op vernuf, nog Godt; en wort bespot.
ô Godt! wanneer gy, door 't gestarnte, ons enig teeken
Gelieft te geven, laat dat werkzaam in ons spreeken
Zodanig, dat het ons tot heil en nut gedy,
En tot verheerlykking van uwe glorie zy!
|
|