| |
| |
| |
Kom maatje buur! na 't Vagevuur.
Wat moogt ge op staf en myter hopen!
Zyt klyn, en denk niet op het groot!
Uw levens loop is uyt gelopen.
Gy zyt in handen van de Doot.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Paap, Die door de doot aangegrepen, en meegesleept word. Negentiende Plaat.
HET hylig Predik-ampt heeft Christus, in zyn leven,
Aan zyn Apostlen, en Dicipulen, gegeven,
Van beide zoorten, in en buiten de egten staat,
Als onverschillig, zynde, in dezen, goet noch quaat:
En gaf hen order, om de zonden te bestryden;
De deugt te leren; en de troup die zy geleyden,
Daar zelf in voor te gaan; en zelf, in zyn en schyn,
Verdraagzaam, needrig, en ootmoedig volk te zyn,
En niet om loon, hun dienst, aan imant, te besteden;
Maar gants ter liefde, hun ampt, dat dienstbaar was, bekleeden:
En nimmer, over 't volk des Heren, heerschappy
Gebruiken, wyl hy heer en dienaar, even vry
Verklaarde: maar, nu is, door 't opperhooft van Romen
Die onverschilligheit des Huuwlyks weggenomen,
In al die tot het ampt van Leeraar zyn gestelt:
Men heeft een vonnis op den egttenstaat gevelt,
Waar door het huuwlyk, dat zo hylig was voor dezen,
In die, die prediken, voor zondig wort verwezen:
En hen, die prediken, die stelt men 't huuwlyk voor
Als iets afkeerlyks, en afschuuwelyks, waar door
Een mens gevaar loopt om den Hemel te verliezen:
Dies agt men nodig, om de maagden staat te kiezen,
| |
| |
In plaats van de egten staat, het zy dan vrouw of man:
En wie daar tegenspreekt, verklaart men in den Ban.
Een moordenaar, een schelm, een dief, een vrouw verkragter,
Een ander booswigt, wort (het schynd wel logen) zagter
Gehandelt, als een vrouw, die egtelyk gepaart,
Haar kerkgang doen wil, als ze een kintjen heeft gebaart.
Geen booswigt, hoe verkeert, heeft voor de kerk te schromen:
Alleen een kraam-vrouw mach daar zoo niet binnen komen,
Ten zy dan datze eerst heeft gebiegt, en geabsolveert
Is, en belezen, en alzo geintroduceert,
Al knielende, in de kerk; dat is alzo van noden;
En zonder zulks, is haar de kerk geheel verboden.
Een Priester tragt met list, en door bedekt gewelt,
Is 't niet na loon, het is altans na goet en gelt;
Een doods benaauwde, die in 't bed geen rust verwerven
Kan, mag zomtyds de gonst niet, van gerust te sterven
Genieten, voor dat hy zyn Paap, een lompen vent,
Als tot een erfgenaam doet zyn, door testament,
Al zoud zyn naaste bloet daar schoon door lyden kunnen,
Eer zal dien pracher hem geen rust tot sterven gunnen:
Maar wyl den Paapen, door een Nederlantsche wet,
Het erven van een vreemt, door testament, belet
Is, heeft men daar, voor lang al, middel toe gevonden,
En deze Staatsche wet met grote list ontbonden:
Een Kerrekmeester wort aks-kaks dat deel gemaakt,
Waar door het evenwel de Paap in handen raakt.
Men steekt het domme volk een fabel in hun handen,
| |
| |
Van Vagevuur, en pyn; en, dat een ziel kan branden,
Als of 't een lighaam was: men ielt de zieken, door
Eenschandelyke zucht tot gelt, daar van aan 't oor,
Dat hy, ten eersten na zyn doot, zal braden, roosten,
En branden; en, dat hem niets helpen kan, noch troosten,
Als Missen doen, voor gelt een schagcher afgekogt.
Indien het domme volk zich in gedagten brogt,
Dat lykken, zonder ziel (gelyk die zyn, die doot zyn)
Strak na hun sterven, van gevoel geheel ontbloot zyn;
En dat een ziel (die maar een denkent wezen is,
En niet lighaamlyks heeft) van alle lighaam mis
Getast wort, en door niets is mooglyk aan te raken,
(Want, Ziel, en Lighaam, zyn geen eeven-eensche zaaken)
Zo zoud het vatten, dat een Ziel, noch zagt noch hart;
Nog koud, nog hette, kan genaken, en naar smart
Of pyn doen voelen: want een ziel is niet lighaamlyk;
Noch 't lyk is niet bezielt: maar Lyf en Ziel, gezaamlyk
Verëenigt is een mens; die alles lyden kan,
Wat lydbaar voor hem is: maar, als, die beide van
Hun bant ontbonden zyn, en van elkaar geschyden,
Dan kan de ziel niets, als alleen door denken, lyden,
Dan 't is een denkent ding, dat, zonder lyf, niets voelt
En al de reden, dat een Paap hier tegen woeit,
Zyn zeer gemakkelyk te denken en te gissen:
Zyn beurs zou 't schoon profyt de Zielen-missen missen:
Want, kan hy 't volk zo dom niet houden, dat het stelt
Dat zielen branden; en door Missen doen, voor gelt,
Hun tyd van branden, en de tyd des brants, vermindren
Kan, zo zal dat hem, in zyn Zielmis doen, verhindren:
| |
| |
En raakt hy 't Vagevuur, of 't volk hun domhyt, quyt,
Zo zoud hy daar door ook dan die gelegenthyt
Verliezen, om zig, door dat misgelt, vet te mesten,
Zich gonst te maken, en te hopen, van ten lesten
Een Bisschops-myter op zyn hooft, en, in zyn hant
Een Bisschops-staf, te zien: en leeft hy in verstant
Met gonstelingen van de Paus, of Cardinalen,
Zo raakt het Bisschops-ampt, hem zoo in 't hooft te maalen,
Dat hy zyn Priester-pligt, die dienstbaar is, vergeet,
En heerst alree het volk als Bisschop, eer hy 't weet,
En agt zich niet tot dienst, maar heerschappy, geboren;
Ja kan niet, als met spyt, van dienstbaar weezen, hooren:
Dies is zyn poging, dat hem elk, met volle magt,
Als geestelyke Overheit ontziet, en eert, en agt:
Want, in de gonst te staan van groote gonstelingen,
Een Paap te zyn, agt hy voor geen geringe dingen:
Hy dunkt, als voelde hy schier de Myter al op 't hooft.
Maar, als hy zulks nu zich onfylbaar heeft belooft,
Komt, op het onvoorzienst, de doot ontrent hem stappen.
Men roemt uitsteekende op gewyde Munniks-kappen,
Als of geen duvel, noch geen hel-spook, daar ontrent
Durft komen, zynde een zaak wie weet hoe lang bekent;
Maar juist de doot, die al dien handel komt verbrodden,
Grypt, zonder opzigt op 't gewyde, hem by de vodden,
En neemt hem al die hoop, op Staf en Myter, af;
Als of hy zeggen woud: wel aan! denk op u graf!
Het heeft u noit, met woort, nog werk, nog met gedagten,
Gevoegt, na 't minste schyn van heerschappy te tragten;
| |
| |
Nochtans gy hebt u, voor een geestlyke Ovrighyt,
Gestaag doen eeren, van gewyt en ongewyt:
Is dat geen hoogmoet? met wat naam wilt gy 't dan noemen,
En op wat wys wilt gy u Simony verbloemen?
Gy zyt verpligt om Mis te doe u ter liefde van
U God, en alles wat men menschen noemen kan,
Om niets; gy moogt geen gelt noch loon daar voor genieten.
Dog Mis doen, ryns voor niets, zoud u wel haast verdrieten:
Want, laat een Leek u slegts een Mis drie vier voor niet
Doen, gy zult tonen, dat u zulks wel haast verdriet.
Indien een kalis, voor zyn overleden moeder,
Of vader, oom, of meuy, of zuster, of zyn broeder,
Een Mis tien twaalf van u ter liefde Gods yscht, mis
Zal 't met u Mis-doen zyn; wie gelt geeft, heeft ze wis
Zo dat, wie troost wil voor een ziel in 't Vaag-vuur hoopen,
Door Missen, die moet u, met gelt tot bidden kopen:
Dat's al zo moet, als of men imant koft, om, voor
Een vrouw te schreyen, die haar lieve man verloor.
Indien gekoft geschrey geen droefhyt kan doen zwigten,
Hoe zal 't gekoft gebedt eens dodens pyn verligten?
U wetten zeggen; zo een eerst geboren kint
In stervens noot is, en door d'eene of d'andre vrint,
Met zuiver water, en met ook de zelve woorden,
En wil, gedoopt is, die, tot nu, tot dopen hoorden,
Dat die doop goet is, en dat die een Ketter heet,
Wie d'eens-gedoopte nog eens doopt: maar 't zoud u leet
Zyn, spyt die order, zo gy 't kint niet, voor de twede
Maal, noch eens doopte; en dat's alleen maar om die rede,
| |
| |
Dat gy dan gelt verhoopt voor deze twede doop:
Dus noud gy 't hylige genoegzaam als te koop.
Zo ook, wanneer ge, aks-kaks nog niet kunt absolveren,
Maar doet de biegtling, tot u biegtstoel, wederkeren,
Een week of twee daar na; wanneer ge hem absolveert,
Maar penitentie geeft, tot dat hy weder keert:
Zo komt hy dikwils tot de biegt, en penitentie:
En gy aan biegtgelt: en dat is een rare inventie;
Want, anders krygt gy 't maar eens, oftwee, of driemaal 's jaars
Maar hier door dikwils; dat's profytlyk: en wat raars.
Indien een Catholicq, en Geus, zig zamen paren,
Zo, dat een Predicant, of Schout, haar trout; zeer garen
Had gy daar Trouw-gelt van: dies zegt gy, dat geen Schout,
Nog eenig Predicant, de magt heeft dat hy trout:
Alleen de Priestren (zegt gy) is die magt gegeeven;
En die getrouden zegt ge in hoerery te leven;
Zo lang als gy ze niet getrout hebt; en dat ziet
Alleen maar op het gelt dat gy daar door geniet:
Want, zo gepaarden, tot u kerk zyn toegevallen,
't Zy mennonyt, of Geus, ge hertrout niet een van allen.
Uit alles blykt nu, dat ge u niet te vreden stelt,
Als maar door hoogmoet, en bedrog, en zugt tot gelt;
En geen van dryen zoud met u ten einde raken,
Indien ik zelf (de doot) geen end daar aan quam maken.
Wel aan! 't is tyt. Hier baat geen marren. Ik ben ree.
En schoon gy niet graag met my wilt, gy moet doch mee.
Voor deezen kond gy noyt een andre Godsdienst noemen
Die maar niet Rooms was, of gy moest die strak verdoemen;
| |
| |
Ja al wat mens heet, en niet Catholicq genoemt,
Is menigmaal door u veroordeelt, en verdoemt,
Alschoon 't u Christus zelf uitdruklyk had verboden.
Maar nu kom ik u, voor 't regtvaardig oordeel, noden,
Om zelf daar 't oordeel af te wagten, van u staat.
Al eer ge in 't Vagevuur, of daar bezyden, gaat.
De Bisschops myter, en de staf, daar gy veel dagen
Vergeefs op hebt gehoopt, zal ik voor u wel dragen:
Dat tuig is u te zwaar: gy zyt zo dik en vet,
Dat gy een Nonnetje gemaklyk tot een bedt
Zoud kunnen dienen. Kom! ik heb u wel gegrepen.
Gy zyt te zwaar om ver te gaan; ik zal u slepen.
Daar reist myn heer Pastoor, van werelts goet onbloot
Dan heen, alleen maar in geselschap van de doot.
O God! verlost ons van Pastoren; die, met liegen,
En list, op hoop van gelt, u arme volk bedriegen
Doet uwe leraars, ons, met woorden, en met daat,
Op 't pad geleyden, dat tot u, ten Hemel gaat!
|
|