| |
| |
| |
Een zulk Duëll verstrekt geen spell.
Daar baat geen schermkonst, noch verweren.
Noch onvertzaagt zyn voor de punt:
Wie kan de slagh des doots pareren,
Ter tyde als t op hem is gemunt?
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Krygsman, Vegtende met de Doot. Achtiende Plaat.
d'AArts-opper-duivel die het mensdom zo vermeten,
Van d'eerste schepping, tot noch heden toe bezeten
Heeft, en de schepslen, voor hun sterven, niet verlaat,
Is ygentlyk Begeerte; en zugt tot ygenbaat.
Uit dezen duivel, die de klynen en de grooten
Als erffelyk bezit, zyn d'andren afgesprooten.
Van deze is hoogmoet nu het outste en eerste kint;
Die ook zyn zitplaats in het meeste mensdom vint.
Uit deeze is heers-zugt, of regeer-zugt, voortgekomen;
En nyt, en dartelheit. Hier uit zyn gansche stromen
Van duivel-aardig zaat, met snelheit, voort gevloeyt,
Waar aan hes mensdom, als met keetnen, schynt geboeit.
De trotse duivlen, daar de mens zich van regeeren
Laat, kunnen zelf niet met malkandren accorderen.
Begeerte, d'outste, vint zich nimmermeer verzaat;
Waar in de hoogmoet, door verpligting, met hem staat.
De dartelhyt, genygt tot alle vreemde dingen,
Teelt heel de werelt vol van snoo veranderingen,
De nyt, os wangonst, neemt verschil, of tweedragt, by
Zig; en regeer-zugt tracht na d'opper-heerschappy:
| |
| |
Dog elk tragt op zig zelf, na zyn manier, te leven;
En geen van allen is genygt iets toe te geven,
Wyl trots, of hoogmoet, het gezamentlyk bezit:
Nochtans doelt yder na zyn voorgenomen wit,
En nuttigt niets, als maar een snoot quaataardig voedsel:
Hier uit is d'Oorlog, dat vloekwaardig hels gebroedsel.
Daar yder daaglyks, als een troetelkint, mee speelt,
In klyn en groot, en in het klyn en 't groot, geteelt.
In d'Oorlog is al 't quade en helsch by een gespannen;
Oorspronkelyk uit boze en godloze aarts-tyrannen;
Die glorie zoeken, door, in 't omgelegen lant,
Zich zelf ontzaglyk, door hun waap'nen, moort, en btant,
Te maken; en dat al de werelt te doen weten.
De Kryg, den Oorlog, schynt niet anders, als een keten,
Van al wat ondeugt heet aan een geschakelt; daar
De deugt niet in is, als met duizent lyfs-gevaar.
Ze is 't ware tegendeel van Christi leer en voorbeelt:
Maar in de Kryg wort zulks, als al te slegt, veroordeelt.
Een Christen die de Kryg veragt, wort voor Menist
Gescholden, mits de deugt de voorrang wort betwist.
In d'Oorlog pronkt men met helthaftig te slempempen,
En 's Vyants Oorlogs-vuur door menschen bloet te dempen.
Belyt in 't dootslaan van des Vyants beste jeugt,
En wel-gewapenheyt, dat is een oorlogs deugt,
Zo ook des vyants Lant en Steden te verdelgen;
En die de vlammen, als ten proy te doen verzwelgen;
Dat's ook een krygs-deugt, die een deftig Krys-man past,
| |
| |
Gelyk een dief de strop. Wie 's vyants trop verrast,
En, op het onvoorzienst, kan matssen, en vermoorden,
Dat is een deugt, die al van outs by d'oorlog hoorde.
Wanneer een slegt soldaat een Hoen steelt, moet een strop
Zyn loon zyn; en men hangt dien armen diefhals op,
Alschoon hy, voor dit quaat, in Stad-bestormen, Slagen,
En ander krygs-gebruik, zich deftig had gedragen,
En blyk geeft, dat hy, als 't zyn Legerhooft gebiet,
Zyn lyf nog leven schroomt; dat gelt voor die tyd niet:
Men hangt hem op, gelyk als had hy noit zyn leven
Iets goets, maar anders niets als enkel quaat, bedreven:
Hy wort, om zo gering een quaat, om hals gebragt;
En al zyn dapperheit, nog dienst, niet eens herdagt:
En dat is ook een deugt, die in de kryg zeer heerlyk
Geroemt wort; maar ze is voor een Christen niet passeerlyk.
Begeerte en hoogmoet, een van wezen, en van aart,
Zyn doorgans, met de nyt, en met verschil, gepaart;
En heerschen meest in die, die Kroon en Degen dragen;
Die, om hun doelwit wel te treffen, 't alles wagen,
Een Vorst, zomtyts, is, om zyn glorie, krygs-gezint;
Ja zo, dat hy zig niet aan woort noch zegel bint;
En zal zyn glorie, door gewaande glorie, zoeken,
Al zoud hem 't mensdom, ja den Hemel zelf vervloeken.
Een Krygs-man, die maar slegts Musquet en Degen draagt,
| |
| |
Waagt lyf en leven, om de naam van onversaagt,
Begeerte, en hoogmoet, zyn gelyk zyn ygen wezen;
En doen hem, voor geen doot, noch hel, noch helspook, vrezen:
Dat agt een Krygsman voor een brave naam van eer.
Is 't voor soldaat zo, 't is voor Koningen nog meer.
De pronk-naam van een braaf soldaat, is, voor de Vorsten,
Een eeren-tytul. In de Vorstelyke borsten
Vint zomtyts alles, wat hoogmoedig schynt, zyn plaats:
Dat noemt men Koninklyk; of anders braaf soldaats.
Wanneer de Vorsten, in 't gezigt van hunne knegten,
Vol trots en hoogmoet, zelf handtdadig mede vegten,
Dat word door iders tong (van outs genoemt de faam)
Luid uitgekreten, tot een onversterfbre naam.
En wort, door al wie krygs-lust heeft, daar in bevoorspraakt:
Maar d'oorzaak van die roem, heeft zelf de doot veroorzaakt.
Hoogmoedige begeerte is die den mens genoot
Heeft, onvoorzigtelyk het leven voor de doot
Te ruilen. Dit is in het Paradys gebleken.
Al wat maar adem blaast voert nog dit zelve teken:
Dog in den Oorlog munt het boven alles uit.
Maar daar komt ook de doot, en vegt ook huyt om huyt,
Met zulke Krygs-luy, die dat Krygs-gevaar beminnen.
Dit is een vyant die gewoon is te overwinnen
En schoon geen hoogmoet, in de grote vyant, wort
Gevonden, die hem tot verwinnen dringt, of port,
Zo wert nochtans ook schroom noch vrees in hem gevonden.
| |
| |
Hy vreest voor kruit, nog loot, nog vuur, nog staal, nog wonden,
En komt in 't hevigst van een Vesting-storm, of Slag;
Eyscht aanstonts maar zyn deel, en toont gants geen ontzag.
Hy agt geen schermkonst, nog geen schootvry harrenasten,
Den Vorsten ygen, en daar in als opgewassen.
Hy agt geen slag-swaart, door een snellen arm geswaait,
Alschoon die 't voert, een dyk van lyken, om zich, maait,
En maakt een jammerlyke en schrikkelyke slagting.
Geen konst, noch kragt, noch moet, komt by de doot in agting.
Maar, schoon de doot, al wat een Krygs-man acht, belagt,
Een dapper Krygs-man toont dat hy hem ook niet acht:
Want braave Krygs-luy, die, als in den Oorlog, wonen,
Zyn al te trots, om voor de doot ontzag te tonen:
Zy weten wel, dat, waar een Heirkragt schermutseert,
Dat daar de doot, als in zyn ygen ryk, regeert:
En wyl zy, daar de doot zo heevig omgaat, komen,
Betonen zy, dat zy, voor zyn gewelt niet schromen:
Zy gaan grootmoedig, en als was 't de doot ten spyt,
Daar doot en leven, om de winst en glorie, stryt.
En 't blykt, dat Vorsten zelf, op die plaats, sneuvlen kunnen.
Als Attila, met vyfmaal hondert duizent Hunnen,
Ontrent Thoulouse, met drie andre Heiren sloeg,
(Romynen, Gotten, en Françoisen) zo gedroeg
Het zich zodanig, dat de legers der drie lesten,
De Koning Attila, met zyn gevreesde pesten,
| |
| |
Het velt afwon; en dreef dat heir, zo zeer gedugt,
Met schande weg, en voort uit Vrankryk, op de vlugt:
Men telde, na dit heir der Hunnen was gevloden.
Gants hondert duizent, en noch tagtig duizent doden;
En Didrik, Koning van de Gotten, die 't gewelt
Des doots niets weeren kond, was onder die getelt:
Noyt was in 't Westen zulk een grooten slag geslaagen;
En zoo veel Krygs-volk had daar d'aarde nooyt gedraagen:
De winst was, voor den Got, Romyn, en Fransman groot,
Maar Diedrik schoot te kort in 't vegten met de doot.
Als Artaxerxes zyn groot heir te velde leyde,
Waar tegens 't leger der Cadufiërs ten stryde
Gekomen was, heeft een der leste onversaagt,
Het Parssiaansche soort van Helden uitgedaagt,
Als of hy voor 't gemeen een schouspel aan wond regten.
Tot lyf om lyf, en huit om huit, met hem te vegten.
Darius (die daar na nog Koning wiert) nu moe
Van al dat snorken, trad dien trotzen dager toe,
Die, schoon hy moedig, stark, en dapper, en ervaren
Was, evenwel zig zelf nu zo niet kond bewaren,
Dat Darius hem niet zyn hant en kop af sloeg.
Wie met de doot vegt, heeft geen kans, schoon moets genoeg.
Viridomarus, Vorst der Gallen en Germanen,
Quam, met een Krygs-heyr, in Italien, Milanen,
Dat Cnejus Scipio, en Claudius Marcel,
Belegerden, te hulp: Marcellus trok hem snel
En moedig, met een deel des Krygs-heyrs, onder de oogen;
| |
| |
Hem willende, 't ontzet, en verder vrugtloos pogen
Beletten: ziende dan Viridormarus staan,
Viel, in persoon, hem zelf, gants edelmoedig aan,
En liet het Krygs-heir met het Krygs-heir 't werk beslegten:
Viridomarus, gants vol vuur om zo te vegten,
Ontfong Marcellus, als een dapper moedig helt;
Maar wierd heldhaftig, door Marcellus neergevelt,
En dootgeslagen; 't welk zyn krygs-heyr deed vertzaagen;
Waar door 't zig ligter liet verdelgen, en verjagen.
Dien grooten Koning, dien roemwaarden dappren Sweed,
Gustaav Adolph, die zo veel Oorlogs-wondren deed,
En 't gantsche Duits-land had in d'Oorlogs-brant gedompelt,
Is, door de ontzagbre doot, al vegtende, overromppelt,
Wanneer zyn Krygs-heir, digt by Lutzen, in een slag,
Zig meester, over 't velt, en 's Kysers leger zag.
De doot is niet gewoon de dappren te verschonen.
Daar gelt geen Majesteit, noch Goude Paerlekronen.
Een Krygs-mantone vry zyn kragt, en helden moet,
En konst, de doot slaat hem met een slag onder voet.
Geen schermkonst, nodig om zich zelven te verweeren,
Kan 't moort-geweer des doots, als 't op hem toeleit keeren.
Spyt vaardigheit, en konst, in 't handlen van geweer,
De doot slaat, wien hy treft, met eenen slag ter neer.
O grote God, die moet en kracht geeft om te stryden!
Stryt gy voor ons; en geeft ons vreede in onze tyden!
Verschaf ons Helden, en bescherm die in den stryt!
Ay toont dat gy de God van onze waapnen zyt.
|
|