| |
| |
| |
De Doot schynt hier wel kamenier.
t'Is deerlyk, 't huuwlyk te voltoojen,
En, vrolyk, uyt de kerk van daan,
Zig wel met palm te laten stroojen,
Wanneer de Doot doch mee wil gaan.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Bruydegom en Bruyd, Van Trouwen komende, Die door de doot, als Volg-dinaar, vergeselschapt worden. Vyf en-twintigste Plaat.
GOD heeft geboden dat men zig vermenigvuldigen
Zal; en de reden van zig over zulks te ontschuldigen,
Benomen: want hy schiep de man ten hulp een wyf;
En schip een lust in beide, om elk den ander 't lyf,
Tot zulks te geven; en behield die lust in beide,
Door 't maaken dat hen zulks tot groot vermaak gedyde.
't Ontbrak de groote God niet aan gelegenthyt,
Nog magt, nog midd'len, om gedurig, en altyt,
Uit mannen, zonder vrouw, meer menschen te doen komen:
Want zulks betoont hy aan het graan, de planten, bomen,
En ander aart-gewas, 't welk zo niet teelt; maar hier
Begeerde hy 't eenig en alleen op die manier:
Hy wilde dat een vrouw en man zig daar toe zouden
Ver-eenigen; of zo als 't nu genaamt word, trouden:
En daarom schikt hy tot de man een vrouw, en tot
De vrouw een man, om dus te teelen, en 't gebot,
| |
| |
Vermenig vuldigt, met een wellust; door gedagten,
En werken, men een zucht, en iver, te betrachten,
Zodanig dat men zich daar toe genegen vint,
En d'een den ander, met die Teelmanier, bemint:
Die zelve lust tot zulk een wellust, is te voren
Hen ingeschapen, en al 't mensdom aangeboren;
Zodanig, dat, wanneer dat Zaat van wellust raakt
Tot zyn volkomentheit, het beide kunnen maakt
Genegen, om zich aan elkander te verbinden;
En, door gemeenzaamheit dier lichaamen, te vinden
Die vergenoeging, daar het beiderlei geslacht,
Elkaar liefkozende, zoo zeer heeft naar getracht.
Op die wys treet men tot een echte-samenwoning,
Alwaar 't beminde, voor 't beminde, tot beloning,
Het alles opdist, wat door minne-kozery,
Den een van d'ander, door gevry, en door gevly,
Begeren kan: men acht het, als 't ook is, betaamlyk.
In d'Echt verstrekt geen daat van Echt voor schand-of schaamlyk.
In tegendeel, wanneer de kunn' van man en vrouw,
De lyf-gemeenschap met elkander, zonder trouw,
En zonder zig zo lang men leeft aan een te geven,
Gebruiken, acht men die in hoerery te leven:
De kindren uit al zulk een hoerery geteelt,
Wort Bastaart-zaat genaamt, en endlyk misgedeelt
In 't erven, als die hem dus teelden endlyk sterven
Men laat geen Bastaart van zyns vaders goed'ren erven.
Men steld zyn ouders als ontbloot van eer en schaamt;
En die zyn, door het graauw, maar hoer en boef genaamt:
Om dat zy, even als de honden, en de katten,
Door gylhyts ontugt uit de bant van schaamte spatten.
En op dat niemant zich gepaart en eerlyk noemt,
En, samenwonende, zig op hunne egt beroemt,
| |
| |
Zyn zeekre wetten, voor die zig te samen paren,
Die hen verbinden, voor getuigen te verklaren,
Dat zy zig aan elkaar verbinden, vast, en sterk:
En op dat elk dit weet geschied het in de Kerk,
In 't by zyn van den volke, en na dat zulks te voren
Verscheidne maalen is verkondigt, en doen horen.
Hier brengen Bruidegom en Bruit, van hunne zy,
Elk twee getuigen, van hunne ygen kunne, by:
En, op dat vrint, en buur, die zelve zaak zal weten,
Versoekt men die, om nu 't getuig-maal samen te eeten;
Daar is men vrolyk tot een entweegs in de nacht:
En dan word Bruidegom en Bruid te bed gebracht,
In teken, dat nu al 't vereiste gants volbracht is,
En dat dit Huuwlyk in zyn volle waarde en kracht is.
Die twee Gepaarden, 't zy ze oud zyn, of in jeugt,
Syn, van te vooren, veel geluk, als, voorspoet, vreugt,
Lang leven, segen, en wat goeds men dan kan wenschen,
Vol op gewenst, en sulks al schier door alle menschen
Die hun bekenden zyn: en, wat hen zelf aangaat,
Sy passen 't self zich toe, en denken op geen quaat.
Nochtans kan ook de Dood door al die wensschen dringen,
En, voor een vreugde-zang, doen 't Miserere singen,
Op sulk een naaren Toon, dat al het vreugd-geluid
Veranderd in beklag van Bruidegom en Bruid.
Als Attila, de Vorst der Hunnen, die, beneven
Gands Vrankryk, Duidsland, tot aan Kuelen toe, deed beven;
Italiën verwoeste, en zich de geessel Gods
Noemde; onversetbaar voor gebeeden als een Rots;
Van wien men niets, als maar verschrikbre gruuwlen hoorden;
| |
| |
Die groeide in plondren, en in roven, schenden, moorden,
En alle dingen te verdelgen: Land en stad,
En alles waar hy 't oog maar opgeworpen had,
Met zyn ontzaglyk Heir van Hunnen op te komen,
En, als een felle vloed, met Krygsvolk te overstroomen,
Die waar hy heen trok, als een swaare donder-wolk,
Een schrikbaak strekte, tot verders van Land en Volk;
Die zelve Geessel Gods, die Attila, die roede,
Ten straf der Volkeren gebruikt, die, in syn woede,
Zyn broeder Buda, syn ryks mede-deelgenood,
Met ygen handen, om zyn glorie, had gedoot:
Die zelve bloethont quam noch, in zyn hoge jaren,
Met Heldico, Princes van Bactria, te paren,
Eens Konings dochter, nog zeer jong, en eierlyk schoon;
Een eenige erfgenaam der Bactriaansche Throon:
Maar, als hy, d'eerste nacht syns Bruilofs nu syn lusten,
In 't zoet omhelsen van die jonge schoonheid, bluste,
Borst hem zyn woedend bloed, met groot geweld, ten keel,
En gorgel, op, met sulk een menigte, en so veel,
Dat hy ten eersten in zyn bloed versmoorde en stikte;
Waar door zyn jonge Bruid zo dodelyk verschrikte,
Dat zy, al went'lende in het bloed van Attila,
De Geest gaf; en haar ziel trok 's Konings achter na.
Ludgarda, dochter van Rudolphus, Vorst der Sassen,
Ottonius suster, gands in schoonheid opgewassen,
Sodanig, dat zy voor het schoonste vrouwen beeld,
Dat ooit Europa uit Vorstinnen had geteeld,
Wierd uitgekreeten; en in deftigheid van wezen,
Verboven andren van haar kunne wierd gepreezen;
Wiens soeten omgang, en aanminnigheit in taal,
| |
| |
Zo ziel-verrukkend was, dat deze het altemaal,
Gelyk een cierlyk kleet, ten pronk-cieraat verstrekte;
Wiens helder maat-gezang de Nachtegaal begekte,
Die zeven Taalen, tot so veelerhande volk,
Gants ordentlyk, en promt, kond spreeken, zonder Tolk,
Zo, dat ze, om al het geen van haar gezeit is, wierde
Ten Keizerin verzocht van Lodewyk de Vierde,
Duidschs Keizer, Sesde lit van Kyzer Karel, die
De Groote word genaamd: die Lodewyk, die drie
Onafgebrokene geheele volle dagen,
In Byeren, te Ausborg, aan den Donauw, heeft geslagen,
En van het Hungars Heyr wierd op de vlucht gejaagd:
Als deze Kyzer, van die Vorstelyke Maagd,
Op d'eerste Bruilofs nacht, zyn lustgenot zoud nemen,
Is se in zyn armen, niet bekend waar door, beswemen,
En sturf die selve nagt in 't midden van de vreugd.
Aldus was 't end van die zo seer beroemde jeugd
De Kyser Constantyn (de zoon van Phocas) teelde,
Drie Dochteren; en in zyn ouderdom bedeelde
Die zelve Kyzer aan zyn jongste Dochter 't Ryk:
Haar naam is Soë; en hy gaf haar te gelyk,
Romaan Argyrus tot een man, door hem verkoren:
Maar Soë deed hem, in het Bad, door water smoren:
Een Paphlagoniër, een Michaël, haar Boel,
Nam se in syn plaats, en gaf hem 's Kysers Kroon, en stoel:
Die kreeg de valsugt, en de watersucht; en even
Na seven jaren, trad hy tot het klooster-leeven,
En stelde Michaël Calaphates, de zoon
Syns susters, als hy van den Troon trad, op den Troon,
Die zelve heeft Soë op een Yland weg gebannen:
Maar wyl het volk hem in 't getal der Aarts tyrannen
Geplaatst had, heeft het hun verbannen Kyserin
| |
| |
Weer ingehaalt; en zy, schoon out, was, met de min,
Of liever gylhyt, nog uitmuntende verbonden
De broeder des Tyrans, in ballingschap verzonden
Op 't Ylant Leslo, door de Paphlagoniër,
(Haar twede man) deed zy zeer vaardig, van zo ver
Als hy gebannen was, tot Constantyn stat roeppen;
Van waar hy vaardig, met de daar gerede troepen,
Calaphates, die voor d'herroepen balling vloot;
Vervolgde, vong, en van zyn ogen heeft ontbloot,
Na dat hy meer niet, als vier maanden, en vyf dagen,
De Kyzerlyke Kroon en Scepter had gedragen:
't Was Constantinus Monomachus die die daat
Verrigt had; en zy bood die balling, met haar staat,
Haar lighaam aan, dat meer als tienmaal zeven jaarren
Geleeft had, om daar mee nog egtelyk te paren:
Hy resolveerde; en als dit huuwlyk solemneel
Voltrokken was, en zy nog 't overige deel
Haars levens meende met veel gylhyts te vermengen,
Vermits haar nog het vuur van minne scheen te zengen,
Wiertze in de Bruilofs-nagt zo vinnig aangerant
Van 't felle darmwee, dat zo 't scheen haar ingewant
Het barsten drygde, zo, dat zy het ryk en staten
En 't leven zelf, heeft in een dag drie vier verlaten.
Wanneer men paart, en in de kerk het ja-woort geeft,
Is 't hart maar daar op; en men denkt niet, of men leeft
Of niet; veel minder denkt men dan nog om te sterven:
Dat naare denkbeeld zoud het gantsche spel verderven:
Men denkt dan maar, om met de vrinden, by de wyn,
En spys, op 't bruilofs-maal in gloria te zyn;
En dan, om met malkaar op 't ledikant te raken;
Daar beyde, bruidegom en bruit, met lust na haken:
Als hebbende reets lang na 't egte bed getragt,
| |
| |
En daar wert maar, op zoete omhelzingen bedagt,
En om malkandren 't zoest van 't huuwlyk mee te deelen:
Maar daar komt ook de doot zyn personasie spelen,
In 't midden van die vreugd; gelyk als of zyn rol
Alleenlyk maar, om heel de bruilofs-vreugd op hol
Te helpen, strekte: en schoon 't respect der egtgenoten
Vereiste, dat men hen alleen liet, afgesloten
Van al het bruilofts volk, op dat 'er zaak nog schyn,
Tot lust verhindring in hun wellust, zoude zyn,
Zo moeit de doot zig niet om kennis van die dingen
Te dragen; die komt maar slegts in de kamer springen
Om d'executie uit te voeren, aan de bruit,
Of aan de bruidegom, na zyn commissie luit.
Het bruilofs-bed kan, 't zy van klynen, of van groten,
De doot niet van zyn last nog mogentheit ontblooten;
Die komt ontbinden, 't geen zo even, vast, en sterk,
Gebonden is, by al de menigte, in de kerk.
Indien het huuwlyks-feest de dood kond buiten sluiten,
Men sloot hem daagelyks misschien, door trouwen, buiten:
Maar hy past, op de plaats, persoon, en tyt wanneer,
Na last en order van den groten Opperheer.
ô God! wyl 't Bruilofs-bed niet vry is van de kragten
Des doots, hoe kan ik my op myn bed zeker agten?
Daar is geen kans toe. Geef my maar dat ik verwerf,
Dat, waar ik sterv, ik in u gonst en gratie sterv!
|
|