| |
| |
| |
Komt! zyt gy ree? nu moet gy mee.
Wat moogt gy 't oude bryn noch krenken
Met oude en niewe vremdigtheyt!
De Doot komt u ten grave wenken.
Denk op u sterf-uur 't is u tyt.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Weetzugtigen Ouden. In zyn Boeken Kamer, Wordende van de doot gewenkt. Sestiende Plaat.
EEn zeekre zugt is gants het mensdom ingegeeven,
Om vergenoegt, zo lang hy leven kan, te leeven:
Dog 't vergenoegen wort niet even eens gezogt,
Nog, van een ider, tot een zelve zaak gebrogt.
Een pronkaart zoekt het in zeer pragtige gewaaden,
Van kleedren; en in zeer uitmuntende huis sieraden,
Na de alderswierigste en de nieuwste en netste wys.
Een lekkerbek, in zeer voorname lek're spys;
En de alderaangenaamste en kostelykste wynen,
Die, door hun klaarhyt hem ten dronk te lokken schynen.
Een dronkaart, niet alleen in wyn en brandewyn,
Maar, in daar staag beroest, ja dronken, in te zyn;
En, in beroemt zyn voor een treffelyken zuiper:
Een vraat, in zig zo vol te vreten, dat een kuiper
Schier nodig is, die hem een hoep om 't lighaam parst;
Op dat hy, als hy nog eens drinken zal, niet barst.
De onkuissche, in 't veel gebruik van Maagden en van Vrouwen;
In 't hymlyk, en ter sluik, en zelf geen Vrouw te trouwen.
Een gierigaart, in 't staag vermeerdren van zyn gelt.
Een spotter, in dat hy gestadig imant quelt.
Een trotze, in over al te ageeren voor gebieder.
| |
| |
Een edelmoedige, in de nyging van een ieder
Tot hem te dwingen, door verpligting, en gedrag.
d'Hoogmoedige zoekt zyn vergenoeging in ontzag.
Een krygsman, in veel goede en vette buit te maken;
En, in de gonsten van zyn oversten te raken.
Een Paus, in dat hem al wat leven heeft, ontziet.
Een Vorst, in dat hy al wat leven heeft, gebiet,
Een Apotheeker, in het koken van veel dranken.
Een Doctor, in het wel genezen van veel kranken.
Een Paap, in 't sterven van veel ryken, om de mis;
En in de biegt-stoel, zoo 't een milden biegteling is.
(Een Janssenisten paap voor al, die zonder schromen,
Zyn leeken nootzaakt, veel by hem te biegt te komen;
En kragtig aanraat, mis by mis te laten doen,
Tot beurs-vervulling, en tot zielen-zonden-zoen:
En om den leek weer snel ter biegt-stoel te doen keren,
Zal hy hem dan eerst, als hy weer biegt, absolveren)
Een goeden regter, in, dat hy de cours van 't regt
Van mededogentheyt en regt te zamen hegt.
Een krygs- en legerhooft, in 't doen van veel progressen,
En regts-geleerden; niet alleen in veel processen,
En consultatien, en vremde termina,
Maar ook in menigte van interrogatoria.
In alle deze zoekt het ook de Secretaris,
Notaris, en wat meer van diergelyke schaar is
Matroosje zoekt het in een vaart die hy bemint,
Syn Brandewyns-fles, en egaale goede wint.
Een Chyrurgyn, in veel uitwendige accidenten.
Een Rentenier, in 't fix ontfangen van zyn renten.
Een Prediker, in, dat men, net, van woort tot woort
Al wat hy predikt, met een hart vol aandagt, hoort.
Een Chymicus, in 't vuur na graden aan te stoken.
Een Kok, in alle spys, na iders mont te koken.
Een Bakker, in dat al zyn deeg wel gest en ryst;
Zyn Broot wel gaar bakt, en dat ieder 't vaardig yst.
| |
| |
Den Brouwer, zoek het, in 't uitstekend wel vertieren
En 't wel gedyen, van zyn swaare en ligte bieren;
Waar in de Brouwer van de Spaa, tot Purmerent,
(Ik meen niet dat ik dwaal) zyn wederga niet kent.
Een Molenaar, in wint, en ruimte volle zakken;
En wenst de Bakkers, dag en nagt te moeten bakken.
Een Boer, in duure kaas, en botter, goet gewas
Van alle graanen, hooy en ergroen, en van gras.
Een Jager, in het wilt plyzierig te bezetten.
Een Visser zo ekt het dag en nagt in volle netten.
Een Smit, in dat hy staag op 't gloeyend Yzer slaat.
Een Wever, in pof pof, en efne starke draat.
Een Charletan, in trots en asseurant te liegen;
In pochen, blazen, en in onbeschaamt bedriegen.
Een Koopman, in dat hy zyn waar, met winst, wel slyt:
Al deze zoeken hun vernoeging in profyt,
En eenige ook in eer: dog 't meerendeel zyn zaken,
Die maar de geltbeurs, en het sterflyk lighaam raakken:
Zy speelen daar voor, op des werelts schouwtoneel,
Hun nu genoemde rol, en krygen dan hun deel:
Maar, die de wyshyt, en verstant bemint, en reeden,
Die is met zo gering een portie niet te vreden:
Zyn vergenoeging, en zyn wens, bestaat in, dat
Hy alles doorsnuift, wat het gants heel-al bevat:
En wyl hy over al niet zyn kan, is zyn kamer,
Met boeken wel voorzien, voor hem veel aangenaamer,
Als al des werelts doen en slovery om winst,
Waar 't oog van elk op doelt, en kiest, voor 't meest het minst.
Hy laat een ider, elk na lust, na winsten swoegen;
| |
| |
En zoekt in zyn studoor zyn eenig vergenoegen.
Daar ziet hy alles door, wat Starren-heemel, aard,
En lugt, en zee, en stroom, en poel, en afgrond, baart.
Hy kan zig, denkende, in een bootsgezel hervormen:
En, als op zee, travade, orcanen, sware stormen,
Ja schipbreuk, met verlies van schip en goet, uitstaan;
En zien de baaren 't schip aan duisent flentren slaan;
Of, zonder dat hem vrees voor lyf verlies doet kryten,
Het schip aan stukken, op een leger wal, zien smyten,
Of op een blindeklip, daar 't schip te barsten stoot,
En vlugten, door de zee, van 't wrak af, met de boot
Hy reyst met Schepen, of te Land met Karavaanen,
Na 't verr' geleegenste gewest der Indianen,
En ziet de diamant, en paerlen, en al wat
Europa, by dat slag van menschen, kostlyk schat,
Uit zee, en berg, en bos, en dier, en diepe kuilen,
Te voorschyn brengen, en voor slegte waar verruilen,
Daar heeft hy 't oog, vol van verwondring, op gevest.
Nu reyst hy weer in 't Goud en zilver-ryk gewest,
En daalt mee neder, in de Goud- en zilver-mynen,
Die, door hun duistre diepte, een helschen afgrond schynen:
Hy ziet de mynstof, en het zo bemint metaal,
Dat minder dient tot nut, als tot de pronk en praal,
Met groot gevaar, en konst, en vlyt, en alle soorte
Van swaare arbyt, zig vertoonen in geboorte,
Tot dat het endlyk die beroemde luister krygt,
Waar na zo menig hart, als na zyn heil God hygt
Hy ziet in d'aakligste en afgrysselykste kolken.
Hy leeft in omgang met de vreemde en woeste volken,
En vreest, by d'allerwreeste en boossten, voor geen leet;
Ja zelf by die niet, daar men menschen braat en eet.
De wildernissen, daar de afgrysselykste dieren
| |
| |
Afgrysselyk brullen, en zeer gants afschriklyk tieren,
Doorreist hy met plysier. Hy woont en veitslag by;
En, als onquetsbaar, blyft hy van de kooglen vry.
Hy reyst, met Schepen, nu na 't Westen, dan na 't Oosten
Alwaar de menschen, door de brand van 't Zon-vuur roosten,
Ontrent de Kreeft-keer-kring; en 't gants verzengde lant,
Of Zona torrida, doorreyst hy (zonder brant
Gewaar te worden) door, en weer door allen oorden,
Zo reist hy, zonder koude, in 't altyt yzig Noorden,
Tot digt aan 't aspunt, daar nooit imand 's wintersdag
Nog 's zomers 't zooneligt, voor 't oog verdwynen zag.
Zo scheept hy ook ver heen na 't onbekende zuiden,
En ziet aldaar zeer arme en wonder groote luiden.
Te lande reyst hy, daar de rovers, moorders, en
Het wreest gedierte, maakt dat niemant reysen ken:
Maar hy kan over al, gelyk een Geest passeeren;
Zodanig, dat hem niets wat andren deert, kan deeren.
Hy trekt op 't Alpische gebergte; en van een top
Dier bergen, ziet hy, met vermaak, van boven op
De wolken, zo als wy daar tegen zien van ondren:
Hy ziet het blixemen, en hoort het schriklyk dondren,
Om laag, beneden hem. In 't kort, en met een woort
Wat is 'er, dat hy niet bereist, beziet, en hoort?
En zulks, door middel van zyn allerhande boeken.
Nu stelt hy al zyn vlyt in d'oorzaak te onderzoeken
Van alles wat het slegt gemeen voor wondren agt;
Om dat het noit, gelyk als 't hoorde, is wel bedagt.
Dan tragt hy alles wat gehym is, te openbaren;
En poogt de reden met d'ervarenthyt te paren;
Als wetende, dat waar maar een van beide ontbreekt,
| |
| |
Dat zulke niet waart is dat een wyze daar van spreekt:
Dus stelt hy zig in staat van agting te vergaren,
En vaart daar in zo voort tot in zyn hoge jaren;
Tot hem zyn bloetvuur, en het ogenligt vergaat:
Dan strekt een bonte rok, en bril, hem weer tot baat.
Maar endlyk, als hy dus op alles zit te denken,
Bespeurt hy, dat de doodt hem om een hoek komt wenken;
Als of hy zeggen woud: gy oude, die u tyt
Hier, by u boeken, in u eenighyt, verslyt,
En God, en mens, en al 't geschaapne hebt leren kennen
En, zittende, door aard, en lugt, en water, rennen
Kunt, hoort! u vuur gaat uyt. U levens-rat loopt af.
U ligt verdwynt. Verlaat u boeken. Denk om 't graf;
U drokke studie heeft u wel 't verstant gegeven,
Om zo te leven, dat gy na u doot kunt leven,
Maar dog, gy weet, dat al wat leven heeft, een wet
Is, van den Schepper, die onsterflyk is, gezet,
Te sterven, eer men tot de onsterflykheit kan raken:
Daar moet gestorven zyn. 't Zyn vastgestelde zaken.
Gy zyt nog AEnoch, nog Metusalem: men derft
Het leven; en men leeft geen eeuwen, eer men sterft.
Gy zyt geen jongeling. Gy hebt geen stof tot klagen,
Dat God u weg roept in het midden uwer dagen:
Want gy zyt out en hebt nu lang genoeg geleeft:
Het blykt, wyl d'oly, en de brantstof u begeeft,
Waar door ge u ligt en vuur in staat kondt onderhouden.
De jonge kaerels, wien de baart eerst uitkomt, zouden,
Met schyn van reden, zig verbeelden kunnen, dat
Zy, in huns levens-loop, noch naauwlyks 't halve pat
Gelopen hadden, schoon zy op een ys-grond bouden:
| |
| |
Maar die verbeelding voegt geen vyftig-jarige ouden;
Want tagtig jaren is des mensschen leven als,
Het veel wort; maar men raakt gemeenlyk om den hals,
En sterft, eer dat men daar de helft van kan bereyken:
Indien men 't wist, misschien of hondert duizent lyken
Gekist zyn, of altans ten grave zyn gedaalt,
Eer eene d'ouderdom van tagtig jaren haalt.
Gy, die dus lang geleeft hebt, en dus veel gelezen,
En veel ervaren, moet daar van verzekert wezen,
Dat als u d'ouderdom verkleumt en brillig maakt,
De doot zig tot u spoed, en digt na by genaakt.
O goede God! doet ons ons vergenoegen zoeken,
In uw, in daaglyks brood, in goede en nutte boeken;
En, wyl de mens zig aan het vergenoegen bint,
Verleen u hulp, dat hy 't by u, en eeuwig, vint!
|
|