| |
| |
| |
De Doot int spel? dat gaat niet wel.
Houd vrylyk gastmaal met u vrinden.
Zing, dans, en speel met vrolykhyt:
Maar, wyl de Doot u daar kan vinden,
Denk dat gy daar niet zeker zyt.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende Een Vrolyke Maaltyd. Alwaar, onder den Dans, de Dood mede danst, en op de Viool speelt. Elfde Plaat.
HEt is den menschen, als een erfzaak, by gebleven,
Van Adam af, om met een zeekre zugt te leeven
Na mee-gezelschap. Schoon het, voor een zeekre zaak,
Bekent is, dat somtyds een mens een groot vermaak
In de eenzaamhyt, alleen verzelschapt met zyn boeken,
Geniet, en wil daar dan zyn heil en vreugde in zoeken:
En, schoon bezonderhyt van beezigheit, en tyt,
Een mensch somtyds de zugt tot meegezellighyt
Beneemen, zo zou dog de mensch niet wel te vreden
Zyn, met gedurig, in gedurige eenzaamheeden,
Te leeven: want een mensch is een gezellig dier.
Wat zou den mensch tot vreugd verstrekken, schoon hy hier
't Geen 't aardryk opgeeft, kon in vol bezit genieten,
Maar, eenzaam leven? hem zou zeekerlyk verdrieten,
Dat hy geen schepsel, in de gantsche werelt, vond,
Waar aan hy, 't zy zyn vreugde, of leet vertellen kon.
Ja 't is vermoedlyk, zo den Hemel, daar de menschen
Na wenschen, en veel meer behoorden na te wenschen,
Zo eenzaam was, dat daar geen weezen in verscheen,
Tot aanspraak, en een mensch daar eenzaam, en alleen
| |
| |
Moest blyven, hy daar ook geen vreugde zou erlangen:
Door eenzaam leven kan men heul nog troost ontfangen
De vreugt verstrekt geen vreugd, indien men niemant van
Zyn eigen soort heeft, daar menze aan vertellen kan.
Zo iets het hart parst, zo men dat eens uitmag zeggen,
En 't hart eens veilig voor een hals-vrint open leggen,
Dat ligt; en dus bevint men somtyds grote baat.
In eenzaamhyt is raat nog daat tot hulp; dies, quaat.
Wat zou de konst, wat zou verstant, wat wetenschappen,
En wat geleerthyt zyn, waar door men op de trappen
Van eer en agting klimt, indien men schoon al 't geen
Verkryglyk is, bezat, en moest alleen daar heen
Gaan, zonder imant iets te kunnen mededeelen?
Het leven, en de tyd des levens, zou verveelen.
Wat zou de rykdom, ja wat zou al 's werelts schat
Zyn, zo die een mensch, alleen in eenighyt bezat?
Wat zouden studiën en rare schriften wezen,
Indien men nimand die vertelde, of kon doen lezen?
Wat aangenaamhyt zig des menschen bryn verbeelt,
Eischt meegezelschap, daar me'er iets van meede aan deelt
Wie noit gezelschap heeft, nog ware boezemvrinden,
Die is de elendigste die ik zou kunnen vinden.
Die reden strekken dan ten oorzaak, dat geen soort
Van mensschen, van dat zoort dat onder 't mensdom hoort,
Een aaklige eenzaamhyt niet gants verdrietig agten
Dit doet weer ider na gezel- en vrint-schap tragten,
Om al de afschuuwlykhyt van de eenzaamhyt te ontgaan.
Die geen dan, die den mensch in bloede 't naast bestaan,
| |
| |
En dan van aart zyn na opregte vrients behoren,
Die trekt men billik, al die niet zo na zyn, voren:
Want bloedverwantschap, by een ware vrintschap, tart
Alle andre vrintschap; en die lyt zeer diep in 't hart:
Maar, die een vrints hart, in een vreemden boesem, dragen,
Zyn zomtyds beter, als veel nabestaande magen:
Dog, wie een vrint, iets dat hem schaden kan, betrout,
Moet niet verzet staan, als hem zulks te spa berout.
In quade zaaken leert men goede vrinden kennen.
Aen redenlozen kan geen reedelyk mensch gewennen.
De ware vrindschap wort gemeenlyk best gepaart.
Met eens-gezinden, van een redenlyken aart,
Wie dan voorzien is van zeer goede meedgezellen,
Zo dat men die kan by de boezemvrinden tellen,
Die is gelukkig, en die heeft een groote zaak,
't Zyn deelgenooten, van verdriet, en van vermaak.
Indien iets voorviel dat misschien zou kunnen schaaden,
Dan strekken zy, met naam, en daat, voor kamerraaden.
Dus raakt men endlyk tot malkandren zo gewent,
Dat zelfs verdrietig valt, wanneer men niet ontrent
Syn boezemvrienden is; en 't strekt schier voor een vasten,
Indien men zomtyts niet malkander zou vergasten,
Ten teeken, dat men, als opregte vrinden leeft,
Zo dat nu de een, en dan eens d'ander, 't gast-maal geeft:
En, zo die gast-maaldag te vaardig wou ontlopen,
Men schikt zig, om een deel des nagts daar aan te knopen:
En, op dat hier geen stof tot vreugd gebrek zou zyn,
Wort overvloedig, met de vreugde-drank, de wyn,
De keel bevogtigt hier door wort meer vreugt geboren:
| |
| |
En was 'er nog wat schroom, die wort nu gants verloren.
De geest wort vlug, het lyf word lugtig, en indien
Hier Snaar- en Blaas-tuyg klinkt, zo sal men danssen zien;
Een zeeker narren werk; een zoort van zotternyen
Dat tot vermoejen van de leden moet gedyen,
Wyl gants het lighaam, door 't hotstotssen op en neer,
En dravend hippelen der danssers, heen en weer,
Soo zeer wort afgemat, dat ider groter lusten
Tot zitten krygt, om daar door met gemak te rusten,
Als eerst tot danssen. Dit hotstotssen is een zaak,
Die, schoon hoe moeylyk, die hotstotsser tot vermaak
Strekt; maar nog meer voor die 't aanschouwen: want die quanten.
Verstrekken ygentlyk maar voor comedianten:
Sy hebben hunne rol met moeyte bestudeert;
En al die gesten by een ligte plug geleert,
Of andre losse ziel, die ten praeceptor strekte
Van hen, die hy misschien daar hymelyk om begekte:
Dog, zynde nu met dien professors lof vereert,
En tot magister in die konst, gepromoveert,
Verlangt men zeer na zulk een gastmaal by te wonen,
Om, als ter Schouburg, daar hun gesten te vertonen.
Zulks is gemeenlyk 't werk na 't endigen van 't maal.
Men voegt zig zwierig in het midden van de zaal;
Beginnende terstont het gantsche lyf te zetten
Na d'ygenschaps vereis van deze of die baletten.
Daar toont een flukze gast, en aardig juffer-dier.
Al danssende, een zeer rare en ongemeene zwier,
Die harten oog kan, als de zylsteen, tot zig trekken,
En liefde, en yverzugt, in zommigen verwekken
Als zy nu passen op 't geluit van Bas en Veel,
Komt zomtyds ook de dood hier ook op 't Schouwtoneel
| |
| |
En speelt ook hier zyn rol met mislyke grimmassen.
Die danst op zyn wys dan een ander zoort van passen,
Die neemt een dansser, of een dansserin, maar uit
Het dans gezelschap, en doet die, na zyn geluit,
Dat niemant horen kan, heele andre passen maken;
Waar door al d'andren ligt van hunne trant af raken.
Als Ildobaldus in Italiën ten vorst
Der Gotten was erweelt, en, in zyn dartele borst,
De gasteryen en de dansseryen voede,
Gebeurde het, als hy met veel heeren van den bloede
Van Vitiges (die voor hem Koning was) en met
Zyn ygen vrinden, op een gastmaal, of 't ballet,
Seer çierlyk danste, dat een van de naaste vrienden
Van Koning Vittiges, zig van die dans bediende,
Tot wraak: want Ildobald had zelf een bloetverwant
Van deze, ruim een maant te voor, met ygen hant
Doorsteeken: deze, om nu de wreveldaat te wreken,
Heeft Koning Ildobald al danssende doorsteken.
Als Hartog Reginbert van Pedemont het ryk
Der Longobarden, met gewelt, en zonder blyk
Of schyn van regt, had, door zyn waapens ingenomen,
En trots was op den troon van Ludibert gekomen
Is hy door Clephes, neef en zwager des tyrans,
De kop dwars door geklooft in 't midden van een dans,
Tot wraak, wyl Reginbert zyn zuster had verstoten,
En hem, door list, zogt, van zyn schone vrouw te ontbloten.
Wanneer Lamigius, geboren Thraciaan,
Een schelm, aarts booswigt, en onwaardige onderdaan
Van Kyser Phocas, die zyn voorzaat om het leven
Bragt, tot Exarch was van Italien verheven,
Wiert hy, en al zyn hof, in zeekre vreugde nagt,
Al danssende vermoort, en om den hals gebragt,
Vermits de borgren van Ravenna zyn bedryven,
| |
| |
En zyn gelubden, en zyn Thraciaansche wyven,
Ten walg verstrekten; zo, dat zy gelykerhant
Hem danssende vermoorde, en staken 't Hof in brant.
Romanus Junior, Rooms Kyzer, die, te gader
Met zyne moeder, snoot vergif schonk aan zyn vader,
By welkers leven hy zig zelven in den troon
Drong. (Leo Philosoophs zoons wettelyke zoon)
Bemoeide zig meer met zyn vrinden te vergasten,
Als zyne vyanden met waapenen aan te tasten:
Hier was 't ballet dan by, na de algemeene wys:
Maar hy, op zulk een gast-ballet, in zyn palys,
Door wyn verhittigt, was, gelyk de gyle dofferen,
Gestadig aan den dans met al de jonge Jofferen,
En heeft hen, stuk voor stuk, door danssen afgemat,
Maar viel, wanneer hy nog een gyten sprong deed, plat
Ter aarde; wiert zeer flaaw; en heeft, voor aller oogen,
Zyn wulpse ziel en bloet ten halze op, uitgespogen.
Als Abdinar, een Vorst der Ostrogotten, op
Zyn zelfs verjaar feest, van een aangename pop,
De bloem der Juffren, aan een Overste eener bende
Van zyne Ruytery, verlooft, vol uit bekende
Dat zy geen weergade had, in danssen, nog in glans
Van schoonhyt, en met haar dan ook trok aan den dans,
Is deze schoone, die de jonge Vorst niet tegen
Dorst spreeken, schoon alreets vermoeyt, daar neer gezegen,
En strak gestorven: dies haar Bruydegom, uyt spyt,
En droefheit, Abdimar, een golf van bits verwyt,
Vermengt met tranen, in het aangezigt gespogen
Heeft: als de trotsevorst nu zulks niet wou gedogen,
En snar gebood, hem zelf, met zyn gestorven Bruid,
Door zyne lyfwagt, in der yl, ten dans-zaal uit
Gevoert te worden, sprak dien Bruydegom: wy zullen
U ruimte geven, laat my eerst myn pligt vervullen!
| |
| |
Strak trok hy ongedrygt zyn swaart, en stiet de vorst
Daar eerst mee, en doe ook zig zelve door de borst,
Aldus bevint men dat de doot de vreugt kan steelen,
En in het beste van den dans, het scheidlied speelen.
Wanneer de doot mee op 't ballet komt, is 'er kans,
Het vreugd-gewemel, in een droeve Dodendans,
Te zien veranderen; en men zal door dartel springen,
Nog nette passen, zig die mogentheit ontwringen.
De doot, wanneer die zig heeft in postuur geset,
Vertoont, gemaskert, wel 't voornaamste van 't ballet;
En leert, hoewel hy hen die vreugde komt bederven,
Al swygende: Messieurs, en Juffren, denk te sterven.
O goede God, die zelf de ware vreugde zyt!
Wend onze harten, van de wulpze dartelhyt,
Tot u! geef afkeer van 't onbandig aarts gewemel!
Voer onze zielen, in den geest, al staag ten Hemel!
Op dat wy, vlammende op het eeuwig vreugd-bedryf,
De ziel ten Hemel spring, op d'afscheit van het lyf!
|
|