| |
| |
| |
De Raatzaal sluyt de Doot niet uyt.
Zie toe gy Regteren, en Raden,
Dat gy noch volk noch regtten krenkt!
Bescherm de goeden, delg de quaden!
De Doot is nader als gy denkt.
| |
| |
| |
Dooden dans. Verbeeldende een Raats-vergaadering. Uit welke de dood een Raatsheer aangrypt. Tiende Plaat.
AL d'aartsche volkren, schoon 't een wys-neus mocht verveelen,
Zyn, na myn meening, niet onaardig te verdeelen,
In Goden: (met verschil van meer en minder magt)
In Englen, menschen, en een menschen soort-geslagt
Van Beesten; en tot slot, in duivlen. 'k Noem die Menschen,
Die reden en verstant gebruiken; en die wenschen
Na 't geen, hen, in 't gebruik van deze twee ontbreekt:
Maar beesten, daar 't gebruik van geen van beyde in steekt;
Ja zelf geen wens, om tot gebruik van die te raken;
En wyshytszoekers, als onnut, voor gek uitmaken:
Maar die, die met verstand en reden, het verstant
En reden zagen, zo, dat daar uit spruit een plant
Tot nut van ziel, en lyf, en staat, en volk, kan groejen,
Die noem ik Englen: maar al die, die zig bemoejen,
Met quaat, aan ziel, of lyf, of eer, of goet of staat
Of volk, te doen, het zy met woorden, of met daat,
Die noem ik Duivlen: maar die wettige overheden
Van Vorstendommen, en van landen, en van steden,
En dorpen, deze noem ik Goden, na de maat
Van hunne mogentheit, in hoge of lager graat:
Het onderschyt is maar in op- en onder-goden.
Die Goden zyn 'er zeer nootzakelyk van noden,
Op dat zy de Englen, en de Menschen, (als die tot
En doel wit raakten van de duivlen, en ten spot
Van 't zoort van beesten) tot een toevlugt kunnen strekken
| |
| |
En vrees in d'andren, door hun mogentheit, verwekken:
Want hunne Godhyt moet de goeden tot een staf
En steun verstrekken, en de quaden tot een straf.
Sy kunnen de Englen, en de Menschen, met hun vleuglen
Beschermen; Duvelen, en beesten, snel beteuglen,
En doen bedaren van hun woede en razerny:
Indien ook de Engelen de paden, waar in zy
Gesteld zyn, hollende, door trots, te buyten gierden,
En, buiten redenen, ontaarde duyvlen wierden,
Wort, door de Goden, hen wel tot in eeuwighyt
Het heilig ampt, en hun genade troon, ontzyt.
Indien ook Menschen, of 't gezeide soort van beesten,
Uitspoorig wierden, en, als redeloze geesten,
Tot Duivlen wierden, wort dit soort, gelyk de rest
Van Duivlen, de genade ontzyt, en, als een pest
Van zede, en volkeren, verjaagt, en weg gedreven,
Of gants verdelgt. Zo zyn die Goden dan het leven
En wylzyn van hun volk. Die Goden nu, die klyn
Zyn, moeten andren, die zy onderworpen zyn,
Gehoorzaam weezen, en zig na hun wil gedragen,
In alles; ider moet zyn meerder onderschragen.
d'Aarts-oppergodhyt moet van alle de ondergoon
Ontzag genieten; en 't moet alles, voor zyn throon,
De kragt van quaat en van regtvaardig vonnis horen
Van alle minder Goon, daar iemant van te voren
Mogt van gevonnist zyn. Wyl al de Goden 't quaat
Dunkt zonder hulp te zyn, tragt yder Godt na raat;
En poogt zig daar door van zyn lasten iets te ontladen;
Daar kiest hy volk toe, en die noemt men dan zyn Raden
Indien hy Menschen kiest, zo gaan de zaken wel:
Maar voert hy Duivlen, of dat beestensoort, in 't spel,
Daar kan hy hunnen aart alleen maar, van verwagten,
Dat is, dat zy 't geen hels en beestig is, betragten,
| |
| |
En maken dus het volk en zelf zig zelfs veel spels;
Want veeltyds is, al wat zulk tuig beraatslaagt, hels,
Of beestig: want een vat geeft uit het geen het in heeft
En wyl dog elk, na zyn vermogen, na zyn zin leeft,
Hier ook zo. Somtyds is 't een Duivel, of een beest,
Die, om der Goden gonst, of anders, wort gevreest
Van de andre Raden, die geen hooft op durven steeken,
Nog dien ontaarden, in zyn voorstel, tegenspreken.
Zo zulk een beest, of zulk een Duivel, dan het oor
Van zyne Vorst bezit, zo gaat zyn opstel door:
De Vorst, vermits die hem bemint, is van vertrouwen,
Dat op dien Raats-heer toorn en wallen zyn te bouwen:
Dien Raats heer, wyl hem zulks bekent is, maakt hy daar
Zyn voordeel mee te doen; al was 't ook met gevaar
Zyns Vorsts, of mederaats, of borgeren, ja Steden,
En Landen; wee die, daar hy niet wel op te vreden
Is. Even zo is 't met den Raad van Dorp en Stadt,
Als beest, of Duivel, daar eens post in heeft gevat,
En d'andre stemmen, na zyn boze wil, kan buigen:
Dan valt de billykhyt, en 't regt, zeer ligt aan duigen,
En heeft hy 't spoorloos graaw dan op zyn hant, wel hoe,
Dan geeft hy Engel, Mens, ja zelf zyn Vorst, niets toe;
En denkt niet, dat nu reets de God van alle Goden,
Zyn vonnis, om hem van het Aardryk uit te roden,
Geteekent heeft, en, dat hy gants onzeker leeft;
Ja, dat de doot hem reets al in zyn klaauwen heeft.
Zo sturf dien driftigen en ombeschaamden Gnaemon
Gekoren ryks-raat van de Vorst van Lacedaemon,
En Sparten (Agis) als hy elke maal op nieuw
Zyn voorstel aandrong, tot men hem in stukken hiew.
Als Pirrhus (Phirrhizoon) de Koning der Molossen,
En Epyroten, de Romynen zogt te bossen
Van zyne paalen, welke hy dapper uitgebryt
Had, heeft daar over eerst zyn grooten Raat belyt;
| |
| |
Waarin hy voorstelden: of men de overwonne Landen,
Zoud afstaan, en die den Romynen in hun handen,
Ten vreed-zoen geven, of, die, door het Grieksche staal,
Beschermen? hier on was 't besluit van al te maal,
Het Vaderland alleen te houden; 't overwonnen
Van at te staan: maar een waanwyse en onbezonnen
En dommen Raats-Heer, dog des Konings gonstling, sprak
Na's Konings zin; schoon 't aan zyn stem alleen ontbrak
Om, door die afstant, zig van 't oorlogs lot te ontblooten,
En voorts te leven als Romynsche bontgenoten;
Dog Pirrhus volgde nu den raat van Lydias,
Dien loskop, en door al de schat uit de oorlogs-kas
Te ligten; bragt hy een afgryslyk heir te velde:
't was vrugteloos dat hem zyn raat voor oogen stelde,
Dat Romens volkren, hoe gering en swak in schyn,
Door dapperhyt, en goed belyt, gemeenlyk zyn
Gewoon te winnen, waar en wie zy beoorelogen:
De raat van Lydias had al te groot vermogen,
Die prees zyn dappere moet, en drong zeer kragtig aan,
Om met een talryk heir in 's vyants heir te slaan;
En zulks geviel de Vorst, wiens ygentlyke zinnen
Ten Oorlog strekten, om daar glorie door te winnen;
Dat is het oog wit van de Vorsten in 't gemeen:
De Koning trok dan, met zyn heir, volmoedig heen:
Dog zyn heir, wierd, door 't heir van Romen, gants verslagen:
De ontvlugtte Vorst had nu van node om raat te vragen
Hoe weer aan gelt en volk te raken, om in staat
Van Tegenweer te zyn? Maar, wyl den Raad geen raad
Wist, heeft dat Pirrhus zeer verdroten, en gespeeten:
Doe heeft men Lydias zyn oorlogs drift verweeten,
| |
| |
En 't groot verlies, van schat, en Krygs-volk: zelf de Vorst,
Na hevig schelden, stiet met vuisten op zyn borst
Wanneer den Raad het Swaart begond van leer te rukken,
En kapten 't grove beest in vier-en veertig stukken:
Dog dit was nu een jaar te spade, wyl 't verlies,
Na 't volgen van dien Raat, hoe langs hoe grooter wies.
Zo storf Anthistes (Raat van Metridates, Koning
Van Pontus, als hy aan zyn Vorst de zeekre kroning
Van 't Roomsche ryks-gezag, verzekerde, wanneer
Zyn raat gevolgt wierd) voor de voeten van zyn Heer,
Die voorzat in dien Raad. So storf Aristimander,
Een Raad, en hals-vrint des Thyrrheenschen Vorsts, Evander:
Syn driftig opstel was zo haast niet uitgehoort,
Of wiert, door heel den Raad gelykerhant, vermoort
Door nog veel driftiger, maar felder, zabelslaagen,
En wierd aanstonts maar, uit de zaal, in zee gedragen.
Als Titus Valgus, in den Raad, Valeriaan
(Rooms Kyzer) afried, van den Oorlog aan te gaan
Met Sapor, Koning van de Perssen, en de Kyzer.
Zyn Raat versmaade, en roemde al d'andre Raden wyzer,
Om dat zy stemden tot die heir- en oorlogs-togt;
En, als doe Titus om ontslag des Raats verzogt,
Heeft hem Valeriaan van 't ampt, en van het leven,
Gelyk ontslagen, door een sabelslag te geeven.
Theodoretus, Raad van Kyzer Pertinax,
Is, onder 't Raads besluit, al spreekend, maar strax
Daar heen gestorven, in zyn Raatstoel, in den Rade.
Wanneer Darius een zeer groote scheeps-armade
Na Grieken had geschikt, en de Opper-zeevoogdy
Aan Memnon Rhodius vertrout, liet Memnon, by
Patras, de scheeps-magt na genoeg de stranden nadren,
| |
| |
En deed zyn Krygs-raat, op de strant, by een vergadren,
Alwaar Euphrastes, een roemrugtig Scheeps-hooft, groot
Van moet, en dapperhyt, wierd, door de donder, doot
Geslaagen, eer hy nog gesproken had. Arondas,
Een van de Krys-raat van de grootte Epaminondas,
Thebaansche Veltheer, zogt zyn domme voorslag klem
Te geven; en de rest, door zyne bulderstem,
Als te overbuldren, daar hem de andren in verstoorden,
En zulks met reden, wyl ze 'er zeker ook toe hoorden;
Nogtans verhefte hy zyn geluit en stem zo hoog,
Dat hem daar door een stroom van bloed ten keele uitvloog,
Waar in hy smoorde, en doot ter aarde is neergevallen,
Doe 't heir van Thebe, 's daags te vooren, van de wallen
Van Sparten, door een slag, verdreeven was, en voor
Epaminondas, slaande, het leven zelfs verloor,
In 't Matineesche velt, schoon 't leger der Spartanen
Verschrikt moest wyken, voor de menigte Thebanen.
So haast de bloedraat van Athenen maar begon
Het doodlyk vonnis van den ouden Phocion,
Hem voor te lezen, sturf de jongste Raad van elve,
(Begesilaus) juist zyn snootste vyand zelve;
Die doordreef, dat dien ouden onschuldigen, maar als,
Een Land verrader, 't swaart moest voelen door zyn hals;
En, dat men, op dat hy de doot niet zou ontsteigren,
Hem alles, wat hem kon verschonen, plat moest weigren.
De Raad vergaad're vry op 't vyligst, na hun zin,
De doodt, als 't zyn beurt is, komt mee ten Raatzale in:
Die heeft geen ooren! en die hoort na geen verschoonen:
Die moeit zig daar niet met het vonnis te vertoonen,
Of voor te lezen: die vangt maar ten eersten aan,
| |
| |
Om, na zyn order, met zyn zaaken voort te gaan.
ô God! behoed ons Land, en volk, en al hun Steeden,
En Dorpen, voor een Raad, wiens redenloze reden
Geen heil nog nut, verstrekt, voor 't volk en voor den Staat!
En zyn 'er zulke, zoo verlost ons van dat quaat!
|
|