| |
| |
| |
De Doot bevryt geen Majestyt.
Schoon, door de Vorstten, op hun tronen,
Een schyn van Godthyt wort verbeelt,
De Doot komt, onverwagt, betonen,
Dat deze hun rol is uytgespeelt.
| |
| |
| |
Dooden dans. Een Koning op zyn Throon: De Dood komt van agter hem. Negende Plaat.
DE Vorsten schynen, met hun dwingende geboden,
En magt, van straf, en loon, volkomen aartsche Goden.
Men vreest hun gramschap, om de straf. Men eert en dient
Hen; ja men eert en dient ook zelf eens vorsten vrient,
Op hoop, om daar door, by de vorst in gonst te raken.
Al wie de majesteyt eerbiedig mag genaken.
Agt zig verheerlykt: en wanneer hy op zyn Throon,
Ten praal zyns majesteits, de Koninklyke kroon,
En Schepter voert, waar 't gout, de paarlen, diamanten,
En andre kostlykhyt, van af, aan alle kanten
In de oogen schittren, tot zyn hooft- en hant-çiraat;
En 't purpure fluweel, het vorstlyk kleet van staat,
Waar op zig 't bloem-çiraat, van glinstrent gout, verheven
Toont, en met diamant, en paerlen, als doorweeven,
Het vorstlyk lichaam tot een pronk-ciraat verstrekt;
Daar vloer en wanden met Tapyten zyn bedekt,
Waar in de kostlykheit, nog konst, malkander wyken;
En zuillen, en verwulft, met pragt en praal doen blyken
Als nut, tot deksel, en tot steunsel, van de zaal;
En, tot meer luister, hier zyn hofstoet, altemaal
Op 't pragtigste gedost, ontrent, in stil gewemel;
| |
| |
Dan toont hy, als een God, in zulk een Aardschen Heemel,
Zyn luister; en munt uit, by ieder onderdaan,
Gelyk de Zon, waar van de Starren, en de maan,
En heel de werelt, hun vereiste ligt ontfangen:
Ja d'onderdaan is meer bezwangert met verlangen,
Om zynen Koning, in de heerlykheit, en glans,
Te aanschouwen, ja veeltyts ook met veel minder kans,
Als God. Wat onderschyt, van Koning, en van Woning!
't Verscheel is grooter, als van bedelaar en Koning.
De Koning zelf, door al die agting, en die pragt
Verblint, agt zelf zig zelf iets wonderlyks, en tragt
Al staag na meer ontzag, niet by zyn onderzaten
Alleen; daar wil hy zig niet mee genoegen laten;
Maar doet zyn vlyt, om door de kragt van list en geld,
En zo 't hem mooglyk is, door allerly gewelt,
Zyn groot gebiet, ontzag, en agting, te vergroten,
Door vrient en vyant van hun goet en bloet te ontblooten:
Wat zeg ik, vriendt; een Vorst die Oorlog zoekt, betoont,
Dat hy geen vrint erkent die in zyn landen woont:
Want, om zyn voorneem, na zyn heerschlust uit te voeren,
Doet by den adel, en de kooplui, borgers, boeren,
Matrozen, beedlaars, en wat in zyn Landen mensch
Heet, gelt opschieten, tot bekoming van zyn wensch;
Al zou zyn ygen volk daar kommerlyk om leven
Hy wil 't, hy yscht het, en hy dwingt hen 't hem te geven.
Wanneer hy, op die wys, zyn volk van geldt ontbloot,
| |
| |
Koopt hy ze weder, met dat gelt, om daar voor doot
Te slaan, of zelve zig daar voor te laten doot-slaan:
Dan doet hy hen, vooral wat maar gevaar heet, bloot staan:
Dit zyn zyn vrienden, welke hy dus, als 't hem behaagt,
Op die wys knevelt, en de doodt in d'armen jaagt.
Indien 't hem dus gelukt om Landen te overwinnen,
Word hy nog trotser, en verhevener, van zinnen;
Voornaamlyk, als hy dan, in zyne Majesteyt,
Op zyne Ryks-troon zit, en kragtig wort gevlyt,
Met roem, en lof, om de genoemde groten daden
Dan waant hy, dat hem niets, hoe 't naam heeft, oit kan schaden.
Hy wil niet vreezen, maar wil dat hem ider vreest.
Nu raat men hem, en hy neemt voor, om, als een beest,
Vol woede, wyt om heen de volkren te verdelgen,
En d'aarde 't bloet van zyn verslaagen, te verzwelgen
Te geeven: ja hy stelt zig zelve paal nog maat;
En denkt niet, dat de doot reets digt ontrent hem staat.
Zo is dien Julius, dien Caezar, dien beminnaar
Van veel verwinningen; dien grooten overwinnaar,
En eerste Keiser van het magtig Roomsche Ryk;
Die, in geluk, en winst, noit Vorsten, zyns gelyk,
Gehad heeft, in den raat, en door den raat, tot Romen,
Vermoort, en jammerlyk het leeven afgenomen.
Zo raakte ook Erik, Vorst van Denemarken, als
Hy ter gehoor zat, door zyn lyfwagt, om den hals.
Zo zyn twee vorsten, vol van glorie, om het leven
Geraakt, en beide, door het Sacrament, vergeven;
De Keyser Hendrik, door eene Barnardiner gast:
Christoffel, Deensche Vorst, door Bisschop Arnefast.
Zo is ook Totilas, die 't zwaart niet graag liet roesten,
| |
| |
Na dat hy Romen had tot tweemal doen verwoesten,
En, met zyn Gotten, door verwinningen bekoort,
Door Narses, onverwagt verwonnen, en vermoort.
Zo wiert dien trotsen Got en Koning van de Gotten,
Dien Adulph, door het woest onbandig zamen rotten
Zyns krygsvolks, doot gematst, hoe zeer hy hen met buit
Had overladen; nu betaalde hy 't met zyn huit,
In Spanjen, als hy hen geen buit meer af kond zondren:
Hy had Italiën verwoest, en uit doen plondren.
Zo is Bazilius Porphyrogenitus,
Grieks Kyser, stief zoon van de Vorst Nicephorus,
Die, als hy d'onrust had in Grieken doen bedaren,
En 't magtig vorstendom der strytbaren Bulgaren,
Bedwongen; tot hy, door de winst van slag op slag,
Hen aanhegte aan zyn ryk, ten praal voor zyn gezag,
Na dat hy, om zig aan 't gevangen volk te wreeken,
Hun vyftien duizent beide hun oogen uit deed steekken,
En, op zyn Ryks-Troon in zyn Raat, had vast gestelt,
Ciciliën, met magt van Krygs volk, door gewelt,
Sig te onderwerpen, schoon zo moedig en vermetel,
Op 't onvoorzienst, zo als hy aftrat van zyn zetel,
Gestorven. Soo is ook Cunradus, Kyser van
Het duitsche Kyserryk, een moedig Oorlogs-man,
Na dat hy groote roem, door goet belyt, verworven
Had, haaftig onvoorziens, een snelle doot gestorven
In 't midden van zyn Raat. Den grooten Tamerlaan,
Dien Tarter, welker magt geen Vorst kon weederstaan;
Die de Aracosen, en de strydbre Bactrianen,
De Sogdianen, Sagatajen, en Hircanen,
| |
| |
Had overwonnen: die, in Cappadocia,
Orthobulus, de zoon des Turkschen Keyzers, na
Zyn Stat Sebasten gants te hebben doen vernielen,
En al de borgren, zes maal twintig dusent zielen,
Door zyne Ruitery vertrappelt en verplet
Te hebben, worgde; en die de trotse Bajazeth
Syn moedig heir versloeg, en zelf dien grooten Kyser
Gevangen kreeg, en in een vogelkoi van yser,
Gelyk een schrikdier, aan een gouden keten, tot
Een schouw-spel, en den dus gesloten Vorst ten spot,
Deed met zig voeren, en hem 't voetbank-ampt bekleden,
Om met gelaarsde voet hem op de nek te treden,
In 't klimmen op zyn Paart; ja, gaf hem, in zyn hok,
Gelyk een hond, zo nu en dan, maar slegts een brok,
Dien zo onzaglykken, hoogmoedigen, gehaaten,
Gevreesde Tamerlaan, kon al zyn magt niets baaten!
Want, als hy pragtig in zyn Majesteit verscheen,
Tot Samarcande, sturf hy onvoorziens daar heen,
De Kyzer Selym, die ontmensten rust-verstoorder
Van alle volkren, dien ontaarden vadermoorder;
Die 't Aladolisch ryk, dat aan den Taurus paalt,
Alwaar de Melas in de Euphrates nederdaalt
Sig onderworp; en deed dien Koning zelf onthoofden;
Die 't Parssische gebiet ten merendeel beroofde;
Gants Siriën ten praal voegden aan zyn heerschappy;
So ook Egipten; en hun Sultan, Tomumbey,
De leste Koning, schoon een Vorstlyk krygs-gevangen,
Digt aan de poorten van zyn Hooftstad op deed hangen;
Der Mammalukken stam en telgen hooft voor hooft
Gevangen meegevoert, en midden door geklooft
Verdelgde, na genoeg zes hondert huisgezinnen:
Den zelve booswigt tot Constantinopol binnen
Gekomen zynde, met een overgroote pragt,
| |
| |
En door zyn vorsten in zyn trots palys gebragt
Tradt op de ryks-throon, in zyn onwaardeerbre zetel:
Hier openbaarde hy, zo hoogmoedig en vermetel
Als hy 't bedenken kond, de Christenen voortaan
Op 't lyf te willen; door het zwaart te doen vergaan
Al wat hem tegen stond in alle Christen landen;
En, wat hem ophield, door het vuur te doen verbranden:
Maar, eer het laatste van zyn raatsbesluit uit zyn
Vervloekte smuil quam, heeft een schrikkelyke pyn
Syn lenden aangevat, en hem, door etterbuilen,
Ontrent zyn pieren, door verrotten, en vervuilen,
Zodanig, dat hy, na verloop van wynig tyt,
Door stank en pyn verging, en sturf in eeuwigheit.
Darius Koning van de Parssen, by het leeven
Syns vaders, en door hem, ten ryks-throon opgeheeven,
Hield met zyn broedren, (op de koninklyke throon
Gezeten zynde, en met de koninklyke kroon,
En schepter, en met al de vorstelyke gewaaden
Verçiert) een breden raat, waar in hy zig beraden
Heeft, en beslooten, om zyn vader, als ten loon
Voor zyne ryk-gaaf (of vloek waarde ontmenste zoon!)
Den hals te breeken: die wiert Artaxerxes, vader
Des Konings, de oude vorst, ontdekt, als ze altegader
Noch zaten in die Godt- en eer-vergeeten raat;
Weshalven hy, om hen in die vervloekte daat
Te stuiten, om zelf de doot daar door te ontsnappen,
In 't uitgaan uit dien raat, hun koppen af deed kappen.
Daar lag de Majestyt met al zyn pragt en praal.
Geen Koninklyke zaal, als was die van metaal
Gegoten, zo, dat daar nog blix nog donder binnen
Kon komen; en te hart om met kanon te ginnen;
Hoe digt geslooten, en hoe starke wagt daar voor;
De doot nogtans, in spyt van alles, dringt 'er door.
Wie 't is, en stem heeft, om ontrent de Vorst te raken
Derft hem niet nader, als ten voet zyns throons genaken,
| |
| |
En komt daar niet, als met schier Godlyke eer, ontrent,
Maar, by de doot, is schroom nog eerbewys bekent;
Die stapt tot boven op den Throon, en by de Koning:
Zyn on eerbiedigheyt bid nimmer om verschoning,
Al was de Vorst ook met de grootste zaak van staat
Belemmert: en hoe zeer hy 't minste marren haat,
Nogtans de doot, die geen ontzag heeft voor de kronen
Valt in zyn reden; komt hem onbeschroomt vertonen,
Dat hy zyn rol, die hy, op 't werelts Schoutoneel,
Voor Koning speelt, niet kan; altans niet wel geheel:
Ten minste, dat hy niet betragt, om 't spel zyn deelen
Wel op te volgen, wyl hy nog al voort wil speelen,
Alschoon de Autheur, die hem die rol heeft toegedeelt,
Zyn rol, als Koning, op den throon stelt uitgespeelt;
En doet hem denken, om het spel niet te verderven:
Gy zyt wel Goden, maar gy zult, als menschen sterven,
Daar moet dien aartschen God dan, spyt zyn magt, uit noot,
Ten Ryks-troon af, en plaats op-ruimen voor de doot.
O groote God! o Vorst van Hemel en van aarde!
Gezeegent zyt gy, die ons Nederlant bewaarde,
Beschermde, en hoede, voor een Konings-ryks-gezag,
Dat eischt, en zelf niet geeft! laat noit een Vorst die dag
Beleeven, dat hy ons kan na zyn wil regeeren!
Behout ons Vaderlant by onze wettige Heeren!
Voer hen in 't hart, en maakt het werkzaam in hun bryn,
Dat zy wel Goden, maar, als menschen, sterflyk zyn!
|
|