| |
| |
| |
Geen wreder soort als Bethl'hems moort.
Of moort-en heers-lust samen spannen;
En woeden, elk hun best, om t'zeerst:
Spyt alle listen van tirannen,
Wien Godt wil sparen, redt hy eerst.
| |
| |
| |
Dooden dans. De kinder-moort, Te Bethlehem. Sesde Plaat.
NU hadt het vrugtbre zaat van Abraham verkregen
Dat vrugtbaar Lant, het welk hun vaadren, tot een zeegen
Voor hen, was toegezeit. God had hen 't gantsche lant,
En al hun volkeren, genoegzaam in hun hant
Gelevert; en hy had bevolen 't al te doden;
En, door het vuur, en staal, die volkren uit te roden,
Gelyk een onverzaadbre en onvermydbre pest;
Zodanig, dat geen ziel, in dit gedoemt gewest
By lyve bleef, by hen, Gods volk, Gods uitverkoornen.
Op dat het overschot hen niet, als felle doornen,
In 't lighaam stak. Men viel ook al op 't overschot;
En Juda, na men God gevraagt had, nam nu, tot
Syn bystant, Simeon; en viel de Cananiten
Op 't lyf, in Baezek; sloeg hen, en de Pheresiten,
Tien-duizent mannen af; en namaals, hier, en gints,
Al meer: want hy vervolgde, en overwon alsints.
God streed met Juda, en was by hem, met zyn zegen,
Jerusalem, dat hy reeds door het swaart verkregen
Had, heeft hy uitgemoort, en door de vlam verteert:
So sloeg hy alles doot wat van hem overheert
Wierd. Al wat boven op, en aan 't gebergte woonde,
Verdelgde hy, zonder dat hy eene ziel verschoonde
Der Cananiteren: maar in de vlakten kon
Hy niets verwinnen; wyl dier Cananitren vond
Was, yzre waagnen, daar het vuur niet op kon hegten
| |
| |
En 't staal op stomp wierd; en die strekten hunne knegten
Een yzre borstweer: en door zulk een wagenborg,
Bleef Juda van hen, en liet hen bevryt van zorg.
Maar d'andre stammen, die de kryg nu niet meer zogten
En zig nu ook niet meer Gods wil te binnen brogten,
Gedoogden, dat dit volk, van God zo zeer versmaat,
En, om hun afgodsdienst, geregte vloek, en haat,
Verdienden, wonen bleef, in iders stams gedeelte:
Dog, als nu Israël zeer magtig wierd in veelte,
Genoegde 't zig, in plaats hen alle doot te slaan,
Hen cynsbaar te doen zyn, en daar voor door te gaan.
Die cynsbre volkren, die ze als vrinden, wonen lieten,
Dat waren Philisteen, en al de Cananiten,
En Sidoniten, en Heviten, aan 't gebergt,
Van Libanon, dat met zyn top de wolken tergt,
Van Baäl Hermon af, tor Haemath toe, woonagtig.
Daar woonde Israël, hoe mogende, en hoe magtig
Het was, by Cananit, Hethit, en Amorrit
By Pheresit, en by Hevit, en Jebusit.
Zo lang Vorst Josua, en al die met hem samen,
In deze landen, door Gods wondere bystant, quaamen,
Nog leefden, dienden 't volk alleenlyk Jehova:
Dog die gestorven zynde; en Israël hier na
Dat heilloos Heidendom gedogende te wonen
Als vrinden, onder hen, doe huuwden ook de zonen
Der onbesneed'nen, aan de dogtren Israëls;
En Israël huuwde, aan de dochtren van dit hels
Geslagt, hun zoonen uit, als om Gods eer te mindren
Dit Bastaart teelsel van Israelytsche kindren,
Daar 't zaat des heydendoms nu in was en in wies,
Verkoos den afgodsdienst van hun geslagt; en dies
Verminderde Gods eer in Israel, door woorden,
| |
| |
En daden. God, die zig des bozen werks verstoorde
Gaf ze over, in de hant der Syiërs, een tyt,
Van vier paar jaren, tot volkomen dienstbaarheit.
Nu roude hen 't quaet, zo dat zy tot hem schreiden
Die hen, door Athniël, nu weer verloste, en vryde
Van hunne slaverny. Maar, als nu, na de doot
Van Athniël, het volk de weelde weer te groot
Wiert, viel 't al weder tot de zelve afgoderyen;
En dagt niet, dat hen zulks weer zou ten plaag gedyen.
Het had in vreede, nu al veertig jaren lang
Geleeft; Maar hun gedrag des vreedes viel hen bang:
Want God zond Eglon, die de Vorst der Moabieten
Was, en zyn Heyr versterkt had met d'Amalekiten,
En Ammoniten, hen op 't lyf: die dwong hen doe
Tot cynsbaarheyd, en nog tot dienstbaarhyd daar toe.
Die dienstbaarhyd had nu volkomen agtien jaaren
Geduurt; en zy, die des nu al verdrietig waren,
Verzugten nu, met al het volk, weer tot den Heer,
Hun goedertieren God; en die verloste hen weer
Door AEhud; die, wanneer hy tol bragt by de Koning
Der Moabiten, hem in zyne zomerwoning,
In 't Koninklyke slot, zyn vette balg doorstak;
De zaal-deur na zig sloot, heen vlugte, op zyn gemak,
Weer na de zynen; daar hy, van de steille kruynen
Van Ephraims gebergte, al strak de Krygs-bazuynen
Deed blazen; sprak en voerde het Heyr kloekmoedig aan:
En sloeg des vyands Heyr aan dees zyd der Jordaan,
Zo, dat niet eene, van het Heyr der Moabieten,
Tien duizent stark, vermits die alle 't leven lieten,
Te rug quam; en vermits nu Israel te sterk
Voor Moab was, was die ook 't ende van het werk
En 't was, by Jacobs zaat, nu volle tagtig jaren
In rust en vreede: en doe'er Philisteenen waren,
Die zig verhesten, 't volk van Israël ten trots,
| |
| |
Sloeg Samgar, Anaths zoon, alleen maar met zyn knots
Zes-hondert van hen doot: waar door de rest zo schrik ten,
Dat niet een Philisteen van krygs-belang, meer kikte
Maar Israel, zo lang in vrede zynde, dee
Wat quaat was in het oog des Heren, in hun vree.
En daarom leverde God hen, tot straf, in hande
Des Cananitschen Vorst Jabin, die ze overmande,
Door magt, en 't krygs-beleid zyns Heyr-hoofts, Sissera,
En 't negen hondert-tal van yzre waagens dra
En onvoorziens, vol moets hen op den hals te zenden
Hier door quam Israel zig weer tot God te wenden
En schreide tot hem: God verhoorde hun beede en sprak
Door Debora, een vrouw, die, door Gods last, Barak
De zoon Abi Noams, gebood, om aan te spannen,
Tot hyl der volkren, met tien duzent strytbre mannen
Der stammen Naphtali en Sabulon: maar als
Dit Sissera vernam, tragte hy hen op den hals
Te komen; deed zyn heyr ter yl by een vergaaderen
Ook d'yzre wagenen met hun gestaalde raaderen.
Barak doot Debora, en zy, door God geport,
Viel, met de zynen, op dien vyant, dien te kort
Schoot, en, al vlugtende, tot een toe, wiert verslagen:
Hun Heyr-hooft, Sissera, ontvlugten, van zyn waagen
Te voet; wierd, in zyn vlugt, van Haebaers vrouw gekent;
Die hem, gevynst, in schyn als vrint, in hare tent
Verbergde, drinken gaf, en, met een kleet bedekte,
Gelyk als of ze hem tot zyns lyfs behout verstrekte.
| |
| |
Dog, die de regen week, versoop hier in een drop;
Wyl ze hem een spyker door een hamer, in de kop
Dreef, dat die, door zyn kop, in de aarde vast bleef steken:
Barak, die liep en zogt hem, om den hals te breken,
Wierd door Jaael, dit wyf, in hare tent genood,
Waar ze hem zyn vyand wees, dog reets door haar gedood
Dus endigde die slag: dog dit was maar beginnen:
Want Israel hiel niet op van staag te overwinnen.
Tot zelf Jabin, de Vorst der vyanden, door haar
Verdelgt was; en doe had men vrede veertig jaar.
Maar Israël, dat in hun weelde wel gewoon was
Te zondigen, en niet te denken wat dat 't loon was
Sloeg weer op 't oude spoor verkeerde wegen in
Waarom de strat dan ook niet min als in 't begin,
De zonde volgde, zo dat zy gants zeven jaren
Ten roof, ten proje der Midianiten waren;
Zo, dat ze hen hollen in 't gebergte maakten, om
Ter noot te vlugten voor 't Midianitendom,
En 't zaat van Amelek, die, met ontelbare hopen.
Zeer dikwils quamen, om hun Landen af te lopen,
En overliepen ze als de geloven van een zee,
Die, na zyn inbreuk, huys, en velt-vrugt, volk en vee,
En wat hem voorkomt, komt gelyk als in te swelgen
Zo was die menigte ook in alles te verdelgen.
Weshalven, als dien hoop weer weg vertrokken was
Niet over bleef voor mensch nog vee nog vrugt nog gras.
Dit was zo jaar op jaar, die onverdraaglykheeden
Verwekte Israël tot zugten en gebeeden,
De grote goedertierne erbarmer deed de zon,
Zyns heils weer opgaan: God verwekt Gideon.
Door wonderdaden, zig ten oorlog te bereiden
| |
| |
Als Velt-heer Israëls, en helden-moedig stryden
Met hunne vyanden, derwelkers leger dan
Bestond, in hondert-vyf-en-dartig-duizent man:
En Gideon had twee-en-dartig-duizent koppen.
Wat schriklyk onderscheit! Wat ongelyke troppen!
d'Amalekiten een on-overzienbre ry
En Israël maar een klyne hant vol by,
Die groote menigte: op dat die niet roemen zoude,
Dat hen hunne eigen kragt, en talryk heir, behouden
Had, was, in menigte, als God zeide nog te groot;
Dies deed hy Gideon verkonden; wie de doot,
Blood-aardig vreesde, zich mogt vry na huys begeven;
't Geschiede ook; zoo dat maar tien duizent mannen bleven
Daar Gideon maar slegts drie-hondert uit verkoos
En met zig nam; en, met dit wynigien, zeer loos
De vyand, in de nagt verschrikte, en weg deed vlugtten
Doe viel gants Israël, verwittigt door gerugten,
Die vlugtelingen, die malkandren (door de nagt
Bedrogen) dooden, van rondom, en onverwagt,
Op 't lyf, en liet niet af van alles uit te roden:
Die 't, over de Jordaan, in aller yl ontvloden,
Vervolgde Gideon daar ook, en sloeg ze doot,
Met zyn klyn hoopjen; zelf die borgren, die hem broot
Gewygert hadden, doe hy d'andren na ging jagen,
Heeft hy uit wraak, in zyn te rugkomst, ook verslagen
Van dit ontzaglyk hier bragt niet een eenig man,
Zelf hun vier Vorsten die 't geboden, 't leven van.
Zo dat gants Israël nu wel en buiten noot was,
Maar doe nu Gideon, dien Helt des Heeren doot was
Verviel me allengs weer tot de snode afgodery;
| |
| |
Ja slimmer, want men voegde 'er al d'afgoden by
Der Syriërs, der Philisteen, der Moabiten,
Die der Sidoniërs, en die der Ammoniten
God, wien geen zonde zo als d'afgodsdienst, mishaagt,
Heeft, tot hun straf, dat volk hen op den hals gejaagt
Wiens Godloze afgodsdienst by hen was aangenomen
Gelyk die volkren ons zyn op den hals gekomen,
Wiens wyzen, kleding, en verandering in dragt,
By ons, voor çierlyk, ten gewoonte is ingebragt.
Het zaat van Ammon quam hen over; en 't gelukten
Die hyd'nen, dat zy 't volk van Israël verdrukten,
En zo beangstigden, dat zy door noot weer tot
Hun ouden helper, wien hun vaadren tot een God,
In schyn niet, maar in daat verstrekt, weder keerden,
Hun schult beleeden, en ontzet van hem begeerden:
Dog 't antwoort was nu: my, die u in noot altyd
Gereed heb, en u uit uw angst gehulpen, zyt
Gy afgevallen: roept nu tot die vremde Goden
Die gy verkoren hebt; dat deze u uit uwe noden
Nu redden. Israël riep nu tot Jehovà:
Verlost ons nu maar slegts, en doet met ons daar na
Na u behagen! wy bekennen onze schulden!
De vreemde Goden wou men nu ook niet meer dulden.
Doe zond God Jephthe, die de zoon was van een hoer
Door Gilead geteeld, en strydbaar: deze voer
Den Ammonieten, met zyn strydbre mannen, tegen;
Vielze aan met dapperhyt; verkreeg van God den zeegen;
Versloegze; volgde hen, met de sabel in de nek:
Daar was des vlugtens, en des doodslaans, geen gebrek.
Hen dus vervolgende, verdelgde hy twintig steeden
Der Ammonieten: en die waren doe te vreden
| |
| |
En verdemoedigt voor het volk van Israel.
Maar doe quam Ephraïm, en maak te een ander spel
Met Jephtha, die ze uit spyt, zyn heerlykheid misgonden.
En bragten zo veel volks te samen als zy konden;
Zo deed ook Jephtha, die uit Gilead, zyn stam,
Al 't strydbre mee nam, en daar mee te velde quam.
't Verlies trof AEphraïm afgryslyk; en daar vielen
Die dag, van die stam, twee en veertig duyzent zielen:
De vluchters kozen de Jordaan, om over 't veer
Te raken; maar daar was juist Jephthas volk al eer:
Die vroegen dan, aan die daar wouden overvaren,
Of zy geen volkren van d'AEphraïmiten waren?
Was 't antwoort, neen; zo zeid men: zeg dan schibbolet!
Maar wyl juist AEphraïm de letter schin niet net
Kon zeggen, maar, als het volk van Gulik: dreven,
Zo zeid hy sybboleth: dat koste hem dan het leven.
Het Volk van Israel begaf zich in der daat
Voortaan geduurig tot het eene of 't andre quaat,
Behalven d'afgodsdienst: waarom God, in die dagen,
Hen, tot hun straf, het jok der Philisteen deed dragen
En schoon of Simson al een duisent Philisteen
Ter neer stoeg, met een van hun broedren kakebeen;
En, of hy, stervende, veel groter hoop deed sterven;
Nogtans moest Israel de vryheid aan hen derven:
En, wyl zy God, en zyn gebod, hoe langs hoe meer
Verlieten, namen straf nog plagen ook geen keer.
't Gebeurden dat een van de stamme der Leviten,
Op reis, in Gibea een Stad der Benjamiten,
Vernagte; alwaar het volk des stadts zyn bywyf schond;
Zodanig, dat hy haar doot op den drempel vond:
Gants Israel quam zich hierom tot wraak vergadren:
| |
| |
Den eis was: Benjamin zou hen die snoode dadren
Ter handen stellen, om hen, voor die boosheid, straf
Te doen gevoelen: maar dewyl men ze hen niet gaf,
Besloot men, dat daar zo niet by te laten steeken:
Dies bragt men 't leger voor de Stat, om zig te wreeken.
Dog in twee slagen, doe 'er Benjamin op an
Viel, koste 't Israel wel veertig duizent man.
Ten dardenmale liep het Benjamin gants tegen,
Wyl ze op het spoedigste, een zeer fellen neerlaag kregen
Zo, dat die gantsche stam verdelgt en uitgeroot
Wierd, op zes hondert na. Dit klyn getal ontvlood
De dood: maar al hun vee, hun kindren, en hun wyven,
En Steeden, liet men niets van tot een teken blyven:
't Was alles tot een proy, voor vuur, en vlam, en kling:
Men spaarde mensch, nog beest, nog Stad, nog eenig ding.
't Gebeurde ook, dat men zig der Philistynschen lasten
Ontslaan wou: men begon malkandren aan te tasten,
Ten tyden als Samuël het leeraar ampt begon;
Maar 't heidens leger van de Philisteen, verwon
Het heir van Israël, dat voor hun heerschers wyken
Moest, en liet, op het velt, omtrent vier duizent lyken;
Dog wilden even wel de slag hervatten: maar
De kas des Heeren wiert in 't heir gebracht; om haar
Te helpen in den stryd: nu dorst men 't weder wagen
Dog dartig duizent wiert hun leger afgeslagen;
De rest vlood weg: de kas des Heeren, daar 't geloof
Des overwinnings op gevest was, bleef ten roof
| |
| |
Den Philisteen, die se in hun afgods-tempel stelden,
Benevens Dagon: maar, wyl plaag op plaag hen quelden,
En Dagon, zonder hooft en handen, neder lag,
Beslooten zy ze, op een daar toe verkoren dag,
Te rug te zenden, op een wagen door twee koeyen
Getrokken: dit gediert met bulken en met loeyen,
Quam tot Beth Schaemesch, daar het Volk van Levi quam,
En die herkreegne schat af van de Wagen nam.
Der Beth Schaemitren, die dit heiligdom genaakten,
Sturf vyftig duizent man, die God juist hier om wraakten.
Het volk, dat langs hoe meer hun dienstbaarheit verdroot,
Deed endlyk 't geen hen God, door Samuel, geboot.
Het schikte zig tot God, van harte, alleen, te vrezen;
En liet geen Afgod meer in hunne palen wezen:
Men trok een heir by een, om endlyk, door een stryd
Van d'onderdanigheid der Philisteen bevryd
Te raken. 't Hydens heir klonk dit niet wel in d'oren;
Dies quamen ze, om die daad in d'aanbegin te storen;
En dagten aanstonds, voor een vaardige overval
Hen af te maken: maar God donderde onder al
Die Philisteen, met zulk een Schrikkelyken donder,
Dat zy verbaasden; ook sloeg Israel daar onder;
Versloeg hun heyr; verdreefze uit hunne palen; nam
Hun steden weder, van dien vyant; en die quam,
By 't leven Samuels, niet meer in dezen lande,
Daar hen Gods donder, met verbaastheid, buiten bande.
Maar 't wispelteurig volk, dat nu eens dit, dan dat
Voor goet keurt, had nu weer wat anders opgevat:
Men eischte, spyt de raat van Samuel, een Koning.
| |
| |
Die drift was nu in 't volk. Daar baate geen verschoning.
Daar moest een Koning zyn. Een Koning was nu 't woort.
Die eis was vast gestelt: dat moest daar nu mee voort,
God gaf hen Saul dan ten Koning; en die deede
Zyn eerste proefstuk, in 't ontzetten van de Stede
Van Jabes Gilead; waar Nahas, d'Ammoniet,
En 't Ammonitsch heyr, verslagen wierd; en liet
Geen teken over, dat hy hier ontrent gelegen
Had. Saul kreeg terstont ontzag door deze zegen.
Daar tegen quam nogtans het heyr der Philisteen,
Ontelbaar in getal, nu ook weer hierwaarts heen:
Maar God verschrikte hen; gaf hen angst; zo, dat zy vloden;
En vlugtende, verbaast, den een den ander dooden:
Op dit zig moordende en verbaast veltvlugtig volk
Viel Israël nu in; en heeft, met spies en dolk,
Het alles afgemaakt wat niet van daar kon vlieden.
Zo gaat het, als God wil dat zulks zo zal geschieden.
Doe Saul 't Koninkryk van Israël nu vry
Had, en gevest was in de ontzagbare heerschappy,
Voerde hy den Oorlog om zich heen, den Moabiten,
Den Ammoniten, en d'onzaglyke Edomiten,
Den vorsten Zoba, en den Philisteen, in 't Lant;
En, waar hy d'Oorlogs-toon deed blazen, d'overhant
Aan zyne zyde zyn. Die Israël voor dezen
Ontroerden, moesten zelf nu voor die zelve vrezen.
Nu zond God Samuel tot Saul, en gebood:
d'Amalekiten op het lyf te vallen; doodt
Te slaan; de vrouwen, en de kindren (zuigelingen
Daar in begrepen) 't staal ten boezem in te dringen;
Geen ziel te spaaren, van al 't geen maar adem trok;
Ja zelf geen ezel, os, nog koe, nog geit, nog bok,
| |
| |
Nog schaap, nog lam, in 't kort, wat leeven was gegeven,
Moest Saul, door zyn volk, beroven van het leven.
Op dit bevel dan, quam zyn heyrkragt in het velt;
Twee hondert duizent, en tien duizent wel getelt.
Met die ontzaglyk heyr, bekwaam om voor te afgryzen,
Viel hy d'Amalekit op 't lyf, en deed hem dyzen:
Versloeg die heyrkragt; en vervolgde ze op de vlugt,
Tot aan Egipten toe, al matssende. De zugt
Nogtans, die hy, en 't volk, tot Gods beveelen toonden,
Was slegt; vermits zy 't goede en 't vette vee verschoonden,
En dooden slegts al 't geen niet waardig was om mee
Te voeren, naamlyk 't maagre en anders lompen vee.
d'Amalekietsche vorst, in 't leven, en gevangen,
Wierd meegevoert, om roem, door zegepraal, te erlangen.
Maar Samuel quam, als dit heyr in Gilgal ley;
Hy zag dien roof, tot daartoe meegevoerd, en zey
Tot Saul: doe gy klyn waart in u ygen oogen,
Heeft God u Vorstlyk, tot een Koning, doen verhoogen
Nu, Koning zynde, ontfongt gy dit bevel van God:
Gaat heen; slaat Amalek! verdelg die zondaars, tot
De leste toe! verdelg hun kinderen, en hun wyven;
Ja al hun vee! laat niets wat leeft in 't leven blyven!
Nochtans gy hebt Gods wil verworpen. Hier is blyk:
Dies zyt gy ook van God verworpen, die u ryk
Verdeelen zal. God heeft zig zelf een man verkoren,
Die na zyn hart is; dien is 't Koninkryk beschoren.
Doe eiste hy Agag, Vorst van Amalek, tot hem
Te brengen: die quam zelf, en sprak met fierre stem:
Dus moet men 't bittere des doots, door moet, versmaden,
| |
| |
Maar Samuel verweet dien Vorst zyn euveldaden,
En hieuw hem doe ter stont in stukken van malkaar,
Doe trok hy na zyn huis tot Ramat, en van daar,
Na Bethlehem, alwaar hy David zalfde. Deze
Was 't voorbereidsel, tot het geen hy namaals weezen
Zou. God nu nam de geest des heils van Saul; gaf
Die David. Saul nu bestond, van die tyd af,
Als op zig zelf. De geest des menschen moet men agten
Te vallen, als hem God niet ophoud: en de kragten
Des menschen, als hem God, met zynen Geest verlaat
Zyn zondig; zonder rust; en maar alleen tot quaat
Genegen. Saul die nu op zig zelf bestonde,
Was zo onrustig, dat hy nergens troost in vonde:
Dies bragt men David nu in 't Hof, wyl die zig wel
Verstond op 't spelen, op den Harp, en Snarenspel;
Op dat hy 's Konings geest, door spelen zou verquikken:
Dit hulp; en David wist zich zo daar na te schikken,
Dat hem de Vorst beminde, en halen deed wanneer
Zyn ziel vol onrust was, en deed hem daarom eer.
't Gebeurde nu weer, dat de Philisteen hun magtten
By een, ten oorlog in het velt van Socho, bragten:
Daar was een grove vent by, van geboorte uit Gath,
Zes ellen en een hant breet hoog, en Goliath
Genaamt; geharnast, van den hoofde tot de voeten;
Die quam 't heir Israëls met schampere smaat begroeten,
En stelde voor: zo 't een man met hem wagen wou,
Van Sauls mannen, dat die eenen kamp-slag zou
Een velt-slag baten: wie verwinner zoude raaken
Zou, door die zegenpraal, zyn vyand dienstbaar maken;
| |
| |
Maar Sauls volk, verschrikt door zulk een gooten beest;
Ontsette zig; ontviel de moet, en was bevreest
Doch David, als die tot zyn broers, in 't heir, gekomen
Was, heeft hy die zaak, en nog boven dien, vernomen
Dat wie dien Goliath verwinnen zou, ten loon
Sou 's Konings schoonsoon zyn: dies zogt hy deze hoon,
Gods volkren aangedaan, voor zulk een loon te wreken.
Hier over quam hy met de Koning zelf te spreeken:
Die kleede hem Koninklyk, en gespte hem 't harnas aan
Maar David ongewoon zo swaar gedost te gaan,
Trok 't uit, en wapende zig met zynen staf, en slinger,
En goede steenen; en door God gemoedigt, ging 'er
Alzo na toe. De groote en trotse reus verscheen
Daar aanstonts ook; en 't oog van elk was daarwaarts heen.
Van beide zyden ging voor af, een taal, en reden,
Na de aart van die ze sprak. De reus met grote schreeden,
Trad aan na David; maar die hief zyn slinger op
En trof dien grovaart, met een steen, voor in zyn kop,
Zo, dat hy nederviel, en David tot hem stapte,
Des Reuzen swaart nam, en daar mee zyn kop af kapten,
Doe 't heyr der Philisteen dat zag, nam 't straks de vlugt:
Maar 't heyr van Israël, liep, met een groot gerugt,
Hen in; versloegze; en joeg hen na, tot aan hun vesten:
Doe keerde ze te rug, na 't leger dezer pesten,
En plonderden 't: en Gods gezalfde, David na
Jerusalem, met kop, en zwaart, Zo dra
Had David dit geschenk aan Saul pas gegeven,
Of, tot beloning, stond hy hem, uit nyt, na 't leven:
| |
| |
En, schoon hy hem, door gonst des volks, om reen van staat
Een bende Krygs-volk gaf, en uythuuwde aan zyn zaat,
Zo speurde hy klaarlyk, dat Gods geest, van hem geweken,
In David was; dies zogt hy hem den hals te breken;
Gelyk als dikwils bleek in zaaken van dien aart:
Schoon David, als hy hem kon doden, hem gespaart
Heeft; nochtans moest hy tot den Koning Achis vlieden,
Een Philisteensche Vorst. Nu voerden deze lieden,
En de andre Vorsten van het lant der Philisteen,
Met Saul oorlog, en zy trokken daarwaarts heen;
Maar zonden David met zyn volk, uit hunne schaaren,
Door wantrouw, weer te rug, als zou hy 't Land bewaaren,
Dat, door die velttogt, was als zonder volk en hooft.
Nu juist had Amalek een groote buit gerooft,
Uit Zieklag en het deel van Juda. Hy, verbolgen
Door deze plondering, ging de rovers agtervolgen,
Met maar vier-hondert man. Geen wonder, dat hy wouw
Dien roof herrooven; want zy hadden vee en vrouw,
Zo zyne, als al der zyne, en zyner lants genoten,
Gerooft, en mee gevoert, die togt, dan zo beslooten,
Wierd voortgezet: hy trof des vyands leger aan,
Verstrooit, en zonder zorg; en viel'er in te slaan,
Veldelgde 't magtig heyr van Amalek; versloeg ze;
Door zyn vier hondert, op vier-hondert na; ontjoegze
De gantsche buyt; gaf elk der zyne weer;
En zond na Juda 't geen hen was ontrooft: wat meer
d'Amalekiten zelf ontrooft was, wiert zyn helden
Zodanig uitgedeelt als Moses wetten melden.
Maar nu ontfong hy ook een tyding, van een slag,
Der Philisteen, zo swaar als Israël oyt zag,
| |
| |
Het heir van Israel was niet alleen verslagen;
Maar Saul zelfs, en zyn drie zoons, doot weg gedragen
Door 's vyants volk onthooft, en, tot een pronk gebragt
Op 's vyants wallen; dog hen weer ontrooft by nagt
De Steden, over de Jordaan, en in de dallen,
Verlaten, en daar door in 's vyands magt vervallen.
Die tyding was gelyk een donder in het oor
Van David, wyl hy daar zyn halsvrint ook verloor
Prins Jonathan, de zoon van Saul. David vraagde,
Vermits zyn vyand doot was, wat nuvan God behaagde?
Gods antwoort was; dat hy na Juba, tot een Stad
Van Hebron, reizen zou. Hy nam dan derwaarts 't pad;
Met al de zynen; en nam in dat land zynewoning;
En wierd aldaar ook, door het volk, gezalft ten Koning
Van Iuda. Isboseth, een zoon van Saul, wiert,
Door Abner, die het heyr des Konings had bestiert,
Van 'gantsche Israel, met Steden en met dorpen
Met magt van Krygs-volk, ook tot Koning op geworpen:
Dien zelven Abner, twee jaar na die tyt, uit spyt,
Maakte Isboseth de gonst van alle volkren quyt,
Tot nut van David; en had schelms dit stuk besteken
Dog wiert door Jacob, om zyn broeders doot te wreeken,
Verraderlyk vermoort; en David, zeer gestoort
Op Joab, Judaas Heyr-hooft, vloekte hem om die moort:
Maar, doe twee hooft-luy, van het heyr van Abner samen
Gespannen, Isboseth in slaap vermoorde, en kwaamen
Met hunnen Konings-hooft, by David, heeft hy haar
| |
| |
Doen doot slaan om die moort. Maar nu verscheenen daar
Al d'Opperhoofden der Israelietsche benden,
En stammen; toonden, dat zy, tot hun Vorst, erkenden
De Koning David; wien zy zalfden tot hun Heer
En Koning. Israel had nu geen Koning meer
Behalven David. Jerusalem daar woonden
De Jebusiten, daar zig David tegen toonde;
Verdelgde ze, en heeft daar post gevat:
Hy zelf trok in de borge Zion; doe Davids Stat,
Na hem genaamt, van hem ten woonsteede aangenomen
Nu zyn de Philisteen, ten kryg, weer opgekomen
Dog zyn door David, na hy God had raat gevraagt,
In tweemaal slaans, geheel verslagen, en verjaagt.
Ook dwong hy, door verscheide afgrysselyke Slagen,
De Moabiten, 't jok hen opgelyt, te dragen.
Zo ook de Syriërs, en Edomiten, dwong
De Vorst van Zoba, daar hy schier een heyr van vong;
En maakte, dat zyn naam ontzaglyk wiert, en heerlyk
De buit van Zilver, en van Gout, schoon onwaardeerlyk,
Wierd God gehyligt. Nu is 't na die tyd geschiet
Als Joab, Heyr-hooft van de Koning, d'Ammoniet
Bekrygde, en David 't huys bleef, dat zyn oog aanschoude,
(Juist als hy, op het dak, zig wat verkoelen woude)
Dat schone Bathzeba zig baden, moedernaakt:
Hy, schoon 't een egte vrouw was, keurde haar zoo volmaakt
In schoonhyd, dat hy haar, in hem, deed zegepralen
Dies deed hy ze aanstonts, door zyn dienaars, by hem halen
| |
| |
Beswangerde haar; en deed bevordren, dat haar man
Te sneuvelen quam: doe maakte hy zig bezitter van
Die schoonhyd, die hem zeer veel wellust kon verschaffen.
Maar God verkondigde, hem daarom te willen straffen:
't Geschiede ook: Absalom, zyn zoon, die, om de smaat,
Zyn Suster Thamar, aan gedaan, door wrevel haat,
Zyn broeder Ammon, om die schennis, deed vermoorden;
En na vergiffenis dies broedermoorts, met woorden,
En kus zyns vaders, maakte een aanhang in het ryk;
Verwekte een oproer; dwong zyn vader, tot de wyk
Voor hem te nemen; schond zyn wyven op den dake
Des Borgts van Davids Stad: God dede dit, ten wrake
Des Egtsbreuks, met de vrouw van Urias begaan;
En tot een straf des moorts, dien Krygsman aangedaan.
Dog nu gedagte God weer aan David, en verkeerde
De kans, zo, dat het volk van David, overheerde
De wederspannige van deugt ontaarde zoon,
Die twintig duizent man door 't swaard verloor, en 't loon
Zyns wederspalts, de doot, ontfong, van Joabs han den,
Tot Davids leet. Nu was hy weer in zyne Landen,
En heerschappy, herstelt. Maar endlyk, op het lest,
Heeft God nog zeeven maal tien-duyzent man, door pest,
Doen sneuvelen in zyn ryk; tot straf voor 't volk te tellen.
Dog van te vooren quam een duurte het volk te quellen,
Tot wraak, om Gabaön (gespaart door Josua)
Door Sauls wreveldaat verdelgt, op wynig na,
| |
| |
Die doe de doot, in bos en wildernis, ontvloden
Deeze had doe David uit hun wykplaats op ontboden
En sprak: waar meede zal ik u verzoenen, zoo,
Dat gy Gods erfdeel, ons, weer zegent? zy, niet blo
In 't eysschen, eysschten uit den huyze Sauls zeven
Van zyne zoonen, om die, door de strop, het leven
Te nemen: David gafze hen over na hun wens.
De zegen Gods wiert hier gevordert van den mens.
De vrugtbaarhyt wiert wel herstelt; maar in die Stede
Kwam d'Oorlog viermaal met de Philisteen, die mede
Ten plaag verstrekte, schoon de vyant ook verdelgt
Wiert; wyl de kryg altyt en goed en volk verswelgt.
Indien men zeid, dat God zyn wraak nog niet volbrogt had,
Wyl David, zegen, niet van God, maar 't volk, verzogt had,
Ja, van zulk volk, die, door bedrog, en list, maar slegt
Het leven, tot den dienst des volks was toegezegt;
En dat God, na die kryg, en niet zyn wraak gesleten
Was, David porde, om 't net getal zyns volks te weeten.
En dat hem doe die pest, tot end-straf, opgeleit
Wierd, zoud men zeggen dat dit qualyk was gezeit?
Doe Davids ouderdom zyn kragten deed verminderen,
Stond Adonia, een van Davids outste kinderen,
Door Priester Abjathars en Joabs quaden raat,
Na 't Koningryk, en hief zig zelf tot dezen staat,
Door magt van Ruitren, op: dog David dit te weten
Gekomen zynde, heeft al dien handel omgesmeten,
Vermits hy Salomon, zyn alderliefste zoon,
Geteelt uit Bathzeba, ten eersten op den throon
Deed stellen; en zulks elk, door uitroep, en die zaken
Die daar toe dienden, deed volkomen kundig maken.
| |
| |
Na Davids doot stond Adonias evenwel,
Zo listig als hy kon, na 't ryk van Israël:
Doch Salomon, die nu 't verraat niet meer gehengen
Wou, deed, door Baenaja, dien broer om 't leeven brengen;
Gelyk ook Joab, aan de hoeken van 't altaar:
Want die was Amasaas en Abners moordenaar;
Een oproermaker, en weerzoordig knegt zyns Heeren:
De Priester Abjathar moest na zyn akker keeren,
En ruimen Zadok plaats: en Simei, om dat
Die David hadt gevloekt, wanneer hy zyne Stat,
Om Absalom verliet, wierd in die Statgebannen,
Op dootstraf; maar wanneer hem, na drie jaar, twee mannen,
Zyn knegts, ontvloden, jaagde hy die tot Gath toe, na
Dies, wederkomende, wiert hy, door Baenaja,
Door Salomons bevel, ten eersten doot geslagen.
Voorts dorfde niemant iets tot 's Konings nadeel wagen.
't Weergadeloos verstant van Koning Salomon,
Is allen volkeren, gelyk de middag-zon,
Bekent. Zyn wysheid klonk door allerly geslagten
Der aarde; en zulks dee hem ontzaglyk zyn, en agtten.
Zyns magtig Koninkryks- en volks- en hof-bestier,
Was op een heerlyke en voortreffelyke manier.
Hy wierd, om zyn verstant, gelyk als aangebeden,
Door grote Koningen, en andere mogentheden.
Hy boude een tempel, tot den dienst van Jehova,
Wiens deftige heerlykhyd, en glans, geen wederga,
Nog had, nog heeft, nog op het Aardryk zal bekomen:
Daar toe was 't konstigste en het kostlykste genomen,
Dat elders was: daar blonk niet anders als klaar gout.
Ook wierd een Koninklyk palys door hem gebout,
Zo cierlyk, vorstlyk, en zo deftig, dat men nimmer
| |
| |
Gelezen heeft van zulk een vorstlyk hof-getimmer,
De konst en kostlykhyt bet wisten 't werk om 't zeerst:
En 't best was nog, dat dit met wyshyt wierd beheerst.
Zo moest men, 't Hydendom ten trots, een tempel stigten,
Die 't hart, door heerlykheyt, kon, als ten Heemel ligten.
Het volk van Israël, afgodisch van gemoet,
Schopte anders ligtelyk de Gods-dienst met de voet:
Maar God, die hen verloste uit hunne slavernyen,
Wilde hen, door offer-dienst, en glants d'afgoderyen
Ten ziel uit roden: maar dit wispelturig volk
Was noit geredt uit d'eene, of 't viel in d'andre kolk:
Zelf Salomon, de wyste en de beste van hun allen,
Is, door zyn wyven, tot den afgods-dienst vervallen,
In zynen ouderdom: hy boude templen, tot
Den dienst van Milcom, en ten dienst van Astaroth,
En al de goden van zyn schone uitheemsche wyven,
Die 't hart des Konings, tot dien gruwel te bedryven,
Vermurwden; waarom God hem ook te kennen gaf,
Dat hy 't groot-magtig ryks-gezag, en scepter, af
Zoud scheuren van zyn zoon, die maar een stam zou erven
Dien wyzen Salomon quam endlyk dan te sterven;
En liet Rehabeam, zyn zoon, 't grootmagtig ryk
Ten erfdeel na: maar die gaf strak zo weynig blyk
Van wysheid, dat hy na der ouden raat niet horen
Wou; maar, door loskops raat der jongen, 't ryk verloren
Heeft; zo, dat hy het ryk van Juda maar behiel
Ten Koninkryk: de rest, hem wederspannig, viel
Jeroboam, de zoon van Naebat, toe: die maakte
Twee gouden kalven, en daar templen toe: dus raakte
| |
| |
Gants Israël daar door, weer tot d'afgodery;
En Juda zelf bleef niet lang van dien gruwel vry
Wie zal zig over zulk een afval niet verwondren?
Dies quam de Koning van Egipten alles plondren
Wat hy naken kon: den tempel Salomoons,
Het Koninklyk palys, en heel de Stat des troons
Jerusalem: en, behalven deze plagen,
Geschieden dikwils zeer afgrysselyke slagen,
Die, door Jerobaäm, en door Rehäbeäm,
Elkander toegevoegt, hen duur te kosten quam
Den afgods dienst, zo 't scheen, ommoogelyk gants te ontwortelen,
Als hier gedempt wiert, kwam daar gints weer op te bortelen
Srurf een afgodisch Vorst; een ander, die de kroon
Kreeg, was niet beter, en kreeg ook geen beter loon.
't Volk Israël was, door, den afgods-dienst, vergeeven;
En wynige van hen zyn daar van vry gebleven.
De Vorsten heersten als tirannen, schoon God ook
d'Afgoderyen en de tyrannijen wrook,
Door oorlog, duurte, en wat nog meer tot straf gedyen
Kon. Schoon Propheten, Vorst, en volk, hun razernyen
Bestraften, en de straf, in Gods naam, hen voor 't oor
Uitdaverden, nog kreeg de Godspraak geen gehoor
Als maar zomtyds. Ook bevond zig magtig zelden
Een Vorst in Israël, daar Gods woort iets by gelden
Kon, als voor klyne tyt. Nu wierden ze ook door d'een
En dan door d'andre Vorst, verwonnen; ongemeen
Geschat, en uitgeput: en 't leet, dat hen een ander
Niet aan deed, deden dan hun Vorsten zelf malkander
| |
| |
Zo dat dit heerlyk ryk, en magtig volk, hun val,
En onder gang zig zelfs op 't lyfhaalde, en nog pal
Bleef by hun Godlooshyt, wat straf hen ook genaakten.
d'Assiriërs, die hen te voren cynsbaar maakten,
Vervoerden ze endlyk na Assirien; ten dienst,
Als slaven; en dit trof hen niet op 't onvoorzienst:
Het was hen, in 't begin, en namaals, menigmalen
Gewaarschuwt, en gedrygt; nu moest me 'er voor betalen.
Wie eerst gewaarschuuwt is: kom tydig 't quade voor
Al wie niet hooren wil, moet voelen: dat gaat door.
't Ryk Juda, dat nu ook voor langal, door de sabel
Der Babiloniërs, een cynsland was voor Babel,
Wierd endlyk tweemaal van zyn vokeren ontbloot:
Gevangen weg gevoert na Babel, veel gedoot,
En alles wat men in den Tempel, en de woning
Van Koning Salomon, nog vond, ja zelf de Koning,
Van daar, en mee gevoert, het Gods-huys wiert verbrant;
Jerusalems wal verdelgt, en 't gantsche lant
Zeer jammerlyk ontvolkt. Dat zy gevangen waren
In Babel, duurde tweemaal vyf en dartig jaaren:
Doe kreegen zv verlof om weeder daarwaart heen;
Te trekken: Cyrus, Vorst der Parssen, en Chaldeen
En Babiloniërs, en Meden, deed gebieden,
Een vrye doortogt door zyn lant, den Joodschen lieden
Te doen genieten: gaf hen ook de Tempelschat
Die Nebucad Nezar vervoert had in de Stat
Van Babel, wederom 't verwoest en gants vervallen
Jerusalem, met haare cierelyke wallen,
De Tempel Salomons, en 't Koninklyk palleys,
Wierd alles weer herbout, na tyts en zaaks verêys.
Het volks gedrag, en al wat tegen Moses wetten
| |
| |
Streed, wierd hervormt: men wou zig nu tot deugden zetten.
De wyven, die men, uit het Hydendom, getrout
Had, dreef men van zig af. Gods wet wierd weer herbout.
Maar dit nu duurde maar zo lang, tot zy de weelde
Weer smaakten; en dan scheen 't of 't goede hen weer verveelde:
Dies bleef de cynsbaarhyt, een soort van slaverny,
Den Joden tot een straf, en raakte'er noit van vry:
Daar moesten ze eeuwig en onêndig in verquynen.
Ten lesten wierden ze ook een cyns-volk der Romynen;
Dog eerst elendig door de Grieken overheert:
En heel Jerusalems wal tot aan de gront verneert:
De gantsche tempelschat geplondert: Steden, Landen
En volk verdelgt: men zag de gantsche Stat verbranden
Ja 't Wet-boek zelf: en tot vervulling van die pest,
Wierd vrouw, en kint, en vee, ten roof, uit dit gewest,
Door 't Krygs-volk mee gevoert. Antiochus deed zoeken
By alle de Joden, na hun God-geleerde boeken,
En boeken van hun wet; en waar men die bevont,
Wierd volk en boeken, door zyn streng bevel, terstont
Door swaart en vuur verdelgt. Men mogt geen kint besnyden,
Of moesten d'ouders, met het kint, de dootstraflyden.
Het Hydendom wierd hen, op levenstraf, en dood,
Op 't lyf gedrongen. Dit was d'aldergrootste nood.
Zy, die te voren graag den afgods-dienst aanhongen,
Bevonden zig nu streng, op straf, daar toe gedwongen.
Maar Romens heerschappy geviel hen niet zo straf.
Vermits 't hen Vorsten van hun ygen Godsdienst gaf;
| |
| |
En hen hun Godsdienst, na hun wetten liet beleven;
Alschoon een lantvoogt, tot een brydel, wierd gegeeven.
Nu, tot besluit van dit afgryslyk moort-toneel,
In Israël, dient wel begreepen, dat, eer 't heel
Geslagt van Jacob van het eene quaat in 't ander
Viel, zo, dat stam, en telg, geheel niet na malkander
Geleeken, God hen zulks had lang voor heen gezyt.
Ook hadden mannen Gods, Propheeten, breet en wyt
Gewaarschuuwt; en al 't geen hen drukken zou, verkondigt,
En 't volk, dat zig des wets veelvoudig had bezondigt,
Verlossing toegezyt; zo ver, dat het geslagt
Van Juda, dat altyt een Vorst heeft voortgebragt,
Uit Davids nazaat hen een Koning zou verschaffen
Tot Bethlehem; die hen van hunne plagen, straffen
Des wets, en zonden, zou verlossen; en hen tot
Een leytsman strekken, tot behagen van hun God.
De Scepter was nu al van Juda afgenomen.
Dit was de tyd dat dien verlosser moeste komen.
Een bode, een man van God gezonden, quam dan, met
Gods last, en order, in de Stede Nazareth,
In Galilea, tot een zuivre maagt, met name
Maria, ondertrout met Joseph, en te same
Van Davids afkomst: hy dan sprak op staande voet:
Gy begenadigde des Heeren, zyt gegroet!
De Heere is met u, gy die onder alle vrouwen
Gezegent zyt! zy schrikte, en zogt terstont te ontvouwen
Hoedanig zy die groete en woorden zou verstaan.
Dit zag die bode, die man Gods en sprak haar aan.
Maria, vreest niet; want gy hebt by God genade
Gevonden. (deze was nu zonder wedergade)
Gy zult ontfangen in u buik, en zult een zoon
| |
| |
Ter weereld baren; God, de Heer, zal hem den troon
Zyns vaders David, tot een erfdeel geven: deze
Zal, over Jacobs huis een Eeuwig heerscher weezen
Hy zal dezoon van God, genaemt zyn: nogtans gy
Sult hem benamen, met de naame Jesus. Maar zy
(Maria) vroeg: hoe zal dat toegaan? wyl ik nimmer
Geen man gebruik? als wou zy zeggen: dat is immer
Een wonderlyke zaak. Doe sprak de bode tot
De Maagt: de Hyl'ge Geest, en zelf de kragt van God
Sal u bevrugten: dit zal d'oorsaak zyn, en reden,
Waarom men hem Gods zoon zal noemen, ziet 't is heeden
De zeste maant, dat ook Elisabeth, u nigt,
Alschoon ze onvrugtbaar wiert gezeit, door huuwlyks pligt
Nu in haar ouderdom beswangert is, en baren
Sal, ook een zoon: God bint zig aan geen hoge jaren
Geen ding is swaar voor God Doe sprak Maria voort
Ik ben Gods dienstmaagt: my geschiede na u woort.
Hier op vertrok Gods bode, en ging zig vorder maken
Zo deed God voormaals ook voornaame en grote zaaken
Verkondigen, door zyn gezanten, mannen Gods,
Gelyk te voren ook in Abrahams en Loths
Gevallen zomtyts bleek. Maria zig nu swanger
Bevindende, kon zulk een vreugde doe niet langer
Verbergen; maar trok, met een gants verheugt gemoet
Na 't huis Elisabeths, en heeft haar nigt gegroet:
Maar die, des Hylgen geests vervult, riep: wat bejegent
My, dat de Moeder van myn Heer my groet! gezeegent
Zyt ge onder 't vrouw-geslagt! gezeegent is de vrugt
Uws buiks! in myn buik heeft myn kintje, met genugt,
| |
| |
Als door een aangenaam gespel, dat ons kan dwingen
Tot vreugt geluit, en tot meer andre vreude-dingen)
Gehippelt, als myn oor u teedre groet ontfing:
Hoe dus! van waar komt my een vreugd zo zonderlng
Als deeze! o zaal'ge die 't geloven niet vermyt heeft;
Dan 't zal geschieden, al wat haar de Heer gezyt heeft.
Maria vond zig nu, door God ook zeer verheugt;
Dies toonden ze, door God te roemen, haare vreugt
In zeedig vreugde-zang. Als Joseph nu gewaar wiert
Dat zy bevrugt was, wilde hy, eer dat het openbaar wiert;
Zyn bruit maar hymelyk verlaten. Hy was vroom.
Dog God verkondigde hem dien nagt in zyne droom;
Dat hy vervullen wou de woorden der Propheeten;
En deed hem al 't gehym van die bevrugting weten
Dies hy nu, van beraat verândert, van bedryf
Al mee veranderde, en hy nam ze tot zyn wyf.
Nu had de Roomsche Vorst, Augustus, last gegeeven,
Dat al wat mens heete, in zyn groot gebiet beschreeven
Zou worden: elk dan trok in die Stat, aan zyn stam
Gehegt: dies Joseph, met zyn swangere Ega, quam
Tot Bethlehem; een Stat de stam van David ygen.
Maar, om hier herberg, tot hun nagt-verblyf, te krygen
Was, om de meenigte des volks, veel swarighyt.
Hun herberg viel dan in een stal. Nu quam de tyt
Van baaren juist. Zy baarde een zoon, gelyk belooft was.
Hy, die de zoon van God, het Aardsch en 't Heemels hooft was
Wierd slegts in doeken, in een beesten-kreb gelegt,
Maar dit was, door Gods mont, Gods boden, ook voorzegt.
| |
| |
Hier waren Harders, die by nagt het vee bewaakten,
In 't velt, daar zig een bode, uit Gods last, ook by maakte,
Wanneer Gods klaarhyt, van den Heemel hen omscheen;
Zo, dat zy, gants vervult van schrik, zig ongemeen
Ontzetten. Gods gezant sprak tot haar, kort en bondig:
Vreest niet gy mannen, nog ontstelt u! ik verkondig
U grote blydschap, die all 's werelts volk gemeen
Zal zyn! de Christus is geboren! gaat nu heen
In Bethlehem: dit zal ik u ten teken zeggen:
Gy zult hem in een kreb, in doeken, vinden leggen.
Nu quamen menigte van Godsgezantten, tot
Nog meer verheerlyking; die roemde en eerden God,
En zegenden den mens, en trokken doe ten Hemel.
Na dit vertrek, vertrok ook all 't verbaast gewemel
Van harders, na de Stat; en vindende 't geen haar
Gezegt was; maakten ze hun gezigt ook openbaar;
En maakten ider vol verwondring, door die reden.
Ten agtsten dag, wanneer dit wonder kint besneden
Werd, wierd zyn naam Jesus genaamt gelyk hen vast
Was, voor d'ontfanknis in zyns moeders lyf, belast
Nu quamen wyzen, zeer uit muntende verstanden
En starrekundigen, van 't oosten, in de Landen
Der Joden, in de Stad Jerusalem, alwaar
Zy daatlyk spraken met den volke, in 't openbaar,
En vroegen: waar is hier den nieuw-gebooren Koning
Der Joden, welker starre in 't oosten, ten vertoning
Door ons gezien is? wy zyn hier gekomen, om
Hem aan te bidden. Hierom wiert het priesterdom
En schriftgeleerden, als Herodes dit ter ooren
Quam, op-ontboden, by dien Koning, om te horen
Waar dat de Christus zoud geboren worden? en
Men sprak, tot Bethelhem, in Juda; om dat men
Geschreven vond, dat uit die Stat de lytsman spruiten
| |
| |
Zou, die Gods volkeren zou hoeden. Hy nu buiten
Dien raat des priesterdoms gescheiden zynde, ontbood
Die wyzen hymlyk. (Wyl hem, van doe aan, verdroot
Te vreezen, voor een Vorst, die hem de voet mogt ligten)
Hy, die volkomen zig had laten onderrigten,
Zond hen na Bethlehem; gebood hen, neerstig na
Dat kint te zoeken; met belasting, dat zo dra
Zy 't vonden, dat ze al strak, en voor alle andre zaken,
Met alle omstandigheit hem 't moesten kundig maken;
Op dat hy ook quam, om die nieuw geboorne heer
En Koning, zyne pligt, aanbidding, liefde, en eer
Te doen. De wyzen nu vertrokken derwaars heen:
Doe is die star, die hen in 't oosten was verschenen,
Hier weer verscheenen, ging hen voor, en wees hen 't pad;
En rusten boven 't huis daar 't kint zyn legplaats had.
Sy gingen binnen, daar zy 't kint en moeder vonden.
Zy vielen neder, en aanbaden 't, met hun monden,
En harten; offerden 't hun gaven, na hun magt;
Gout, mirrhe, en wierook. Zy, al dromende, in de nagt,
Van God vermaant, niet na Herodes weer te keren,
Gehoorsaamden zy dit bevel en wil des Heeren;
En door een anderen weg vertrokken zy na 't lant
Van hunne woningen. Nu weer van d'andre kant
Wiert Joseph, in zyn droom, door Gods bevel, geboden:
Staat op! Herodes zal dit kintje willen doden.
Vertrek van hier! vlugt, met de moeder, en het kint,
In 't lant Egipten, dat het dien tyran niet vint!
Blyft in Egipten, tot ik u zal weer ontbieden!
Terstont deed Joseph, in die nagt, Gods wil geschieden.
Herodes ziende van de wyzen zig mislyt,
Borst uit in gramschap, en in wrevelmoedighyt
| |
| |
Hy meende dat dit kint een weerels mens zou wezen,
Dat ligt zyn nazaat, of hem zelfs nog, zou doen vrezen
Voor troons-verlies. Door vrees voor dit gemeent gevaar.
Zond hy zyn krygs volk heen na Bethl'hem, deed hen daar,
En in die lantstreek, al de kindren, van twee jaren,
En jonger, zonder een van zulk een jeugt te sparen,
Vermoorden, op dat, na die uitgevoerde daat,
Geen kint uit Bethlehem zyn Koninklyke staat
Zou kunnen krenken. Hy nam 't schuim van zyne krygers;
In onmedogenthyt weergadeloos, als tygers,
En pantherdieren Volk, 't welk d'onbarmhartighyt,
Hun Koning te geval, al lang had afgelyt;
En welkers aangezigt het evenbeelt der booshyt
Verstrekte; in welkers hart geen plaats, als voor Godlooshyt
Was; welkers aanzien niets verwekte, als schrik en schril:
Dit zoort van beesten zond hy heen, om zyne wil,
Die noit op iets, als maar op nyt, en moortlust, doelde,
Te gaan volbrengen, op dat zy ook hunne lusten koelden:
Want Vorst- en Krygsvolk was hier maar een zelve zoort.
De Vorst gebood maar, en dit volk volbragt de moort.
Der vaadren voorbeed spaarde in Bethlehem geen kindren.
De Borger-voogden magt kond 't wreet bevel niet hindren.
Geen jammerbidden van de moedren; geen geklag;
Der huisgenooten, geen door ouderdom ontzag
Verdienende ouden; geen aanlokkelyk betoovren
| |
| |
Van schone maagden, hoe bequaam tot hart verôovren;
Geen zoet, aanminnig, en liefkozend, aangezigt
Eens half gespeenden kints; geen armptjens, opgerigt
Om hun genaker daar mee vriendelyk te omârmen;
Geen droevig kints-geschrey, bequaam om zig te erbarmen;
Geen lieve zuigeling, die koost aan 's moeders mam;
Geen ongezuiverd kind, zo als 't ter werelt quam,
Had iets, dat deze, uit hel en afgrond, uitgebroken
Bloetdorstige vervloekte afgrysselyke spoken
Verhindren kond, hun bloed- en moort-lust, met geneugt
In 't werk te stellen, aan zo jonge en teedre jeugt.
Ik zal de droefheid, en de nare jammerklagten,
Door dit vloekwaardige bedryf ontstaan, niet tragtten
Hier af te malen met myn pen. Myn ink, hoe swart,
Verbeeld de rouw te swak van eenig lydent hart.
O God! keert uit, en van, de vrye Nederlanden
De tyranny, en moort, en plondering, en branden!
Behoud ze by 't gezag en heersching van den Staat!
Bescherm het gantsche volk, en ider Onderzaat
|
|