| |
| |
| |
Hier wort de Doot van magt ontbloot.
Wat hulp hier wagt by 't graf te zetten?
Wat hulp het zegel dat men 't gaf?
Wat looshyt kan Godts magt beletten?
Wie houdt Godts zoon, die leeft int graf?
| |
| |
| |
Dooden dans. Christi opstanding Uit het Graf. Sevende Plaat.
NU was het ligt dat al de werelt moest verligten,
En alle duistre damp en schaduwen doen zwigten,
In d'opgang. Nu was, uit het zaat van Abraham,
Uit Davids wortel, voort-gegroeyt uit Judaas stam,
Den huyze Israëls een vrede-vorst geboren.
Dit was dien Hylant, dien Gelyder, daar te voren,
Door zo veel mannen, door Gods aangeblazen geest,
Al over lang, zo veel was van voorzeyt geweest.
Hy was Herodes, spyt zyn zo onmenslyk woeden,
In Bethlehem, eer hy daar iets van kon vermoeden,
Ontvoert, door Joseph. Na die wreede bloetshonts dood,
Quam Joseph, als hem God weer uit Egypte ontbood,
In 't lant van Israël, met kint en moeder samen,
In 't Galileesche deel; daar zy hun woonplaats naamen
Tot Nazaret. Het kint wies op, zo in verstant,
Als kragten; en het wiert vervuld met wyshyt; want
God stond hem by, met zyn genade. Gods genade
Was op hem; en dies was hy zonder wedergade
Zyn ouders reisden, jaar op jaar, van Nazareth,
Op 't feest van Passcha, na den inhout van de wet.
Als Hy, nu twaalf jaar out, mee op dat feest gereist was,
En alles was volbragt wat tot die zaak vereist was,
Vertrok men weder van Jerusalem, maar
Jesus, die agter bleef, was in den tempel, daar
Hy, by de leerars zig, met vragen, en met hooren,
Verzaade; en strekte tot een wonder voor elks oren.
Zyn moeder, die hem na veel zoekens, daar dus vont,
Berispte hem enigsints, om 't agter zyn; terstont
| |
| |
Sprak hy: waarom na my gezogt? kondge allegader
Niet denken, dat ik in de dingen van myn vader
Moest zyn? die reden wiert niet, na den regten aart,
Bevat; Maria dog heeftze in haar hart bewaart.
Hy trok van daar dan, met zyn volk, en moeder, weder
Terug na Nazareth. Hy was en bleef hen teder
Gehoorzaam. Naderhant zond God Joannes, aan
De volkren, wonende aan de water-vloed Jordaan,
Ten boetbazuin: hy koos de wildernis ten woning.
De sprinkhaan was zyn spys, en zomtyds wilde honing
Hy leerde, en predikte, en vermaande, in 't algemeen
Barmhartighyt te doen: hy gaf aan ider een,
Ja zelf aan Krygslui, en gehaate tollenaren,
Zyn leeringen: hy drygde ook streng; waar door de scharen,
Die tot hem quamen, zig verbeelden, of hy wel
De Christus zyn mogt, die, tot hyl van Israël,
Dus lang verwagt was: want, behalven zyne leering,
Drong hy ook kragtig op het doopsel ter bekeering,
Tot zond-vergiffenis: maar hy sprak tot dien hoop.
Myn doop is enkel maar alleen een waterdoop;
Maar die na my komt, die 'k niet waardig ben zyn schoenen
Te ontbinden, die is het die u zal met God verzoenen:
Die zal u dopen met den Hyligen geest, en vuur:
Die zal maar zuivre tarw vergadren in zyn schuur;
En sal het onkruit, met onlesbaar vuur verbranden:
Hy is na by, en heeft zyn wan reets in zyn handen.
En schoon hy na my komt, hy is voor my geweest.
Dus stigte hy 't volk, en maakte het voor de straf bevreest.
Nu quam hy zelf, die al die reeden en zaaken raakte
Johannes, ziende dat Jesus de schaar genaakte,
Sei: ziet nu daar 't lam Gods, dat 's weerelds zonde weg.
| |
| |
Neemt! hy is die, waar van de dingen die ik zeg,
Gezeid zyn. Doe Jesus nu ook van hem begeerde
Gedoopt te worden, sprak Joannes: gy vereerde
My waardiger, zo ik de doop van u ontsong:
Dog ziende dat Jesus sterk met rede hem daar toe drong,
Volbragt hy dan de doop aan hem. Terstont na 't doopen,
Zag elk (o schoon vermaak des ziels!) den Hemel oopen;
En uit dezelve een duyf, den heyl'gen geest, op hem
Ter nederdalen; en men hoorde strak een stem:
Dit is myn lieven zoon, daar ik myn welbehagen
In heb genomen! Nu begon men strak te wagen
Om te onderzoeken, of hy dien Messias, daar
God, door zyn tolken, van gesproken had; en waar
Van hy de naam al had, ook was. Om 't uit te vissen,
Wierd hy in d'eenzaamste en de naarste wildernissen
Des lants, geleid; om, van zyn tegenstrever, in
Die eenzaamhyt, na zyn volkomen wil, en zin,
Beproeft te worden. Als Jesus daar nu veertig dagen
Gevast had, hongerde hem: nu wierden strak de lagen
Gelyt: want honger doet de mens wel iets begaan,
Dat naderhant gewenst word, niet te zyn gedaan;
En dies, men zei hem, als een zaak zeer wel van noden:
Syt gy Gods zoon, zo doet die steenen nu in broden
Verandren? maar men kreeg tot antwoort: niemant leeft
Alleen door broot, maar door Gods woort (zo als hy 't heeft
Aan Israël betoont geheele veertig jaren)
Hy wou zyn vyanden zyn magt niet openbaren;
Dies was dit voorstel mis. Doe ging men met gemak
Na Davids hofstat, en zo zamen op het dak
Des tempels, daar het oog zeer verre om heen kon weiden
| |
| |
Als of men hem, tot zyn vermaak, daar op deed leiden.
Maar doe, als of men, langs gewoone weg en pat,
Niet af kon komen, zei men hem: is 't waarhyt, dat
Gy Godes zoon zyt, zo val maar van boven neder:
(Dus won men 't klimmen uit; en 't pat was dus gereeder)
Daar staat geschreeven, dat God zyne dienaars zal
U aanbeveelen, dat ze u hoeden voor dien val;
En, dat ze, op dat ge u voed niet aan een steen zult stoten,
Op handen dragen. Maar die gonst wierd niet genoten
Door dit gedrogt, dat maar door wondren onderregt
Won weezen; want hier wierd al daatlyk op gezegt
Ook staat 'er wederom geschreven (in de boeken
Van Moses) gy zult God, u Schepper, niet verzoeken.
Dit was nu weer mislukt. Dien vyant bragt hem dan
Weer op een hogen berg; en toonde hem nu daar van
De Koninkryken, zo verre ze eenig oog beryken
Kon; en, om eens te zien of hier geen staatzugt blyken
Sou, sprak hy: zo gy neer wilt vallen, en my aan
Wilt bidden, wil ik u een ryks-troon op doen gaan,
En alles geven wat u oogen hier aanschouden:
Nu zou men zien, of dien Gods zoon de proef kon houden.
Dit was zeer kragtig; want de menssen, in der daat,
Sien zeer oprykdom, en op hoog verheeven staat.
Maar Jesus sprak: gaat weg gy vyant! wyl geschreeven
Staat: Jehova, u God, zult gy die eer maar geven:
Gy zult alleen maar hem aanbidden; hem alleen
Maar dienen. Daar mee ging die vyant gluipende heen,
| |
| |
Bevindende, dat al zyn pogen ydel, ende
Vergeefs was; wyl men hem zo veel niet waardig kende
Zig te openbaren, op verzoek van zulk een zot,
Door wonder-daden, en verneedring, als voor God.
't Verwondert my, en nog meer andren, die wat weeten,
Dat die verzoeker voor een Geest wert uitgekreeten:
Myn mening is, zo die de duyvel is geweest,
Zo was 't geen gaauwert; maar ten dommen plomppen beest,
Om dat hy meende, of wel Gods Soon zyn wil mogt paaren
Met zyn wil, en zich, hem, door wondren, openbaren;
Als of Gods Soon zig, met geloof of ongeloof
Des duyvels, moeyen zoud. Ik ben aan dat oor doof.
Ook sta 'k verwondert, zo men meent, dat geesten, zonder.
Een lighaam, zonder Gods behulp, alleen, dit wonder
Bewerken kunnen, dat ze een mens, maar door de lugt,
Nu op een tempel-dak, dan op een berg, ter vlugt
(Gelyk de vogeltjens een mug) maar zo vervoeren:
Kan, zonder Gods behulp, het wondren doen wel sloeren?
Of meent men, dat God zyn vervloekte te geval,
Tot onderzoek zyns zoons, de duyvel helpen zal?
Verschoon 't ô lezer, zo van Rusting somtyds buyten
Syn pat gaat! want hy kan zyn pen altyd niet stuiten
Maar dog hy tragt niet elk te buigen na zyn zwier:
Hy stelt alleen maar zyn verwondering op 't papier.
Als Jesus nu begon zyn leerars-amt te aanvaarden:
En waar het volk zig, na hun wys, by een vergaarde,
| |
| |
Daar trad hy in; vermaande hen af te staan van 't quaat
Der zonde; en zaayde, waar hy leerde, een vrugtbaar zaat:
Genas verwonderlyke en misselyke quaalen;
Waar door 't gerugt hem, verre om heen, door alle palen
Van Syrien verbryde; en wiert ten wonder uit
Gekreeten, door 't gemeen, met juichend roem-geluid.
Veel scharen volgden hem; niet slegts uit Galilea,
Maar ook van over de Jordaan, en uit Judea,
En andre landen. Hy nam ook discipelen aan;
Die hy alleen door zyn gebod deed met hem gaan;
Al wat hy wilde, en wat hy maar gebood, was kragtig
Een heir van menschen, 't welk hem volgde, was aandagtig
In 't horen van zyn leer, als hy hun lessen gaf,
Syn leer verkondigde beloning, dreigde straf,
En Wees de wys, waar door men kon ten Hemel raken,
En, voor de tweede dood, zig self onsterflyk maken.
Alle onderwyzing en vermaning dien hy deed,
Quam uit op nedrigheyt, barmhertighyt, op vree,
Op deugt, verdraagsaamhyt, gehoorsaamhyt, en liefde,
Zulks alles was het dat hy in de harten griefde,
Met ernst en iever; zo, dat hy geen woort voortbragt
Als, met een overgrote en ongemeene kragt.
Den inhoud en begryp des wets: gy zult beminnen
Den Jehova, u God, met hart, en ziel, en zinnen,
En alle menssen als u zelven dreef hy door.
In 't kort, hy dreef het volk op 't ware en regte spoor
Des Hemels en des deugts. De wereltlyk magten,
En God, leerde hy hen, elk na waarde, en wezen, agten;
| |
| |
En waarschuuwde ider voor die leeraars, welkers daat
Niet over een quam met hun zelf gegeeven raat;
Gelyk de Phariseen, en andre Schrift geleerden
Der joodsche volkren, die zig zelven roem begeerden
Te erlangen; Gods roem daar en tegen, gants vergat:
Berispte die met veel omstandigheden bat;
En, die in 't openbaar, zo 't scheen hun Gods-vrugt toonden
En, die zig zelf, voor God, hun Opperheer, verschoonden.
Hy reisde, en Predikte, en 't zy waar hy dan ook was,
Quam zyn barmhartighyt in wonderwerk te pas
Men bragt hem meenigte gebrekkelyke menssen
Voor d'oogen; als hy die zag na gezonthyt wenssen
Genas hy hen, 't zy van wat quaalen ook gequelt.
Geen lyder wierd vergeefs hem voor het oog gestelt;
Of wierd van hem, 't zy waar het dan ook was, gevonden,
't Zy krank van harssenen, of andre ongezonden,
Het zy dan kreupelen, of blinden, dollen en
Wat quaalen 't mensdom slegts een naam toevoegen ken,
Hy deed de quaalen, voor hun ogen, strak, verdwynen.
Zyn wil, en woort, alleen, verstrekten medicynen.
't Zy dat een kranke by hem was, of ver van daar,
Wie hulp verzogt, of deed verzoeken, raakte klaar.
Wie doof was, ja wie doof en stom was deed hy horen,
En spreken; ja die zelf het leven al verloren
Had, en gestorven was; het zy die nog op 't bed,
Of op de baar was, of nu reets in 't graf gezet,
Of lang begraven was; hy sprak maar met die dooden,
| |
| |
Als of zy leefden; en hy deed die zyn gebooden
Gehoorzamen; hy deed, in 't levenloze lyk,
De ziel weer ingaan; en, tot openbare blyk
Van waarhyt opstaan of zy noit gestorven waren.
Hy sprak de woeste onstuimme hoog-geheven baren,
En bulderwinden, als besielde schepslen aan
En deed aanstonts hun woede in stille rust vergaan.
Wyl, waar hy reisde, altyt, veel volks, met groote scharen
Van veele duizenden, ontrent en by hem waren
Heeft hy die meenigte, als een goeden vader doet,
Gespyst, verzaat, en na behooren wel gevoet,
Met twee drie vissen, en een vyf zes zeven broden;
En, tot een teken dat 'er meer was als van noden
Was, schooter over; ja dat overschot was veel
Meer, als 'er doemaals van te voren in 't geheel
Geweest was: schoon hy al die wonderteeknen dede
De Pharizeen, en Schrift-geleerden, niet te vreede
Met al die teeknen, schoon ontelbaar in getal,
Verzogten, dat hy hen een teken te geval
Wou doen. Te voren was 't hen in de wildernissen
Mislukt; nu zogt men weer op die manier te vissen;
Maar nu was 't antwoort dat hy dien verzoeker bragt:
Dit overspelige en quaat-aardige geslagt
Eist teeknen; maar men zal 't geen ander teken geven
Als dat van Jonas: want, gelyk die is gebleven
Drie gantsche nagten, en drie dagen, in het lyf
Des walvis, zal de zoon des menschen zyn verblyf
Drie gantsche nagten, en drie dagen, in der aarde
Zyn: en dit zelve, schoon het geen genoegen baarde,
Gaf hy den Schrift geleerde en Pharizeen, ten spyt,
Wanneer zy teeknen van hem vorderden, altyt.
Indien dit volk niet alte waan-wys om te leeren
Geweest was, en gezogt had met hem te verkeren,
| |
| |
Zy hadden daaglyks, al de teeknen dien hy dee,
By menigten, ja zelf zyn wandlen op de zee,
Aanschouwen kunnen: maar zy wouden, in 't bysonder,
Als zy maar spraken, dat hy, haar te wil, een wonder
Ten teeken doen zou: maar hy wou hun hoogmoet niet
Zo veel te wil zyn; dies is 't noit voor haar geschiet.
Wanneer hy nu door alle om heên gelegen Landen
Gereist, gepredikt, en zig zelf, door allerhande
Zeer groote wondren, had alom bekent gemaakt,
Heeft hy zyn omreis, als genoeg volbragt, gestaakt,
En trok te rug, weer na zyn Vaderlant: verkeerde
Daar in de plaatsen daar men al den volke leerde:
Daar leerde en predikte hy met redenen van kragt:
Maar 't scheen ter ergernis; om dat men zyn geslagt,
So veel nog leefden, kenden, en al te laag van staat kon,
Tot zulks; zo dat hy daar geen akker tot zyn zaat von:
Weshalven hy dit volk, om 't ongeloof, verliet,
En wynig kragt deed in hun eng bepaalt gebiet.
Hy, die zyn reis nu na Jerusalem toe wende,
Sprak tot zyn leerlingen, dat hy de gantsche bende
Der Schrift-geleerden en der Overpriestren, daar
Ten prooi zou worden; en dat hy zeer veel van haar
Sou lyden; ja de doot, als 't ent van al die plagen,
Door hunne grootshyt, daar ook lyden, en verdragen:
Ten darden daage dog weer opstaan uit zyn graf.
Dit zelve, dat hy hen voor uit te kennen gaf,
Herhaalde hy zomtyts meer. Nu endelyk als zy zamen
Ontrent d'Olyfberg, by Jerusalem, aan quamen,
Deed hy een Eezellin, van 't naaste vlek, daer voor
Hem voeren, die hy daar toe aan wees en verkoor.
| |
| |
Hier op nu rydende, is hy statwaart ingekomen.
De weg was, door het volk, bestrooit, met lof van bomen,
En met hun kleederen bedekt; en hunne zugt
Tot hem, baarde een geluit dat weergalmde in de lugt
Gezeegent zy de zoon van David! hoog geprezen
Moet hy die in de naam des Heeren aankomt, wezen!
Met zulk gejuig wiert hy te poorte ingevoerd;
Waar door de gantsche Stat zeer schielyk wiert ontroert
Men vroeg: wie is dit? en het antwoort nu, der geener
Die met hem waren, was; 't is Jezus, de Nazarener;
Die wonder werker, die roemrugtige propheet;
Jesus trad af; ging in den Tempel; dreef gereet,
Al wie daar koften en verkoften, wisselaaren,
En duifverkopers, en wie meer van zulks hier waren,
Ten Tempel uit; en sprak: daar staat geschreeven, myn
Huis zal een bedehuis in naam, en wezen, zyn;
Nochtans, gy hebt het tot een moort spelonk doen worden,
Hy smeet hun stoelen, en hun taaflen, schoon zy morden,
Het onderst boven, met een fier gelaat en stem
Hier quaamen aanstonts in den tempel, ook tot hem,
Verschieden kreupelen, en ongeneesbre blinden:
En hy deed ze aanstonts hun genesing by hem vinden
Als d'overpriestren en de schriftgeleerden al,
Die dingen zagen, en dat zegenent geschal,
Ja in den Tempel self gejuig der kinderen hoorden,
Gezeegent zy de soon van David, zo verstoorden
Zy sig; en zeiden: hoort gy wat zy zeggen? hy
| |
| |
Zeide ja. Ik hoor 't seer wel. Maar wederom, hebt gy
Dan noit geleezen, uit de mont der zuigelingen,
En sprakelosen, wil ik lof en roem voortbringen?
Dog hy verliet hen: maar hy quam den andren dag
Weer in den Tempel; leerde en strafte met gezag.
Nu hield men raat, en toonde een over grootverlangen
Hoe dat men hem zoud in syn woorden kunnen vangen
Nu heeft d'een 't dus, en dan een andre 't zo bezogt;
Maar, spyt hun list, wierd niets toe voordeel uitgewrogt.
Hy was hun vyant; en hy toonde 't openbaarlyk,
In zyne leringen. Hy overtuigde hen klaarlyk,
Van veel verbastring en verdrajingen des wets.
Hy taste hun hoogmoet en geveinstheid altemets
Heel vinnig aan, en trof hen zonder eens te missen.
Hy leerde een yder meest al door gelykenissen,
Als dienstig tot begrip, en beter zaaks onthout:
En 't geen hy leerde, was op 't ziels-behout gebout.
Zulks deed hy daaglyks in den tempel en daar buiten;
En liet zig daar in door geen schriftgeleerden stuiten,
Die, schoon hy daaglyks, in hun byzyn, wondren deed,
Hem haaten, en zig vast, als was het met een eed,
Verbonden, om hem, met gelegentheid te doden:
Dog d'aanhang dien hy had by veel gemeene Joden,
Weerhield hen veel, uit vrees voor oproer onder 't volk:
Dit zagen ze aan gelyk een donkre donder-wolk.
Hy wist wel hoe zy zig in hunne moort-trant queten.
Jerusalem was doch, voor 't moort-hol der Propheten,
| |
| |
En Gods-gezanten, hem volkomentlyk bekent.
Maar zulks heeft hem niet van zyn zaaken afgewent.
Nu waaren twaalf van zyn Discip'len de voornaamste
Die met hem waaren, en zig daaglyks de bequaamste
Vertoonde tot zyn dienst: en in dit klyne roth
Was Judas (Simons zoon) genaamt Iscarioth,
Een godloos booswigt, schelm, en dief, en aarts-verrader,
Gevynst, en zo gestampt vol ondeugt, dat geen kwaader,
Vloekwaarder schepsel, oit het zonneligt bescheen.
Dit schriklyk ondier ging bedekt en hymlyk heen
Na d'Over-priesteren, en liet zig daar bedingen
Dat hy zyn meester soud voor dartig Silverlingen
Gevangen leveren. De geest der geltzugt had
Hem als gevangen; zo dat die geest hem besat
Nu zogt hy om dat gelt te winnen; en dien snoden
Zag kans op 't Passcha, 't Feest der ongerezen broden
Het Godloos schelmstuk uit te voeren: want hy wist
Waar 't Paascha voor Jesus ter dier tyt opgedist
Zou worden. Hy wist ook zyn bedeplaats te vinden;
En maakte gissing, wyl hy eene van de vrienden
Was, zonder argwaan uit te voeren 't geen hy wou.
Dien avont dan, als Jesus 't Passcha eeten zou,
En aan de tafel, met de twaalve, was gezeeten,
Begond zyn geest ontroert te worden onder 't eeten
Zo dat hy sprak: de hant van myn verrader, is
Hier tegenwordig met en by my, aan den dis;
Een van u al, die met my eet, zal my veraden.
Die gaf nu oorzaak dat ze hem al te zamen baden
Te zeggen wien die was, Jesus derhalven, sprak:
't Is die, die ik een brok, na 'k ze ingedoopt heb, strak
Sal geven. Dit verwekte een toezigt onder de elve.
| |
| |
Hy doopte dan een brok, en gaf die Judas selve;
Nog zeggende: doet, wat gy doen wilt, metter haast,
Nu vroeg die schelm nog, met een weezen, gants verbaast
Ben ik het meester? want hy liet zig vastlyk voorstaan
Dat hy, voor goet, en voor opregt, nog wel kon doorgaan,
Hy kreeg ten antwoort juist: gy hebt het nu gezegt.
Nu ging dien booswigt, aan zyn booshyt vast gehegt
Aanstonts van daar, om zig aan 't schelmstuk te begeeven
Al d'andre elf, die met Jesus aan de tafel bleven
Verstonden 't niet; maar elk dagt, dat aan Judas wat
Belast was: 't zy dan iets te kopen, 't zy dan dat
Hy den nootdruftigen, den armen, iets zou deelen
Want Judas droeg de beurs, en kon ze ook wel besteelen.
Nu in die zelve nagt, als Jesus verraden wiert,
En 't passcha-feest, na zaaks verëis, daar wierd geviert,
Nam hy het brood, en dankte 'er God voor, zynen vader,
En brak 't aan stukken, deelde het om aan alle gader,
En zeide: neemt en eet, dit is myn ligaam, 't welk
Voor u gegeven wort! gy lieden, doet zulks elk
Tot myn gedagtenis: doe nam hy ook den beker
Na 't Avontmaal, en dankten 'er God voor, als hy zeker
Altyt gewoon was, en hy gaf ze haar tot besluit;
Uitdruklyk zeggende: drinkt allegaar daar uit!
Dien Beker is het nieuw verbont in mynen bloede,
Dat, tot vergiffenis der zonden, u ten goede,
Vergoten word: voorwaar ik zal van diergelyk
| |
| |
Voortaan niet drinken, tot ik, in het Koninkryk
Van God, myn vader, die, met u, op nieuw, zal drinken.
Op die wys deed hy hen het hart de moet ontzinken
Wanneer hy tot hen, van zyn naad'rend ongemaak,
Gevangnis, lyden, doot, en wat dies meer was sprak
Het welke hy meenigmaal, met tussenkomst van tyde,
Tot voorbewusthyt van zyn lyden hen voorzeide
Wanneer de lofzang na de maaltyt nu volbragt
Was, ging hy met hen uit; en zeide in deze nagt
Sult ge altemaal u aan my erg'ren, wyl geschreven
Staat: 'k sal den Harder slaan; dan zal de kudde beven
En zig verstrojen: maar wanneer ik opgestaan
Zal zyn, zal ik u voor, na Galilea, gaan
Doe ging hy met hen in de boomhof der olyven;
Gebood hen, datze daar zo lang wat zouden blyven,
Tot hy weer om quam, van de plaats van syn gebet:
Joannes, Petrus, en Jacobus, nam hy met
Hem, tot hy digt ontrent zyn bidplaats was gekomen;
Daar heeft hy, van die drie, zyn afschyt ook genomen;
En zy tot hen: myn ziel is totter doodt bedroeft:
Bevlytigt u, dat gy my wakend hier vertoeft.
Een steen werp verder viel hy plat ter aarde neder;
En, gants beângstigt van gemoet, aanbad hy teder:
Mag 't wesen, vader, laat dien beeker, dit verdriet,
Dog van my nemen! dog myn ygen wille niet,
Maar d'uwe, is 't zo by u besloten, moet geschieden;
Tot driemaal heeft hy sulks herhaalt; en ook zyn lieden
Tot driemaal toe geport tot bidden, en met hem
Te waken; dog vergeefs; de droefhyt gaf hen klem
Tot slapen: doe hy haar ten darden male ontwaakte,
Vermits de tyt zyns ramps nu digt na by genaakte,
Sprak hy ze toe: wat slaapt gy! 't is genoeg! staat op!
| |
| |
En laat ons gaan! de zoon des menschen wort een trop.
Van zondaars in de hant gelevert, en belaaden
Met banden. Hy is digt na by die my verraden
Zal: en terstont, als hy nog sprak, kwam Judas daar,
Wel vergeselschapt met een gantschen schelmen-schaar;
Voorsien met fakkelen, lantaarnen, swaarden, stokken,
En ander wapentuig. Als beesten, die uit hokken
Gebroken waren; door gevynsde Pharizeen,
En Overpriestren, en hun aanhang, dus by een
Verzamelt, en ter jagt, met Judas, uitgezonden.
Hier was de Duivel, en de gantsche Hel ontbonden,
En op den roof uit. Nu had Judas hen belast;
Zie toe na wien ik kus! gryp die, en hout hem vast!
Die, wien wy zoeken, zult gy, uit myn mont-kus ramen.
Wanneer die spoken nu allengs wat nader quamen,
Trad hy, bewust wat hem geschieden zou, voor uit;
En, naadrende dien hoop, vroeg, met een fier geluit,
Wien zoekt gy? op die vraag nu antwoorde een der geener
Die Judas by zig had: Jesus, de Nazarener.
Jesus sprak: die ben ik. Op dit woort, die ben ik,
Deisde al dien hoop te rug, en viel ter aard van schrik:
Hy vraagden hen weder: zegt, wien zoekt gy? en zy spraken:
Jesus, van Nazareth. Hy, die zig niet verzaken
Wou, zei: ik heb gezegt, dat ik die ben: wel aan,
Indien gy my zoekt, zoo laat alle de andren gaan.
Doe quam 't Aarts-opperhooft en voorbeelt van verraadren,
Voor uit die schelmentrop, zyn heer en meester naadren,
| |
| |
En kuste hem; zeggende: myn meester zyt gegroet.
(Ziet wat de boze geest des menschen niet en doet)
Jesus nu zeide, vrint, waat zyt gy toegekomen!
Verraat gy, met een kus, des menschen zoon! d'Onvromen
En God-vergeten hoop, door Judas kussen, nu
Verzekert zynde, quam, en greep en bond hem ruw.
Dog Petrus, die dit niet verdragen wou, ontschede
Zyn zwaart; sloeg daar de knegt des Hoogenpriesters mede,
Zyn regter oor af. Maar Jesus van eenen zachter aart
Herstelde 't, en genas 't; en zei: herstelt u swaart!
Wie 't zwaart gebruikt, zal door het zwaart vergaan, of gist gy
Dat ik myn vader nu niet bidden kan, zo mist gy.
Hy zou my hulp genoeg verschaffen, zo 'k het wou
Den beker dien hy my heeft toegezonden, zou
Ik die niet drinken? wat zou dan de schrift bedieden.
Daar staat geschreven, dat het alzo moet geschieden.
Doe sprak hy, tot de God- en eer-vergeeten schaar
Gy komt tot my, gelyk als tot een moordenaar,
By nagt, met allerly geweer, om my te vangen:
Wanneer ik daaglyks tot den Tempel myne gangen
Gestiert heb, en daar 't volk geleert, gelyk ik plagt,
Stakt gy geen hant na my: maar u tyd is de nagt
Der duisternis: op dat de Schriften der Propheten
Geschieden zouden, misschien niet ydel heeten,
Nu wierden alle zyn dicipulen, als kaf
Door wint, verstrooit, door vrees: zy vlugten van hem af;
En hy wierd, als een schelm, of dief geboeit gezonden
Na 's Hogenpriesters huis; daar zig vergaderd vonden,
Al de Overpriesteren, Schrifgeleerden, en, 't geen tot
| |
| |
Dien bloed-raad hoorden. 't Hooft van dit vloekwaarde rot
Bragt ydle vragen na zyn slegt gesteld verstant voort
Van zyn dicipulen, en leer; en kreeg tot antwoort.
Al wat ik leerde, is in het openbaar geschiet,
Vooral de Werelt; in 't verborgen heb ik niet
Gesprooken nog gedaan: en dies ben ik daar vry van
't Is ider een bekent: wat ondervraagt gy my dan?
Vraag 't alden volke; want zy hebben my gehoort,
En weten 't. Nu gaf hem een dinaar, op dit woort,
Een slag aan 't aangezigt, als tot klynagtings teeken;
En sprak: zult gy dus tot den Hogepriester spreeken
Doe sprak Jesus: indien ik qualyk spreek, dat quaat
Diende aangewezen; en zo 'k wel spreek, waarom slaat
Gy my? om nu de wet, en 't regt, als was, te buygen,
Wiert volk gezogt, omschelms en valslyk te getuigen,
Op dat het vonnis van zyn doot ten minsten schyn
Zou hebben; maar het wou op die manier niet zyn:
Hun schelms gezeg was niet eenparig nog eendragtig:
Want hun getuigenis was vals, en onwaaragtig.
Den Hogenpriester sprak, ziet ik bezweer u, by
Den levendigen God! dat gy ons zegt, of gy
De Christus zyt, Gods zoon! wel aan! spreek op! laat horen!
Waar op dat Jesus hem, met, een fire stem, ter ooren
Quam: ja. Gy hebt het nu gezegt, Ik ben die zelf:
Doch, van nu aan, zult gy, aan 't Hemels hoog gewelf,
De zoon des menschen op de wolken zien verschynen,
Ter rechterhand Gods kragt. Doe scheurde Caiphas zynen
Hoogpriesterlyken rok van staat, en zey ziet daar;
Hy heeft gelastert! zyn, tot dien Gods-lasteraar,
Getuigen nodig? nu wat dunkt u? spreekt geduldig!
| |
| |
Nu sprak men 't vonnis: Zy verklaarden hem doot schuldig.
Doe borst het schelmenrot, dat hem tot daar geleit
Had uit, in boosheit, en in onbarmhartigheit.
Men spoog hem smadig in zyn aangezigt, begekte,
Bespotte, en sloeg hem fel met vuisten; men bedekte,
Zyn aangezigt, en sloeg 't met vuisten, dat het deert
Wie 't hoort verhalen; dan nog zei men propheteert
Ons Christe. Ja zeg op! wie is 't die u geslagen
Heeft? ja men deed hem niets als leet op leet verdragen
Die gantsche nagt door; en des morgens vroeg, by tyds,
Wiert hy gebonden, met zeer veel omzigtigheits
Gevoert na 't regthuis, en een Godvergeeten hyden,
Pilatus, die, ten dienst van Romen, in die tyden
Daar stedehouder was gelevert. Judas pas
Nu ziende, dat zyn Heerter dood verwezen was
Beroude zyn verraat. Het gelt dat hy ontfangen
Had, bragt hy weder, en heeft doe hem zelf verhangen
Hy wist wel, dat by God, nog mens, voortaan geen heul
Voor hem meer zyn zou; dies wierd hy zig zelf ten beul,
Nu voor Pilatus wiert Jesus op nieuw beschuldigt;
En alle laster, tot meer spyt, vermenigvuldigt,
Men zei, dat hy het volk verkeerde, en oproer quam
Verwekken; ja 't gezag des Kysers tot zig nam;
Verbiedende dat hooft des werelts cyns te geven;
En, tot waarschynlykeit, vertelde men daar neven,
Dat hy zig zelfs, als trots, en hoog verwaant vermat,
Dat hy de Christus, en hun Koning zelfs was: dat
Hy maar een booswigt was, niet waardig hun verschooning
| |
| |
Pilatus ondervroeg hem dan zyt gy een Koning?
Hy antwoordden: en hy sprak; myn Koningryk is niet
Van deze werelt: want, indien myn ryks-gebiet
Iets werelts in had, had myn volk voor my gestreeden,
Dat ik den Joden niet dees nagt, en u op heden,
Geleevert was. Wanneer zyn vyanden hem voort
Al meer beschuldigde, sprak hy geen eenig woort
Tot onschult; en dit was Pilatus als ten wonder;
Die hebbende verstaan uit reden in 't bezonder,
Dat hy een onderdaan was van Herodes, zond
Hy hem dien Koning toe, wyl die zig ook hier vond:
Maar dien Godlosen, gants van alle deugt verbastert,
Heeft, met zyn krygsvolk, hem bespot, veragt, gelastert,
En met een witten rok, gelyk een gek, gekleet,
Pilatus weder toegezonden: maar dit deed
Die twee, hun vyantschap, die zy, tot nu, malkandren
Gedragen hadden, in een vrientschap weer verândren.
Pilatus; hebbende Jesus genoeg gevraagt,
Sprak tot de Joden; dien gy my hebt aangeklaagt,
Vind ik onschuldig; gy nu eist van my gewoonlyk
Op 't Paasfeest eenen los; Jesus nu, die verschoonlyk
Is, wilt gy dat ik hem los laate of Barrabas?
(Dit was een moorder, die op 't feit gegrepen was)
Maar 't ligt verleide graauw, dat niets uit d'oogen schittert,
Als wispelturigheit, raakt morgen ligt verbittert
Op die, die 't heden, met hun ziel ten Hemel tilt;
Het vliegt, als lugtstof, door een aassem-blaas, in 't wilt.
Het had hem zo onlangs gezegent, en geprezen:
Nu deed deed de Priesterschap hen roepen: weg met deesen!
| |
| |
Kruist! kruist hem! en alschoon Pilatus menigmaal
Zyn onschult voorhield, voerde het volk dezelve taal
Als vooren, kruist hem die gy niet van 't volk bemint ziet!
Indien gy hem niet kruist, zoo zyt gy 's Kyzers vrind niet
Nu deed hem dien Barbaar dan, om 't geschreeuw van al
Die stemmen, 't Joodsche Volk, en Priestren, te geval,
Op 't naakte lyf, rondom, van voren, van ter zyden,
En agteren, een Barbaarsche en strenge geesling lyden;
Niet maar door een Beul, maar door twee of drie gelyk.
Hier hulp geen keren, dus, of zoo, hier was geen wyk.
En dit geschiede nog met osse seenwen-roeden,
Door huit en vlees, zo, dat, mits 't jammerlyke bloede,
Geen huit gezien wiert. Na 't volbrengen van die zaak
Bragt hem het Krygsvolk in de Raat-zaal, om vermaak
Met hem te plegen, 't welk zy nog op hen vermogten.
Die schelmen hadden nu een Doornekroon gevlogten;
Die drukten ze hem, door haar en huit zeer diep in 't hooft:
Doe hong dit hels gespuis, van menslykhyt berooft,
Den purpren mantel om zyn schoudren: hier beneeven
Wiert hem een rietstok in zyn regter hant gegeven,
Doe viel men voor hem neer, en zeide: zyt gegroet
Heer Koning! en terstont daar aan, op staande voet,
Heeft hem dien booswigt in het aangezigt gespogen,
En deed dat aangezigt dan slag op slag gedogen,
Van zyn vervloekte vuist. Dit deed niet een maar elk
O godloos draken! zaat! o jammerlyke kelk!
| |
| |
Wie heeft, van aanbegin, zo bitteren kelk gedronken?
Was dit een mensch, om tot een kortswyl, mee te pronken?
Daar niets te zien was, als de flentren, en het bloet,
Van dit doorgeeselt lyf? een andren schelm nog, boet
Zyn helsche lusten, door hem, met die rietstok, slaagen,
Regt op die doorne-kroon, en 't hooft te doen verdragen.
Nu quam Pilatus, die Jesus aldus ten toon
Bragt, met de rietstaf, en verdoemde doornekroon;
Het gantsche lighaam gants aan slenteren, door die roeden,
Geslagen; 't aangezigt, door 't schendig hylloos woeden
Van 't godloos krygs-gespuis met vuisten, dik, en bont,
En blaauw, geslagen, zo dat oogen, neus nog mont,
Nog kin, nog voorhooft, nog zyn weezen, nog zyn wangen,
Verschoont was; dus, en met dat purpre kleet omhangen,
Vertoonde hy hem den volke, en zey: aanziet dien mensch!
Dog, d'Overpriester-schaar scheeuwden uit hun helsche pens:
Weg, kruist hem! kruist hem! hy zal geen genaa verwerven!
Wy hebben zelf een wet; na die wet moet hy sterven.
Pilatus, ziende dat hy niets verwinnen kon,
Op 't onbesuisde volk, dat reets ten oproer ston;
En, dat het hem, noch zyn gevangen, wou gewaardigen,
Zei hy: ik heb geen schult aan 't bloet van dien regtvaardigen;
| |
| |
Gy moogt dan toezien. Of hy zeggen wou, gedult;
Indien 'er straf op volgt, het is u ygen schult.
Maar 't kond de razerny der Joden niet verminderen,
Zyn bloet zy over ons, en over onze kinderen,
Was 't algemeen geroep. Hy liet dan Barrabas,
Die, om een dootslag, in een groten oproer, was
Gevangen, los, gelyk het volk het van hem wilden;
En gaf Jesus, op dat hy, door diens doot, hen stilde,
Hen over, tot hun wil. Dit aardsche Duvel-rot,
Na hem nu ook, op nieuw, bespogen, en bespot
Te hebben, nam hem af dien purpren mantel; deeden
Zyn ygen kleedren aan 't geplettert lyf en leden.
Dit God-vergeeten, snode, en eerloos, hels gespuis,
Lag hem een groot en swaar ondraagbaar hylloos kruis
Op 't swak doorwonde lyf; en dwong hem zelf te dragen
't Geen hem ten galg zou zyn: ja zelf, hy wierd door slagen,
Gedwongen, om daar mee wat spoedig voort te gaan:
Hy torste 't bovendeel; de rest sleepte agter aan:
Maar, wyl zy speurden, dat dit tyd verspillen zoude,
Zo greep men Simon van Cyrenen, een reets oude
Verkreupelde Akkerman, die van den akker quam;
Die dwong men, dat hy 't deel dat nasleepte, op zig nam,
En agter nadroeg. Een zeer grooteschaar geleide
Hem; mans, en vrouwen, waar van veel der laatsten schreide:
Tot deze wende hy zig, schoon vol van pynlykheit,
En sprak: Gy dogteren van Jerusalem ei, schreit
Om my niet! waarlyk, u genaken andre dagen,
Waar in ge u zelven, en u kindren, zult beklagen,
Wanneer men alle die onvrugtbaar zyn van aart,
En alle buiken, daar noit vrugt uit is gebaart,
| |
| |
Gelukkig noemen zal. Dan zal u wenssen strekken,
Dat berg en heuvlen u verpletten en bedekken:
Want, wyl zy dit doen aan het groen hout, als gy ziet,
Wat naakt het dorre dan al rampspoet, en verdriet?
Wanneer hy dus allengs ter Stad-waart uit gedrongen
Was, wiert hy voortgeprest, gedreeven, en gedwongen,
In spyt zyn zwakheit, en door last vermoeitheit, dra
Ten stylen doodberg op, om hoog, op Golgotha,
Te klimmen, met het kruis beladen, tot den bloede
Gedrukt: men dreef hem voort met stokken, en met roeden;
Daar was geen rust. Wanneer hy boven op den top
Was, nam het Krygs-volk nu zyn kruis, en regte 't op.
Doe is hy, met een touw om 't middellyf gebonden,
Ten kruis op opgehyst, zo hoog als zy dan konden;
Daar regte een schelm een leer ten ende 't dwarshout aan;
Klom daar by op, en greep zyn hant by 't lyf van daan,
En rekte die na 't end, zo verr als 't kon verdragen:
Doe wierd een spyker, door die hant, in 't kruis geslaagen,
Zo dik, en grof, dat daar een lighaam aan vertrout
Was; en een andre schelm, aan d'andere hoek van 't hout,
Greep d'andere hant, dien hy al mee zo afwaarts rekte;
Daar, met een spyker, vast-sloeg, en hem nog begekten:
Doe nam de darde schelm een spyker, grof, en swaar,
En spykerde hem daar mee de voeten op malkaar,
Door huit, en beenderen, en zenuwen, en aadren,
Ter plaatze daar de hiel en schenklen zig vergaadren,
| |
| |
En dus aan 't neder-end van 't kruis onwrikbaar vast:
Nu wierd het hys-touw van des lighaams zwaarte ontlast,
Als niet meer nodig om dien lyder te ondervangen:
Men liet hem nu alleen maar aan die spykren hangen,
Door zyn gebeente in 't hout geslagen, dat het kraakt.
Nu wiert 'er, bovem hem, een opschrift vast gemaakt,
Dat door Pilatus was geschreven, tot vertooning,
Drietaallig: dit is Jesus van Nazareth, de Koning
Der Joden. Dit stond nu de Joden niet wel aan:
Maar 't was geschreven; 't stond 'er; en het bleef 'er staan.
Wanneer ze hem kruisten, als een schelm en lantverrader,
Doe sprak dien goeden nog: vergeeft het hen o Vader!
Want zy en weten dog niet wat zy doen. Hy bad
Voor zyn tirannen, die hem martelden. Men had,
Op dat het nog zyn smart en rampen mogt verswaaren,
Hem, in het midden van twee schelmen, Moordenaren,
Gekruist; zo, dat aan elk zyde een van dit gespuis
Hong, nevens hem; en elk aan zyn bezonder kruis.
De Pharizeen, de Schrift-geleerde, en d'Ouderlingen,
En d'Overpriestren, en al die hier wandlen gingen,
Verstrekte hy, schoon vol pyn, ten tydverdryf, en spot,
Men zei: indien gy zyt de Christus, zoon van Godt,
De Koning Israëls, zo komt nu af van booven:
Vertoont u kracht: op dat wy 't zien, en u gelooven.
Een ander sprak, zyt gy Gods zoon, verlaat die post:
Die is niet Koninklyk: maak dat ge u zelf verlost.
Dus sprak het krygsvolk ook: ja een van die schavuitten,
| |
| |
Die, om hun moorden, om hun roven en hun muitten,
Gekruicigt waren, sprak: zo gy de Christus zyt,
Verlost u zelf, en ons, en toont u moogentheit.
Maar d'andre moorder sprak hier tegen, tot zyn voordeel;
Hoe! vreest gy ook God niet, schoon gy in 't zelvige oordeel
Zyt! doch de straf die wy ontfangen, zyn wy waart:
Wy lyden billik, straf en misdaadt is gepaart:
Maar deze heeft niets, dat niet betaamlyk is, bedreven:
Myn ziele sterv zyne doot, en leve altyd zyn leven!
Doe sprak hy Jesus aan: o Heer gedenkt aan myn
Als g'in u Koningryk zult ingekomen zyn!
Doe sprak hem Jesus toe: voorwaar, gy sult nog heden,
Met my, in 't Paradys zyn. Nu zag hy beneden
Aan 't kruis, zyn moeder, en zyn liefste leerling, staan;
Die sprak hy, beurt om beurt, aldus, zeer kortlyk aan:
Vrouw moeder, ziet u zoon! Joannes ziet u moeder
Van doe af, nam hy haar tot hem, als haar behoeder.
Ter darde uur wierdt Jesus gekruicigt; en het is
Ter sester uur geschiet, dat groote duisternis
Het aardryk dekte; zo, dat alle heemellichten
Verduisterd wierden, voor des menschen aangezichten,
Tot aan de negende uur, gelyk een donkre nagt;
En 't krygs-volk hiel terwyl aan 't kruis zeer nauwe wagt
Nu op die negende uur, wanneer die nacht zich wende
Ten dage, en ider weer het zonnelicht bekende,
Verhief Jesus zyne stem ten Hemel; riep: AEli!
(Twee maal) AEli! AEli! Lamma Schabachthani!
| |
| |
Een die dit hoorde, dagt dat hy Elias bad,
Als of hem die propheet zyn hulp versprooken had.
Hy, die vol wonden aan het kruys hong in de hoogte,
Door pynen afgemat, klaagde endlyk nu van droogte,
Dies zei hy dan: my dorst. Het wierd gehoort; en doe
Stak eene een spons met eek hem, op een rietstok, toe:
Maar d'andren zeiden: sagt! houd op! laat ons eens loeren
Of hem Elias ons hier zal van 't kruis ontvoeren.
't Was 't Roomsche krygs-volk, dom en boos, in schyn en zyn:
't Verstond niet, als barbaars, hun eigen taal, latyn.
Nu was het al volbragt, wat oit, door Gods propheeten.
Van hem voorzeit was: daar was niets ook van vergeeten.
Na 't nemen van dien eek dan, sei hy: 't is volbragt.
Doe riep hy weder, met een groote stem, en kragt:
O Vader ik beveel myn geest in uwe handen!
(Och! mogt myn Geest daar ook zoo zeekerlyk belanden!)
Nu boog hy 't hooft, en gaf de geest. Zo dat de doot
Ook dien regtvaardigen in zyn geweldt genoot.
Eerst scheen 't, als of de zon, zyn doot, voor af betreurde:
Nu beefde 't Aardryk, en de groote rotsen scheurden.
De graven borsten op: de doden, dus ontdekt,
Zyn, uit hunne yzre slaap, ontwaakt; en dus gewekt,
Nog namaals, in de stat, verscheidenen verscheenen.
Des Tempels voorhang scheurde in tween, van boven henen
Tot gants beneden. Al dit vreeslyk aanzien gaf
Ontroering in de ziel van vele; en vrees voor straf.
| |
| |
De Hooftman van de wagt, die by zyn volk gebleeven
Was, en Jesus nu de geest, zo roepende, had zien geeven;
Als ook die duisternis; 't vervaarlyk aardgebots,
En beeving; en 't gebarst van hoge rots by rots;
En zelf het Krygs-volk, dat, Jesus met hem, bewaarden
Ontzetten zig, voor 't geen zig voor hen openbaarden:
Zy wierden 'er gants door verschrikt, en zeer bevreest,
En zeiden; deze is een regtveerdig mensch geweest!
Dien mensch was zekerlyk Gods zoon, gelyk hy zeide:
De schaar, die, om zyn doot te aanschouwen, hem geleide,
Sloeg op hun borsten, en vlood weg van Golgotha.
Dog 't meeste Jodendom vroeg hier in 't minst niet na.
Maar, op dat deze drie aldus gekruyste lyven
Niet op het Paas-feest, aan hun kruissen zouden blyven,
Daar elk hen, mooglyk als een stof tot oproer, zag,
Verzogten, mits het nu de voorbereidings-dag
Des Passcha was, en maar de vyfde dag der weeke,
Pilatum, dat hy hen de beenen wou doen breeken,
En wech doen nemen van de dootberg. Hy dan sprak
Daar ja toe: 't krygs-volk, dat die order hadde, brak
Der moordren beenen; maar wanneer die beulen zaagen
Dat hy gestorven was, bespaarden zy die slagen
Aan hem, die 't Paaslam was. De Schrift had zulks voor heen
Verkondigt, en al lang voorzeit: hem zal geen been
Gebroken worden. En nogtans van die gezellen,
Barbaars genoeg, om iets barbaars in 't werk te stellen,
Volbragt zyn boosheit aan een dooden, trots een beer;
| |
| |
Hy stak Jesus nog door zyne zyde, met een speer;
Als wou hy zeggen: of hy nog misschien wel voelen;
Kon, wil ik ook dan noch myn lust aan u eens koelen
't Zy dat ge u slegts doodt veinst, of 't zy gy waarlyk zyt
Gestorven, deze steek doode u in eeuwighyt.
Nu was 't gedaan. Nu had der Joden nyt geen plaats meer.
Dien zelve avont ging nu een regtvaardig Raats-heer,
Die in dien bloetraat der Godlosen niet geweest
Had (wyl hy hymlyk, voor het Joodsche volk bevreest
Een leerling van Jesus geweest was) tot den regter,
Pilatus, en hoe zeer hy ook bevreest was, egter
Bad hy Pilatum, dat hy hem het lighaam van
Jesus wou gunnen; 't was dog doot! Pilatus dan
Was, door die bootschap van zoo snel een doot verwondert
Weshalven hy dan eerst dien Hooftman overhondert
Ontboden hebbende, en de waarhyt uit zyn mont
Verstaan, bewilligde hy in 's Raatsheers bee terstont.
Zyn naam was Joseph, en was van Arimathea
Geboortig; 't was een plaats der Joden, in Judea
Deeze had een hof, niet ver van Golgotha, waar in
Hy, in een Rots, een Graf, zeer net, had, na zyn zin
Doen houwen; en hier had noit imant in geleegen.
En in dit graf heeft Jesus nu de eerste Plaats gekreegen
Dien Joseph kost hem ook zyn dootgewaat, van vlas;
En Nicodemus, ook een medeleerling, was
Hier in zyn helper; die bragt ontrent hondert ponden
Van mirrhe en aloë: hier wiert hy in bewonden
Na 't Joots gebruik, in 't graf. Nu gingen zy weer heen,
| |
| |
En rolden, voor de deur des grafs, een swaren steen
Van verren stonden de Marien, en meer vrouw en
Uit Galilea, om de plaats des grafs te aanschouw en
Op dat ze hem balsemden; niet wetende, dat hy
Alzo gebalsemt was. Des andren daags quam, by
Pilatum, heel de Schaar der Priestren, Schrift geleerden,
En Pharizeen, die weer wat nieuws van hem begeerden;
En zeiden: ons gedenkt, dat dien verleider, groot
Heeft opgesproken, van drie dagen na zyn doot
Weer op te staan: beveelt nu, dat men 't graf bewaaken
Drie daagen, op dat hy niet weg-gestolen raken
Door zyn Disciplen, 's nagts, en 't volk, door hem, nog aan
Gesmeert word, hy is van den doden opgestaan:
Die laatste dwaling zoud dan arger zyn als de eerste.
Dit was d'eenpaarige eisch. Dit baaden ze elk om 't eerste
Pilatus gaf hen dan een wagt, en zeide: gaat,
Verzekert nu zyn graf zo als gy 't zelf verstaat.
Zo deden ze ook: die wagt wierd ordentlyk geregelt
En ze hebben graf en steen, tot minder vrees, bezeegelt.
's Daags na den Sabbat heeft het vrouwvolk 't graf bezogt,
En Speceryen, tot zyn balsming, mee gebrogt.
Sy waren vroeg, al met den daagraat, onderweegen;
Maar waren met die groot en zware steen verlegen,
Die voor de graf-deur was gewentelt hoe die af
Te went'len, zonder dit kon niemant in het graf
Maar 't was vergeefs gezorgt. God hadde d'aard bewogen,
| |
| |
En die doen daav'ren; als een Engel uit den hogen
Quam, als een Blixem, van gedaante, en in een kleet
Zo wit als sneeuw, die strak die steen de grafdeur deed
Ontwyken, en zig zelf daar op ter neder schikte.
't On-overblufbre schuim van wagteren verschrikte
Voor hem tot stervens toe. Nu vreesde 't zelf de dood
Zodanig, dat het, door die vrees, hun wagt ontvlood.
Nu quam het vrouw-volk daar. En, wyl zy 't graf nu open
Bevonden, zyn zy daar zeer vaardig ingelopen,
En vonden 't lighaam van Heer Jesus in 'tgraf niet maar,
Alleen een jongling, in een lang wit kleed, zat daar
Ter regter zyde in 't graf; waar door zy zig ontzetten:
Maar hy, nu tragtende hun verbaastheit te beletten
Sprak: zyt maar niet verbaast, noch zo met vrees bezet!
Ik weet, gy komt hier om Heer Jesus van Nazareth,
Gekruist op Golgotha, te zoeken, wilt niet vreezen:
Hy is hier niet: want hy is van de doot verreezen,
Gelyk hy, leevende, te voren, heeft gezegt.
Komt hierwaarts; ziet de plaats daar hy was neergelegt
Dog gaat met haast; zegt zyn Discipulen, zyn Booden,
En Petro, dat hy opgestaan is van den dooden!
Hy gaat u voor, gelyk hy zei, na Galileen:
Daar zult ge hem zien. Nu vlood het bange vrouwvolk heen,
Vol vrees en blydschap, om de zynen al die zaaken,
Zoo als de waarheyt was, met vreugd bekent te maken:
Dog, onderwegen is hen Jesus zelf ontmoet,
| |
| |
En sprak hen toe, na zyn gewoonte; zyt gegroet!
Zy vielen neder, en aanbaden aan zyn voeten;
Dog angstig, en onstelt. Hy, die dit wou verzoeten,
Sprak: vreest niet; maar gaat heen, en zegt myn broedren aan,
Dat zy van hier, na 't land van Galilea gaan:
Daar zullen zy my zien! dit vrouw-volk dan ging zamen
Na d'Elf, en d'andren, waar by zy zo haast niet quamen,
Of disten 't voor hen op, volkomen, altemaal:
Dog wiert genomen voor een ydle en vrouwe-taal
Want zy verstonden nog de Schriften niet; nog bragten
Zig, 't geen hy zelf van hem voorzegt had, in gedagten.
Dog Petrus ging nog, met Johannes, heen, indien
't Geschiet was, om dan ook het ledig gaf te zien.
Zy quamen dan aan 't graf, waar in zy hem niet vonden,
Maar wel de doeken, daar zyn lighaam in bewonden
Geweest was. Mooglyk scheen hen 't graf van 't lyk berooft;
Maar, dat hy nu niet meer in 't graf was, wierd gelooft.
Het Krygs volk, dat, door schrik en vrees, van 't graf gevloden
Was, als Jesus nu het gras verliet, en van den dooden
Verrees, quam in de stat, by d'Overpriesterschaar;
En bootschapten hen, al wat op hun wagt, en daar
Ontrent, geschiet was, en gezien, met ygen oogen.
Dit was nu immers geen bedrog. Dit was geen loogen.
| |
| |
Wanneer zy wilden, dat hy hen een teeken gaf,
Gaf hy ten teeken, dat hy, na zyn doot, in 't graf,
Als Jonas in het lyf des Wallevischs, drie nagten
En dagen, zyn zou; 't welk zy doe voor grollen agten:
Maar ziende dat het nu geschiet was, sloot men raat
Met d'Ouderlingen; en men zei den wagtren, laat
U lippen dit geheim, om 't leven, niet ontglyen!
Verbergt het, wyl u zulks ten voordeel zal gedyen.
Maar gaat ten eersten dit verspreiden; zegt: te nagt
Zyn wy in slaap geraakt, vermoeit door langen wagt;
Ter dier tyd hebben zyn Disciplen hem gestoolen,
Wanneer wy sliepen! laat u dit zyn aanbevoolen!
En komt Pilatus zulks ter ooren, heb geen zorg;
Volbrengt gy ons bevel; wy stellen ons tot borg
Voor u; en zullen hem, voor u te vreden stellen.
Op dat dit haf nu, dit vervloekte schuim der hellen,
Hun wil volbragt, en door het uyterste gewelt,
Gedwongen wierd, wierd hen daar toe genoegsaam gelt
Gegeven; waar door zy zig lieten overheeren;
En zeiden alles wat men van hen kon begeeren.
Die logentaal, door gelt gekogt, en schelms verspreit,
Word hedendaags nog, door de Joden, uitgebreit.
ô God! o Vader van Heer Jesus! laat ons het lyden
En sterven van u zoon, van zonde en straf bevryden!
Zyn doot zy onze doot! neem onze schulden af!
Voert ons ook leevende, als uw Zoon, weer uit ons graf!
Laat dog 's Lands Overheen, noch onze Borger-vaadren,
Zig noit, als in Jesus- en in uwen naam, vergaadren!
Doet zulks Godtvrugtig, met het hart, en niet in schyn,
| |
| |
Geschieden! en wilt dan altyt hun helper zyn!
Zyt even zo met al 's lands onderdanen samen,
Om u barmhartigheit, en in Jesus naame! Amen.
Voegt hier u Amen by, o aller schepslen hooft!
Om dat Jesus zulks heeft, ons op zyn woort belooft.
|
|