| |
| |
| |
't Beloofde lant vol moort en brant.
Godt doet de Stammen, en hun telgen,
De Steden, Vorsten, en hun eer,
Door vuur, en staal, ten grond verdelgen,
En plant syn volkren daar dan weer.
| |
| |
| |
Dooden dans. 't Beloofde land, Vol moort en brant. Vyfde Plaat.
HET zaat van Israël, nu droogvoets, langs de gronden
Der schelp-zee, uitgeleit, en wonderbaar ontbonden,
En vry gemaakt van zyn ondraagbre slaverny,
Had Pharao, noch zyn gestrenge Heerschappy,
Niet meer te vrezen. God geleide het, als hun Koning
Na 't land, hun vaderen belooft; van melk en honing,
Dat is, van al wat het van node was, geheel
Vol op voorzien. Dit was hun toegezeide deel
Zy stonden op haar zelfs, en hadden niets te vrezen,
Als God. Hem moest men trouw en wel gehoorsaam wezen.
Hy had hun vry gemaakt, en alles goeds belooft.
Hem moest men heilig, als hun heilig opperhooft
Erkennen, en zich na zyn wil gehoorsaam dragen.
Dat was alleen maar zyn barmhartig welbehagen.
Dit doende, zou hen niets als goed ontmoeten; maar,
Daar tegen doende, niets als rampen, en gevaar.
Maar zy, die, in de tydt van ruim vierhondert jaren,
Die ze in Egipten, by de onguure Egiptenaaren,
Versleeten hadden, van geslachte tot geslacht,
En, door den omgang met dat volk, zo ver gebracht,
Dat zy den afgodsdienst, en aart, van die Barbaaren,
Al hadden, of zy die Barbaren zelve waren,
Verbeelden zich, na hun nu reets ontaart verstant,
Dat ze uyt Egipten, in 't hen toegezeide lant,
Zo aanstondts, zonder tyd, en tussen komst van zaken,
Gemaklyk, met vermaak, in weelde, zouden raken;
Maar, als zy zagen dat hem deze waan ontschoot,
| |
| |
Betoonde zy dat hen het gantsche werk verdroot,
En achten al wat tot hun nut geschiet was, nietig:
Nu viel hen dit, en dan wat anders weer, verdrietig.
Indien 'er dorst was, en geen water voor de hant,
Strak wensten zy zich weer tot slaven, in het lant
Van Pharao. Schoon God het leger, waar 't ook reisde
Ten Hemel af, vol op, met smaaklyk Manna speisde
Dat ider smaakte na zyn welgevallen, doch
Was 't in Egipten, daar zy slaven waren, noch
Veel beter, wyl ze 'er vlees, en vissen, konden eeten,
De ondraagbre slaafsche last, en halsdruk, was vergeeten,
Zo haast het hen maar na hun dartle wens niet ging.
Men gnorde op Mozes, ja men scheen op ider ding,
Dat na hun wens niet was, hem aan het lyf te willen.
Door oproer; en die liet zich in dit volk niet stillen,
Als maar door wonderen, die God hen, nu tot straf.
En dan tot troost (als hy hen hun begeerte gaf)
Of zelf dan deed, of die door Mozes deed geschieden:
Maar, al die wondren passeerden door die lieden,
Gelyk als 't water door een opene en ruime zeef.
Daar 't wonder door ging, maar hun ongenoege in bleef.
Hun aart bleefboven, en Gods wond'ren gingen te onder.
Allen bleef in dit volk een onbetaamlyk wonder;
Dat is; dar, schoon het zag, en hoorde, wonderdaat,
By wonderdaaden; en hen zelf in zulk een staat,
Dat God hen voorging, hen geleide, en bybleef, voede,
En laafde, en, voor al 't geen hen schaden kon behoede,
(Wat heerlyke staat!) het nochtans evenwel,
Als of het God, en al de wondren, maar voor spel,
En nietig agte, al staag te samen murmureerde,
Ja tegen Moses, en God hun helper rebelleerde;
Niet eens, maar dikmaal; ja dat men Aäron dwong.
| |
| |
Doe Mozes, boven op Sinai, de wet ontfong,
Hen goden, om hen voor te trekken, zelf te maken;
Waar toe ze Aäron, door hun snarre taal, verspraken.
Ey ziet! het schepsel port zyn meedeschepsel, tot
Het maken van zyn Heer en Schepper, van een God!
Men zou wel vragen, hoe kon 't volk zich zo verblinden,
Indien men heden ook niet zulk een volk kon vinden:
Maar heden vint men 'er, niet minder in getal
Als 't zaat van Israël; en ook niet minder mal
En dom, in 't Christendom: doch dese zaak is buiten
Myn styl: dies, tot de zaak. Dit onbetaamlyk muiten,
En oproer tegen God, en zyne dienaars, wierdt
Van twyfel, wantrouw, en van ongeloof bestiert.
Men twyffelde niet slechts, of op Gods woort te bouwen
Was, maar begon ook aan Gods goetheid te wantrouwen,
En wantroude aan Gods macht, en onweerstaanbre hand:
Ja men geloofde niet, dat dit beloofde lant.
(Wanneer 't verspied was) om dat blood-aarts groote zaken,
Van 't volk dies lants, en van hun groote, en veelheid spraaken,
Hen eigen worden kon, schoon God het hen belooft
Had; dies besloten ze hen een magtig opperhooft
Te kiezen, die hen weer te rug, van hier, zou lyen
Na 't land van Pharao, in hunne slavernyen.
Die wens, daar heen, is al verscheiden maal geschiet.
Ja, men beklaagde zig, op 't minst gewaant verdriet,
Niet daar gebleven, en de slaverny ontweken
Te zyn: dat sogt men dan op Moses weer te wreken,
En op Aäron. Schoon de straf, op de oproer, wel
Zeer haastig volgde, was dog 't hart van Israël,
Op 't minste voorwerp van hun driftig wanbehagen,
| |
| |
Als dat van Pharao, wanneer het van de plagen
Weer vry was, weer barbaars, gelyk die landaart was,
Het zag de wondren, en de straffen; maar zo ras
Die over waren, wiert geen straf, noch gonst, noch wonder.
Herdagt. Het wonder, dat nu al gedurig onder
Dit volk verscheenen was, (de vuur-kolom by nagt,
De wolk-kolom by dag) wiert niet meer op gedagt.
God had 'er, nu en dan, tot wraak, door straf, al vele
Doen sneuvelen; en besloot in gramschap, dat, van 't hele
Geslacht van Jacob, niet een eenig manbaar quant,
Dan Josua en Calaeb in 't beloofde lant
Hen toegezecht, van al die uit Egipten waren
Getrokken, komen zou, Wie boven twintig jaaren
Geleeft had, uitgezeit de voorgenoemde twee,
Trof 't vonnis; en de doot nam al dat leger mee;
Aäron ook: en Moses kon die gonst verwerven,
Dat hy dat lant zag van een berg, maar moest ook sterven
Eer hy 'er in quam. Wat de Heer daar toe bewoog,
Mag imant gissen, maar, myns agtens is te hoog,
En al te onvry, om daar een vonnis van te geven.
Na veertig jaren, als nu al dit volk om 't leven
Was, trok Vorst Josua, door wil en keur van God,
Na 't lant hen toegezeit, met al het overschot,
Dat zes maal hondert en-een-duzent, zeven hondert,
En dartig, mannen was, en strytbaar; uitgezondert
De stam van Levi; en van de andre stammen, wie
Noch de ouderdom niet had van twintig jaren; die
Zyn hier niet by getelt. Dit vreeslyk heir van mannen,
Daar God noch zelve, tot hun hulp, mee aan wou spannen,
Trok, met Vorst Josua, nu op dit Lantschap aan,
| |
| |
Dat hen belooft was, tot de watervloet Jordaan:
Dog eerst bemagtigden zy daar de Koningryken
Van Og, en Sihon; daar zy man, nog mans gelyken,
Ja zelf geen vrouwen, van de doot verschoonden; maar
De zuivre maagden zyn alleenelyk maar daar
Van, slegts het leven, na Gods willekeur, geschonken.
Daar was een buit gemaakt, bequaam om mee te pronken
Een kragtig groot getal van Rund- en wollig vee,
En eezelen, en gout, en zilver, wierd al mee
Ten roof van daar gevoert. Die landen, regt van passe
Tot vee te weiden, kreeg de halve stam Manasse,
Met heel de stammen Gad, en Ruben, op 't verzoek
Dier hoofden, tot hun deel; dog moesten, even kloek
Als d'andren, 't lant dat hen belooft was helpen winnen,
Aan geen zy des jordans: dit zou men doe beginnen.
By Moses leven was een kas, door Gods bevel,
Gemaakt, waar in de wet, door God, aan Israël,
Gegeven, en 't verbond, dat God, met zyne knegten,
Uit goedertierentheid, gelieft had op te regten,
Geplaatst was; en een maat van Manna, gaaf, en goed,
Daar veertig jaren 't heir, door God, was mee gevoet,
En dan Aärons roede, een stok, die, in 't byzonder,
Hoewel een droog stuk houts, gebloeit had, tot een wonder.
Die kas, waar in 't verbont, die staf, en 't manna, was,
Wiert, met de name van Verbontkas, en van kas
Des Heeren, door het volk genaamt; maar, die te dragen,
Of aan te roeren, daar moest niemand zig aan wagen,
Als maar alleen de stam van Levi: dit had God
Hen doen verkonden, door een uitgedrukt gebod,
| |
| |
't Gesigt mogt vrylyk tot dit heiligdom genaken;
Maar niemands hant moest zig verstouten, die te raaken
Vorst Josua deed die Verbontkas aan de vloed
Jordane dragen, die de dragers, met de voed:
Zo dra niet raakten, of de snelle waterstromen,
Als of zy schroomden by dit heiligdom te komen,
Weerhielden zig van verre. Het water bleef daar staan:
De rest vlood na de zee, als om 't gevaar te ontgaan.
Als daatlyk wiert de kas des Heeren, de Verbontkas,
Gevoert in 't midden, daar nu maar een droge gront was.
De dragers bleven, met de kas, in 't midden staan.
Doe is dit grousaam heyr daar droogvoets door gegaan.
De priesters, met de kas des Heeren, volgden 't laatste;
Waar na de waterstroom zig weer, als voor herplaatste:
Dog, daar de priesters, met de kasse des verbonts,
Vertoefden, wierden zes paar steenen, midden gronts,
Eerst, door Vorst Josua, het heirhooft, tot een teeken
Des doortogts, opgenoopt, om namaals van te spreeken.
Nu was men in dat lant gekomen, dat wel eer
Het zaat van Israël belooft was, door den Heer.
De heirtogt duurde ton aan Gigal, by de Stede
Van Jericho; en wiert ter dezer plaatze mede,
Van zes paar steenen, uit het midden van de vloet
Jordaan, op schoudren mee gevoert, op staande voet,
Een teeken opgeregt, op dat in laater dagen,
Wanneer de nazaat die aanziende, en quamte vragen,
Waar toe die steenen, op een hoop hier neer gelegt?
Men zoude zeggen, dat Vorst Josua, Gods knegt,
Die uit het midden des Jordaans, had opgenomen,
Wanneer gants Israel daar droogvoets door gekomen
Was, als te vooren door de Schelp-zee: dat Jehova
Die wondren had gedaan tot heil zyns volks. Hierna
| |
| |
Wierdt, al wat manlyk in het leger was besneeden,
In Gilgal: want daar was van de uittogt af, tot heden,
Geen man lyk lit besneen: en wat in de uittogt, uit
Egipten mee trok, was, om oproer en gemuit,
Gesneuveld, in die tyd van gantsche veertig jaaren,
Die ze, om hun oproer, in de woeste bergen waren.
Nu hier in Gilgal, wyl zy d'Amoritren graan
Zig te orber maakten, hield het Manna op voortaan
Gezien te worden. Daar wierd niets meer van gevonden.
Wanneer de volkeren van dit gewest verstonden,
Dat dit ontzaglyk heir, zo talryk door de stroom
Jordaan gekomen, op hun bodem was, een schroom
En schrik beklemden hen de harten in hun borsten:
De doot-vrees prangde hen; en de trotsheid hunner Vorsten
Deed yder onderdaan zig van geweer voorzien,
Om aan te vallen, en om tegenstand te bien.
Daar tegen, Israël omcingelde de wallen
Van Jericho, die God van zelf ter neer dee vallen,
Daar 't heir doe in viel, en hun klingen dreef door al
Wat leven had, ja wat zig binnen deze wal
Verroerd had, zonder maagd nog kindren uit te zondren.
Ja runt- nog wol- nog last-vee; niets viel hier te plondren.
Het overschot wiert, door de vlammen, altemaal
Verteert; maar zilver, goud en allerley metaal,
Moest, onvermindert, tot een schat voor 't huis des Heeren,
Gegeven worden: men mogt niets daar van begeeren.
Achan had zig nogtans verrykt door deeze buit,
Daar straf op volgde, en hy wierd, door een teeken uit
| |
| |
Den hoop gekeurt, ter doot gesteenigt, met zyn kindren,
En vee; en met dien roof, daar hy Gods schat door mindren
Wou, buyten 't leger, door het vuur, tot as verbrand.
Wanneer Vorst Josua verspieders in dit land
Gezonden had, en die in Jericho vernagten,
Ten huyze van een hoer, die deze voor de magten
Der stedelingen, door een list beschermde, zo
Wierd zy, en haar geslagt, alleen in Jericho,
Behouden, als de rest, door 't woedend staal ontsielt wierd,
En poorten, wal, en stat, geheel tot puyn vernield wierd,
En die vervloekt wierd, die ze weer herbouwen wou.
Dat was 't begin maar van de slagtinge die men zou,
In dit land dat hen tot hun erfdeel wierd gegeven,
Werkdadig maken, na 't bevel hen voorgeschreven.
Het volk van Aï, doe de boosdaat van Achan
Nog niet bekent was, had ontrent drie duizend man
Der mannen Israëls, doen vlugten en schier dartig
Al vlugtende gematst, en afgemaakt; dit smartig
Verlies quam Israël te wreken door een list:
Men lokte 't stat-volk uit door vlugten; en men wist,
Door volk van agteren, een krygsmans naat te naajen,
Zo, dat men in de stad den roden haan deed kraayen.
De vyand zag dien brand, en vlood zeer vaardig na
De stat, tot lessing: maar doe viel Vorst Josua
(Die zyn geveinsde vlugt nu staakte) hen in, van agter.
Van de andre zyden viel me'er ook op in, niet zagter
Als hier: door deze was de stat in ligte vlam
| |
| |
Gezet; en die trop was die van die kant quam,
En vielze op 't lyf. Hier gold geen vlugt. Hier hulp geen klagen.
Zy wierden alle, zelf tot een toe, doot geslaagen.
In Aï viel op vrouw en kint het zelve wee:
Zy spaarde niets, als maar het huisraat, en het vee:
Die buit wierd omgedeeld. Hun Koning, die gevangen
Was, deed Vorst Josua daar aan een boom-tak hangen.
De Stad wierd, eeven eens als Jericho verwoest.
God had geboden, dat men niemant sparen moest.
Maar al dit gants gewest ontvolken, niemand spaaren;
Tot dat zy vredige bezitters daarin waaren.
't Gerugt van die tot nu toe uytgevoerde moort,
En volk verdelgen, liep nu verre en vaardig voort;
Zo, dat de Vorsten zich daardoor ten stryt bereyden,
En toonden, dat zy, om 't bezit-regt wilden stryden.
Maar 't volk Gabaon, voorziende hen ook eer lang
Door 't zelve lot verdelgt, besloot, hun ondergang,
Door list, en ootmoet, zoo veel mooglyk was, te keren:
Zy zonden volk uit, met versleetene oude kleren;
Zeer oude schoenen; met verdroogt beschimmelt broot
In oude zakken; wyn, in zakken, die ter noot
Gelapt, van ouderdom de wyn pas houden konden:
Met dit, op ezelen niet minder out, gebonden,
Verscheen 't gezantschap voor Vorst Josua, en sprak:
Wy, aan wiens broot, nog kleet, nog schoen, noch eenig zak,
Gebrek was, als wy uit ons lantschap hierwaarts togen,
Syn, door 't gerugte van den naam uws Gods, bewogen
| |
| |
Om zulk een verre reis te aanvaarden, op dat wy
Ons lant, en volk, en vee, dat's, goed, en leven, vry
Van u verbidden; en, op dat gy met u knegten;
Als onderdanen, zoud een vree verbond opregten.
Vorst Josua, door schyn bedrogen, meende, dat
Dit volk, ver buiten dit gewest, hun woonplaats had,
En niets daar binnen: dies wierd hen met eede 't leeven
Verzekert; maar daarna, om hun bedrog, bekeven,
Gevloekt, en, wyl men hen maar 't leven toegezegt
Had, eeuw'ge slaverny ten Gods-huyze opgelegt;
Dats hout, en water, uit de bosschen; en de stromen,
Ten dienst van ieder, daar 't verëist zou zyn, doen komen.
Wanneer de Koning van Jerusalem al dit
Ter oren quam, wiert hy in gramschap zeer verhit;
En bad vier Koningen, die, over de Amoriten,
Als hy, regeerden, met hem, den Gabaoniten
Op 't lyf te vallen: hy verkreeg dit: maar zeer dra
Trok volk uit Gabaon heen, na Vorst Josua,
En baden: trekt u hant niet af van uwe slaven!
Al de Amoriteren die op 't gebergte hun haven
En goed'ren hebben, met vyf Koningen, zyn reets
Al rondom Gabaon, en dreigen ons veel leets:
Komt haastig, helpt ons, en verlost ons van die snoden,
Eer ze ons bemagtigen, en al te samen doden!
Vorst Josua, wien God belooft had by te staan,
Trok met zyn krygs-heyr, regt op de Amoriten aan
En hun vyf Koningen; die, doe ze op hem niet dagten,
En Josua, met al de Israëlsche magten,
Op hunnen hals, en in hun heyr hadden, eer
Zy, op dien overval, veel min op tegenweer.
| |
| |
Eens dagten; dies zy zich maar op de vlugt begaven:
Maar Israël, niet loom hen agter na te draven,
Versloeg ze al vlugtende: God, wien de vlugt verdroot,
Sloeg meer dier vlugters, met een swaren hagel doot
Als 't heyr van Israël met hun gesleepene swaarden:
Vorst Josua, die 't leet was dat ze 'er een van spaarden,
En agtende de dag te kort, om zyne wil
Te erlangen, hief zyn stem op, en riep, Zon sta stil
Tot Gahaon! en Maan sta mede stil ten dale
Van Ajalon! tot ik die vlugters al te male
Verdelgt heb. God, wiens wil, met dit verbaast gebod,
Eenzelvig was, verhoorde en deed die plage tot
Der vlugtren ramp; deed Zon en Maan gelyklyk stil staan,
Op dat dus Josua de vyand, na zyn wil slaan,
En gants verdelgen kon; en, op dat hen de nagt
En duisternis, niet voor het swaart, ten schuilplaats Bragt.
Dien zelven dag nu; en die langste dag der dagen,
Zyn al die vyanden, al vlugtende verslaagen,
Op weinig na, die in de vaste steden hen
Verbergden: maar de vyf verëende Koningen,
Als, die van Jarmuth, die van Lachis, die van Hebron,
Die van Jerusalem, en ook noch die van AEglon,
Geen kans ziende, als de rest, zo over hol en bol
Te vlugten, hadden zig verborgen in een hol,
Dat hen, vermits men hen daar tydig in ondekte,
Ja, 't hol met steenen sloot, ten hals-gevangnis strekte,
Tot dat Vorst Josua, na 't enden van den slag,
Hen, uyt die duisternis, gevangen voor den dag
Deed brengen, voor hem; en gebood 's volks Overheden,
Met voeten op de nek dier Koningen te treden:
Doe doode hy ze, en gebood den volke, dat men ze op
| |
| |
Zou hangen, ider aan een boom, en aan een strop;
Waar aan zy, tot aan 't end des dagligts, moesten hangen;
En doe, tot grafstee, hun gevangen-hol ontfangen.
Als dit geschiet was, trok Gods heldt, Vorst Josua,
Met zyn gezegent heir ter glop na Makeda;
Veroverde de Stad; liet alles daar in doot slaan
Wat adem blies: geen vrouw verschoonde 't swanger groot gaan;
Geen maagt haar maagdom; nog de Koning zyn ontzag;
Geen kint de onnozelheid; geen ziekke 't wee-geklag;
Ja zelf, geen stervende zyn laatste zugt in zwelgen;
Men deed het alles, door het gladde staal, verdelgen;
En al wat deeze woede, in hoek of hol ontquam,
Wiert, met de gantsche Stad, geoffert aan de vlam:
Zo ging 't ook Libna zo ging 't Lachis; zo ging 't Horam
En AEglon, Haebron, en Debhir: al waar men voor quam,
Dat wiert verôvert, uitgemoort, en uitgebrant.
Zo ging 't met al het volk, en Koningen, die 't Lant,
Zo op 't gebergte, als in de vlakte, en aan de beeken,
Bewoonden: God wou zig dies volks, en Vorsten, wreken,
Die zyner nu niet meer gedagten; maar de maat
Der zonde, en toorn, en wraak, vervulden, en de draat
Van Gods lankmoedigheit, ten einde, en stukken rekten:
Dit was het, dat dit volk tot hun verdelging strekte.
De zonde, en straf, was nu gelyklyk algemeen.
Die felle woede deed veel Koningen by een
Vergaadren, en hun magt, ten Oorlog, zamen spannen,
Om Israël te rug en Lantwaart uit te bannen,
Door magt van wapenen, en volk, van berg en dal,
Daar toe gewapent, schier ontelbaar in getal:
Maar God, die 't alles waar hy meede is, overvloedigt,
En zyn Veldt-opperhooft altydt had aangemoedigt,
Sprak tot Vorst Josua: zyt niet bevreest voor dien
Ontelbren hoop, wyl ik ze u morgen zal doen zien
In vrees en vlugt; u zelf hen vlugtende in te jaagen,
| |
| |
En doot te slaan, tot dat zy alle zyn verslagen:
Verlamt hun paarden! steek hun waagnen in de brant!
Gelukkig Heirhooft, wien God zelf, met mont en hant,
Een moet geeft, mee stryd, en den vyant doet versaagen!
Wie zou op die wys en alzoo, geen Veltslag wagen?
Helt Josua, en al zyn Krygs-volk, vielen dan
Hen onvoorziens op 't lyf, en hieuwenze in de pan.
't Ontelbaar vyants heyr, schoon moet in 't hart gesprooken,
Door hunne Vorsten, heeft nogtans de moet ontbroken:
Het zogt hun lyfs-behout in 't vlugten, elk om 't ratst;
Maar wierden, vlugtende, als een weerloos volk, gematst,
En neergesabelt: want, om lyfs genaa te bidden,
Dat was vergeefs, wanneer men, afgemat, in 't midden
Van 't woeden was, het wierd dan altemaal vernielt:
Daar bleef niet over, als maar lyken, die, ontzielt.
Gelyk zy waren, 't gants gewest en lantstreek dekten.
En aas den vooglen, en den wilden beesten, strekten.
Nu bracht Helt Josua zyn heyrkragt aan de muur
Van Hazor, won de Stat; verdelgde ze door vuur,
En vlam, ten puynhoop, na hy alles, wat daar leven
In hadde, jong en out, had, door het zwaart, doen sneven.
Doe overrompelde hy de Steeden altemaal,
Van al die Koningen; en deed door 't vinning staal,
Al wat daar in was, en maar adem blies, ontzielen,
Behalven 't vee: dog deed niet eene Stat vernielen
Die op 't gebergte lag: maar 't mensdom, dat in die
Gevonden wierd, moest doot, onaangezien ook wie.
Al de Ezelen, al 't vee, en de andre roof dier Steden;
| |
| |
Was 't heir ten goeden buyt. nog boven, nog beneden,
Door 't heel gewest, gaf zig geen Stat op met verdrag.
Dat schikte God zo, wyl zyn wil en order lag,
Om alles doot te slaan, en niet een mens te spaaren;
Op dat die namaals hen niet, als ten valstrik, waaren.
Door hen te wik len in hun afgodsdienft: een zaak,
Die God in zyn volk niet wil lyden: dies de wraak
Hen op de hielen volgt, by wien de naam des Heeren
Bekent is, en dan nog iets meer daar nevens eeren.
't Getal der Koningen die over de Jordaan
't Gezegende gewest beheersten, dat God aan
't Geslagt van Abraham, ten eygendom, belooft had,
En, die 't van land en volk, en 't leven zelf, berooft had,
Was een-en-dartig: en hun landen wierden tot
Een wettig erfdeel, aan 't zaat Israëls, door 't lot,
Den Stammen toegedeelt, die aan de gene zyde
Des vloeds Jordaan geen land bezaten, als de beide
Geslagten, Ruben, Gad, en 't half deel van de stam
Mannasse; want vermits dit volk hun aandeel nam
Aan gene zyde des Jordaans, zo wiert aan de andren,
Dat's aan de negen en een halve met malkandren,
De rest verdeeld; alschoon nog vry wat overschoot,
Dat niet gewonnen was. Tot hier toe had de doot,
In deze landen, een onmeetbren oogst bekomen,
Van Godvergeeten volk: maar nu storf ook den vromen
Vorst Josua, Gods vriend, Gods helt, Gods trouwe knegt,
Het Opperheyrhooft, on-afscheidlyk vastgehegt
Aan God, door Moses aangekondigde beveelen.
Dit zelve doot-lot moest ook Eleazar deelen,
| |
| |
Aärons zoon; die 't ampt van Opperpriester, na
Zyn vaders doot, bekleedde, in dienst van Jehova.
ô God! bind ons aan u, zo dat wy niets beneven
U agten, nog u eer aan niemant anders geeven!
Verdelg de zonde in ons! en, als gy 't lighaam zult
Verdelgen, zuiver dan de ziel eerst van haar schuld!
Nog eens o God! wilt uws maaksels bee niet belgen!
Behoed ons Nederland en volkren, voor 't verdelgen
Des Vyands! zegent al 't beraatslaan van den Staat!
Stryd voor ons, in het, en verlost ons, van het quaat.
|
|