| |
| |
| |
De Egiptenaar smoort: Gods volk reyst voort.
Als God de synen wil bewaren,
En vryen hen, van last en Moord,
Hy voertse midden door de baren,
Daar hy hun vyand in versmoord.
| |
| |
| |
Dooden dans. Verbeeldende Pharao met zyn Heyr
In 't Rode Meer
. Vierde Plaat.
ALS God nu Sodoma, en d'omgeleeg'ne Landen,
En Steden, met hun volk, en vee, had doen verbranden,
Door Hemels vuur, en heel en al tot as verteert,
En 't gants gewest, met gront en grontvest, omgekeert,
Is Abraham van daar vertrokken, met zyn woning;
En koos nu, tussen Sur en Kades, daar de Koning
Van Gerar heerste, zyn verblyf plaats: in zyn Lant
Heeft hy zig doenmaals, als een vremdling, neergeplant:
Maar, wyl hy Sara voor een schone vrouw erkende,
Was hy bevreest, om, door haar schoonheid, in elende
Te raken; of wel ligt vermoort te worden: ziet,
Om deze reden, als hy 's vaders huys verliet,
En Ur, in 't Landschap der Chaldeërs, zo begeerde
Hy, dat zyn vrouw, 't zy waar men naderhant verkeerde,
Hem broeder, en hy haar zyn zuster, noemen zou;
Om, door die namen, niet voor egte man en vrou
Bekent te zyn; met zulks was Sara doe te vreden:
Maar Abimaelech deed nu Sara, om die reden,
Maar aanstonds halen, als zyn eigen, zonder schroom
Of vrees: maar God sprak tot de Koning, in een droom;
Hem zeggende, dat zy een man ten egten bed had;
En dat hy daarom hem 't gebruik des vrouws belet had;
Ja dreigde hem, zo hy haar den man niet weder gaf,
De zynen, en hem zelf, de wisse doot tot straf
Des morgens vroeg nu, deet de Koning, door zyn lieden
| |
| |
Strak Abraham, in zyn paleis, voor hem ontbieden:
Bekeef hem hevig; ja berigte hem van bedrog;
En eischte reden van die naam-verwisling: dog
De Aarts Vader zeid; dat zy geen dogter van zyn moeder,
Maar van zyn vader, en dieshalven hy haar broeder,
En zy zyn zuster was: verhaalde ook alle ding
Gelyk geseit is, om die naams verwisseling
Verschoonbaar te doen zyn: en voegde 'er by, te vrezen,
Dat mooglyk, waar hy quam, geen vreese Gods mogt weezen.
Doe gaf de Koning hem zyn Sara weder mee;
En, tot een zoengeschenk, veel Wol- en Runder-vee,
En knegts en maagden. En, om vorder gonst te tonen
Schonk hy hem, door geheel zyn Koninkryk, vry wonen;
En weiden. Diergelyk was voormaal, in 't gebiet
Van Pharao, hem, in Egiptenlant, geschiet.
Maar, als nu Abraham volkomen hondert jaren
Bereikt had, dede God zyn huisvrouw Sara baren.
Een zoon, die Izaak, door zyn vader, wiert genaamt,
En aan den agtsten dag besneden, zo 't betaamt,
Als God geboden had. Nu kond men, zonder ergen
Des volks, niet meer de naam van egtgenoot verbergen.
Als Izaak van de borst gespeent was, en men reets
Voor lang bespeurt had, dat de zoon van Hagar steets
Een spotter, dartel, en moetwillig was van leeven,
Heeft Sara, tegen hem, en Hagar, opgegeven;
En sprak tot Abraham: verdryf de dienstmaagt, met
Haar zoon! want Ismaël, die niet van 't egte bet
Is, zal met myn zoon, met myn Izaak, nimmer erven.
Dit trof de Aarts-vader in de ziel. Zyn zoon te derven,
Was zo niet lydlyk. Maar God ried hem Saras zin
Hier in te volgen; en verklaarde hem, dat men, in
De zoon van Sara zyn geslagt en zaat zoud noemen.
Uit Ismaël, wyl die zig kon zyn vaders roemen,
| |
| |
Wou God ook Koningen doen spruiten; en zyn stam
Ten volke maken. Hier door vond zig Abraham
Bewogen: voerde al strak des morgens vroeg, die beide,
Ten huize uit, daar hy, als voor eeuwig, van hen scheide.
't Valt swaar, te scheiden van zyn welbeminde kroost:
Maar, die zig na Gods wil kan schikken, is getroost.
Nu quam het leger-hooft van Abimaelech, en, de
Vorst Abimelech zelf, tot Abraham: hier wende
Men voor; wyl Abraham, in alles wat hy deed,
God met hem had, dat hy nu, met een dierbren eed,
By God, zou sweeren, hem, zyn kindren, nog kintskinderen'
't Zy hoe 't mogt wezen, niet te schaden, nog te hindren,
Maar doen barmhartigheid. Die eisch quam uit de zaak:
Hy had zyn wyf gerooft; nu vreesde hy voor de wraak.
Den eed geschiede; mits de Koning na moest komen,
Een put, hem van het volk des Konings afgenomen,
Aan Abraham, die ze had doen graven, af te staan,
En wederom te doen geworden: dit ging aan.
Men stelde wederzyts elkanderen te vreeden;
En gaf 't verbont, na zaaks vereis, zyn volle leeden.
Na dezen heeft God weer aan Abraham geboon,
Zyn Izaak, de eenige egt- en wel-geboren zoon
Van Sara; daar zyn groot geslagt, in al zyn telgen,
Van af moest spruiten, tot een offer te verdelgen,
Door vuur en vlamme. Schoon dit openbaarlyk street
Met Gods belofte, zo was hy nogtans gereet,
Na Gods bevel, zyn zoon, ten offer te verbranden:
God, die gehoorsaamheid, in plaats van offerhande
Begeert, vernoegde zig met zyn gehoorsaamheid;
En heeft hem, weer op nieuw; zyn zegen toegezeid.
Hier na quam imant, tot hem afgeschikt, vertonen,
Dat Milca, de egtgenoot zyn broeders Nahor, zonen,
Een dubbelt viergetal gebaard had. Nu had Loth
Ook, uit zyn dogtren, als hy, door de wyn bedot
| |
| |
Was, Moab aangeteelt, de Stam der Moabiten;
En Ammi, Hooftstam van de menigte Ammoniten:
Zo dat nu Tharah, die hun Hooftstam was, voor uit
Te sterven, zeker was, door menig telg en spruit.
Als Sara hondert en nog driemaal negen jaren
Geleeft had, sturfze; en is begraven door de haren,
In Hebron; daar haar man haar in het dubbelt graf
Van Ephron leide; dat hy van hem koft, en gaf
'Er veertien mark, een onc, twee drachme, en veertig granen,
In zilver voor; en heeft haar doot beklaagt met tranen.
Wanneer nu Isaak tweemaal twintig jaren out
Was, is hy, na de wil zyns vaders, ook getrout;
En nam Rebecca, die door Bethuël geteelt was,
(Zyns moeders broeders zoon) een maagt, die wel bedeelt was
Van schoonheid, tot zyn wyf. Zyn vader, Abraham,
Alschoon nu al zo oud en hoog in jaren, nam
Nog Keturaten wyve; en deze vrugtbre, baarde
Zes zonen: dog, wyl hy het erf voor Isaak spaarde,
Koft hy die kindren uit; en deed hun, oostwaart aan,
Van Isaak trekken; daar zy ook zyn heen gegaan.
Hy zelf, sturf, 's levens zat, en out genoeg van dagen;
En wierd in Hebron, by zyn vrouw, ter aard gedragen.
Nu heeft God Isaak heel den zegen toegezegt,
Die zynen vader, en zyn zaat, was opgelegt.
Rebecca baarde hem ook twee zonen, by malkander
Gedragen: Jacob was de jongste; die den ander
Het eerstgeboorte-regt afkoft, met weinig spys.
Zo agt men 't hoogste goed somtyts het laagst van prys.
De vader, Isaak, leefde, en deed, na Gods begeren;
Weshalven God, zyn volk en vee zo deed vermeeren,
Dat Abimaelech, die der Philisteenen Vorst
Was, om zyn menigte, en zyn magt, hem niet meer dorst
| |
| |
Vertrouwen, zo na by hem, in zyn ryk, te laten
Bewortlen, want dat dagt hem vreeslyk voor syn Staten:
Dies zeid hy, gy zyt ons te magtig in getal:
Vertrekt van ons. 't Geschiede, en Isaak ging in 't dal
Van Gerar wonen; daar nu d'een, dan d'andre harder,
Dies Lants, hem 't water weer betwiste; dies hy varder
Vertrok, tot Berzaba; daar God hem, in die nagt
Verscheen; en hem beloofde, uitmuntend in geslagt
Te zullen maken; en beval hem, niet te vreezen.
Ik ben uws vaders God, ik wil steets met u weezen,
En wil u zeeg'nen om uws vader wil, myn knegt,
Was 't Heilig Woord, dat God hem daar heeft toegezegt:
Hierom nu boude hy daar een Altaar, God ter eeren:
Aanbad, en predikte nu van den naam des Heeren.
Nu quam de Koning, met zyn vrint, en 't Heyrhooft, by
De zoon van Abraham; die sprak: wat wilt gy, gy
Die my verdreven hebt? de Koning sprak: wy merken,
En zien, dat God met u is; en met al uw werken:
Nu, gy gezegende des Heeren! maakt verbond
Met ons: bekragtig met een eed, dat schoon gy kond,
Ge ons noit beschad'gen zult! wy hebben u, met vrede,
Vertrekken laten: laat ons nu elkaar met eede
Verzeekren voor de Vrees! 't geschiede in 't openbaar:
En Abimelech trok, weer vergenoegt, van daar.
Als Isaak out, en blint was, en te bed gelegen,
Kreeg Jacob, door een list zyns moeders, vaders zegen,
Als eerstgeboorne; en trok, uit vrees voor Esaus hant,
Na moeders broeder; uit het Philistenen-lant.
Rebecca ried haar zoon daar toe, uit vrees voor quader;
En hy verkreeg doe, met bewustheid van zyn vader,
Op nieuw den zegen; met een zegenswens; dat God
Den zegen Abrahams, en die beloftens, tot
Op Jacob, en zyn zaat, genadig uit woud breiden:
| |
| |
En hy beval hem, eer zy van malkandren scheiden,
Een van de dochteren van Laban tot zyn vrouw
Te nemen; en voor al, te blyven God getrouw.
Nu trok dan Jacob na zyn oom, in Haran: troude
Zyn beide nigten, schoon hy maar de jongste woude,
Voor zeven jaren dienst, tot loon genieten; dog,
Men bragt hem Lea toe, voor Rachel, door bedrog:
Maar, overmits die zaak niet ryns was, wierd hem, neeven
Die hy beslapen had, nu Rachel ook gegeeven;
Daar 't eigentlyk hem om te doen was: van hun twee,
Wierd Rachel ook het meest bemint: maar God nu, dee
De Zaken vaardig, na zyn willekeur, veranderen:
Want hy deed Lea, in vier malen, d'een na d'andren,
Vier zonen baren, door viermaal bezwangering;
En nog twee namaals, na dat Bilha, zonderling
Uit spyt, door Rachel, was ten by wyve opgedrongen
Aan Jacob; daar hy dan, door deze buitensprongen,
Twee zoons heeft uit geteelt: en na ook Leas nyt,
Haar dienstmaagt Silpa hem ten by wyf gaf, uit spyt
Waar mede hy 't zelve, als reets te voor met Bilha speelde,
Ja ook twee zonen, Gad, en Asscher, uit haar teelde:
Dog Dan, en Naphthali, uit Bilha. Simeon,
En Ruben, Jisaschar, en Levi, Zebulon,
En Juda, zes zoons, zyn uit Lea voortgekomen,
Met Dina, zuster van die zes: maar dien vromen
En kuisschen Joseph, na God Rachel had verhoort,
Quam endlyk, na die elf, als de eerste uit Rachel voort:
En zy verschafte hem, op het laatst, nog eenen broeder;
Dat Benjamin: maar zyn geboorte deed zyn moeder
Het leven ruilen voor de doot, Nu onderwyl
Had God, aan Jacob, al de zegen, en al 't hyl,
Dat hy aan Isaak, en aan Abraham, toezeide,
| |
| |
Hem mede toegezeit; niet eenmaal, maar verscheide
Ja menigmalen: en hy trok uit Haran, van
Syn schoonvaar Laban, als een ryk en magtig man,
Van kindren, maagden, knegts, en vee, vol opgezegent;
En zulks was Laban, maar om Jacob, ook bejegent.
Met heel dit magtig en gezegent huisgezin,
Trok Jacob in het Land van Canaän; waar in
Hy weilant koste, van de kindren Hemors, vader
Van Sichem, Landvorst van die streek, waar ze allegader
Zig neder zetten. Waar zig Jacob neder sloeg,
Wierd steets een Altaar, dat de naam des Heren droeg,
Tot Gods eer, opgeregt: daar predikte hy, en leerde
Van God, die hem de naam van Israael vereerde
Niet lang te voren. Hier nu ging te dezer tyt
Zyn dochter, Dina, los, en uit nieuws-gierigheit,
(Het vrouw-volk eigen) om de dogtren van dien Lande
Te zien: maar Sichem zag haar niet zo haast, of brande
Door lust ontsteeken, na haar schoonheid. Ongevraagt
Nam hy ze tot zig; schond ze; en heeft de maagt ontmaagt:
Hy sprak 'er vrindlyk mee; beminde ze en zyn zinnen
Vermogtent, om haar als zyn weerga te beminnen:
Dies bad hy Hemor, dat die egtlyk, door de trou,
Die jonge schoonheit hem ten wyf beschikken wou.
Zyn vader, die hem hier zyn liefde in wou betonen,
Ging uit, by Israael, en alle zyne zonen,
En bad om Dina voor zyn zoon ten egtgenoot:
Maar 't antwoort was, als was die onêer veel te groot,
Den onbesneedenen een dogter des besneden
Ten wyv te geven: dog, men was 'er mee te vreeden,
Indien de Vorst, en al wat manlyk onder hem
Behoorde, wierd besneen; zo ja, zo gaf men stem,
De dogter Israaels aan Sichem uit te huuwen:
| |
| |
Als ook, dat niemant zoud, van wederzyden, schuuwen,
Zig, de een aan de ander te verbinden, door den echt.
Hier op tot ja, van Hemor, zoons, en volk, gezecht,
En alles wiert besneen wat manlyk was der zynen:
Maar, op den darden dag, wanneer dier mannen pynen
Op 't heevigst waren, die men, door 't besnyden had,
Doe trokken Simeon, en Levi, in de Stad,
Alwaar zy alle de Besneednen, met hun zwaarden
Verdelgden; zonder dat hun wraakzucht imant spaarde.
Doe plonderden zy heel de Stad; en namen, 't vee,
Zo Schapen, Rundren, als Ezels, alles mee;
Ja al de vrouwen, en hun kindren, spyt hun klagen.
Hoe zeer 't ook Israël, hun Vader, mogt mishagen.
Men trok nu hier van daan na Baethael; en hy nam
De weg na Hebron; daar hy endlyk weder quam
By zynen vader; die, na hondert tagtig jaren
Geleeft te hebben, ook is in het graf gevaren.
Nu sloeg zich Israël, met heel zyn Huisgezin,
Ter neder, op die plaats, en in dat lant waar in
Zyn vaders vader, en zyn vader, 't lant bewoonden
Als vreemdelingen; daar 't zig, voor haar, wel vertoonde
De liefste zoon, van al de zoons van Israael,
Was Joseph; en dit baarde in de andren veel gequel.
Hy had die faut, dat hy zyn broed'ren staag beklaagde,
By zynen vader, dies hy de andren zeer mishaagde.
Daar by voorzag men, uit zyn dromen, staag iets groots
Waarom zy 't vonnis, des afgrysselyken doots
Huns broeders, velden. Hy wiert in een kuil gesmeeten.
Als hem zyn vader na haar afzond, om te weten,
Uit hem, hoe 't met het vee, en met zyn broedren stond.
Nu quam een bende van 't Volk Ismaëls: men vond
Geraaden, Joseph te verkoopen aan die bende,
Die 't met hun koopmanschap, na 't lant Egipten wende
| |
| |
Men deed zo, en men heeft hem aan dit volk verkogt;
Dat hem dan met hun voerde, en in Egipten brogt,
En daar, aan Potiphar, hofmeester van den Koning,
Al weer verkogt. Het zaat van Jacob, tot verschoning
Van hunne boosheid, maakte hun vader, schynbaar, wys,
Als was zyn Joseph, door een wilt gedierte, op reis
Verslonden. Hoe moest dit dien ouden man verdrieten!
Zyn vreugd was weg. Hy kon geen troost hier in genieten.
Terwyl was Joseph, in het huis van Potiphar,
Een zegen. Hy munte uit, gelyk een heldre star
Aan 't Heemels blaauw gewelf, ver boven de andre slaven
Zyns heeren: en hem wierd, om zyn byzondre gaven,
En Gods-vrees, alles wat zyns Heeren was, betrout,
En aanbevolen; huis en vrouwen, slaven, gout,
En schatten, niets was zyn gezag en magt onttogen.
Nu sloeg zyn 's Heren wyf onkuissche en dartle oogen
Op hem, en eischte hem tot voldoening van haar lust:
Dog Joseph heeft haar geile onkuisheid niet geblust:
Hy weigerde de gonst zyns Heren dus te loonen;
En zich, door zondigen, Gods gonst onwaar te tonen.
Dees geile Koningin, ziende haar aanslag dus gemist,
Bedagt een andre, en 't was, om zig nu, door een list,
By haar verzonnen, van zyn weigertaal te wreeken.
De wraaklust zal 't zeer zelde aan snoode list ontbreken.
Zy klaagde haar egtgemaal, dat Joseph, dien Hebreër,
Door hem ten huys-voogt hoog verheeven, hem zyn eer,
En haar haar lighaam, door onkuisheid, wou verkragten.
Die list gelukte haar, en haar man verhoorde haar klachten;
Zo dat hy Joseph, hoe onschuldig, en hoe kuys,
't Onkuische swyn ter liefde, in 't snoot gevangenhuis
| |
| |
Van Pharao, alwaar dien Koning zyn gevangen
Ter straf bewaarde, vast doen zetten: dog de gangen
Van Gods beminden, heeft Godt altyt regt bestiert.
De Heer was met hem. Hy, alschoon gevangen, wiert,
Van 's Konings amptman der gevangenis, gehouden
Als kerker-meester, dien hy 't alles toevertroude
Wat zyn gevangens en gevangenis aanging, Hier
Lei Joseph dromen uit, zo, dat, na Godts bestier,
Des Konings schenker, en zyn bakker, net geschiede,
't Geen Joseph hun, uit hunne dromen, voorbediede.
Zo wiert de schenker weer geschikt om 's Konings kop
Vol wyn te schenken, en de bakker kreeg de strop.
Nu droomde Pharo (maar, na twee volle jaren)
Dat zeven lyvige en volswaare koren aren,
Uit eenen halm gegroeit, verslonden wierden, door
Weer andere zeven, schraal, verzengt, en dor en zoor:
Dog voor die droom, scheen hy een andre droom te dromen,
Van zeven koejen, die hy uyt de Nyl zag komen,
Zeer schoon van aanzien, vet, en tierig; en hy zag
Nog zeven maagren, uyt het water voor den dag
En opwaarts komen, die dat vette vee verslonden.
Tot deze dromen wierd geen enig mensch gevonden,
In gants Egipten, die kon ramen watter in
Verborgen lag. Nu quam den Schenker in den zin,
Dat Joseph, zyne droom, en 's Bakkers droom uitleide;
't Welk hy den Koning, zo als 't was gevallen, zeide.
Strak deed de Koning hem uit zyn gevangenis
Te voorschyn brengen; deed hem scheeren; fray en fris.
Gezuiverd, met een kleet verçieren; en vertelde
Doe hem zyn dromen: waar uit Joseph aanstonts melde,
Dat zeven jaren, vol van overvloed, zeer na
| |
| |
Genaakten: maar, dat daar weer zeven andren, dra
Op zouden volgen, vol van dierte, en honger-dag en,
Die 't gantsche lant, en wat daar in is, zouden plagen.
God (zei hy) meld myn Heer de Koning zyn besluit:
Hy zie dier halven na een wyzen land-voogd uit,
Bequaam, om de overvloed der zeven ryken jaren,
In's Konings schuuren, na behooren te vergaaren,
En op te leggen dat hy daar met ernst na staa,
Op dat het volk niet in die honger tyd, verga.
Doe sprak de Koning: gy, door wie 't ons God doet weten,
Zult Onder-Koning van myn landen zyn, en heeten.
Ik ben de Koning. Ik ben Pharao. Al 't geen
Ik wil, verstrekt het ryk en 't volk een wet. Niet een
Van al myn volkren, zal de moet of daat gebruiken,
Om zig u last en wil te ontrekken, of te ontduiken.
Heerst over alles en elk een behalven my.
Volvoert gy zelf, door al myn magtige heerschappy,
Dat zelf daar gy myn raat een man toe uit te keuren.
Nu gaf de Vorst hem, op dat elk zyn wil zou speuren,
Zyn ryks-ring, en een kleed van witte zyde; en, als
Een Vorst, een gouden snoer, een keten om zyn hals.
Met deze teek'nen van ontzag, deed hy een ieder,
Door uitroep, weten, deze een vader en gebieder
Des Lands volks te zyn. Nu; in de volle tydt
Van overvloet, en weelde, heeft Joseph zyne vlyt
Betoont, in over al het koorn voor gelt te kopen,
En in te zaamlen, met onzegbre veelte en hopen,
Gedurende al de tyt van zeven jaren: maar,
Doe de andre zeven, vol gebrek, nu volgden, waar
In 't voedsel, voor het volk en vee, ontbrak ten leven
Doe quam 't Egiptisch volk, en bad, hun graan te geven
Voor gelt, tot al hun gelt voor granen was verkogt;
| |
| |
Waar door al 't gelt van gants Egipten, wiert gebrogt
In 's Konings huis: en als men nu geen gelt meer vonde,
Wierd land en vee verkoft voor granen, en men konde
Nu niets meer vinden te verkopen tot geryf,
Om spys te krygen; dies verkoft men ook het lyf
Men gaf zig over, tot volkomene lyf-eygen,
Om voedsel, tot het uitgehongert lyf, te krygen.
Hy, Joseph, kogt ze, na hun lant, en vee, en gelt,
Voor granen; en heeft gants Egiptelant gestelt,
Met al hun volken, tot lyf-eigendom zyns heeren,
Den Koning. Niet alleen Egipten, moest ontbeeren,
Door deze dierte, 't graan, ten leven zo bekend,
Maar alle Landen en Gewesten daar ontrent:
Alleen Egipten, als de Korenschuur der Landen,
Gaf granen uit, en kreeg daar schatten voor in handen.
't Gebrek van wasdom, dat vast mensch en vee verslont,
Dwong Jacob, dat hy tien van zyne zonen zond
Na 't Land Egipten, met veel Ezelen en Muilen,
Om granen van dien Vorst des Lands, voor gelt te ruilen.
Zy trokken daarwaarts; en bevonden, dat, die zy
Zyn doot bestemden, en, uit gonst, tot slaverny
Verkoften, zelf die was, daar zy, ter aard gebogen,
Voor neder leiden, op dat zy hem dus bewogen
Tot mededogen, om hun gelt, en nedrigheid.
Zy zelve hadden 't uit zyn droomen uitgeleit;
Maar, door hun nyt, gepoogt, zyn grootheid te beletten:
Dog ydel is 't, en dwaas, zig tegen God te zetten.
De vader Jacob trok nu, in zyn ouden dag,
Met al de zynen, en hun goedren, daar hy zag
Zyn zoon, zyn Joseph, welke hy lang voor doot beweende,
't Egiptenlant als Vorst beheerschen: die verleende
Hun al wat hen ontbrak; en weide voor hun vee,
| |
| |
In Gosen: Pharo stemde hier zelf in met hem mee.
De vader Jacob sturf hier; out en vol van dagen;
En wiert in Hebron, in zyn eigen graf, gedragen.
Ten langen lesten sturf ook Joseph; en hy deed
Zyn broedren, eer hy storf, beloven met een eed,
Zyn lyk en dootsbus, als zy, na verloop van tyden,
Door Gods beschikking uit Egipten zouden scheiden,
Mee met hun daarwaarts heen te voeren, in het lant
Dat God hun wyzen, en, door zyne starke hant,
Zoud geven. Endlyk al de rest van Jacobs kindren
Sturf ook; maar hun getal, in nazaat, voor vermindren,
Vermenigvuldigde, en nam in getal zo toe,
Dat hun de Koning, en de Egiptenaren, moe,
En schriklyk wierden: die begon men hen te drukken.
Men deed hun onder 't jok der slaafsche diensten bukken.
De swaarste lasten der gebouwen, leem, en steen,
Die lei men op de nek en schoudren de Hebreen.
Men deed boos-aardig al 't Godlooze zamen spannen
Tot hun verdelging; en barmhartigheid verbannen;
Doch alles te vergeefs. Zy munten over al
In uit; en groeiden tot een schriklyk groot getal:
Maar God heeft hunne elende, en slaafs verdriet verdrooten;
Dies heeft hy de uittogt der Hebreen, zyn volk besloten.
Door Moses, van de stam van Levi; wien hy, door
Verscheid'ne wondren, zig deed kennen, en gehoor
By 't volk van Israël verkrygen: ook begeerde
God, dat Aäron hem zyn mededienst verêerde.
Nu gingen Moses, en Aäron, Pharao
Bezoeken; en hun spraak was voor den Koning: zo
Zeit Jehovà, de God van Israël: laat myne
Verkoorne volken drie dag reisens der woestyne
Vertrekken; dat het me een hoogtyd viere aldaar!
Laat ons nu daarwaarts heen gaan offren; dat gevaar,
| |
| |
Nog pest, ons treffe! maar het antwoort was: gy lieden
Zyt magtig veele, en wilt den arbeid nog ontvlieden,
Door uwe feesten: gaat gy zelf, en doet u werk!
Nu heeft de Koning zyn beampten, streng en sterk
Geboden, den Hebreen met swaarder last te drukken,
Door stro te zoeken, en de stoplen op te plukken,
En even wel 't getal der tichlen, als voor heen,
Te leevren: want hun werk was daaglyks, tichelsteen
Te maken, en die ook te bakken; maar tot dezen
Dag, plegenzy, van 't stro daar toe, nog vry te wesen;
Dat was hen daar gebragt; maar nu was 't ook gepast
En toegedaan, by hunne ondraagbre slaafsche last:
Waar door het volk op Gods gesanten, gnorde en morde,
Vermits door haar, hun last nog zwaarder was geworde:
Dog even wel zond God hen beide weder tot
Den Koning; doch die hield met Jacobs God de spot,
Alschoon hy teekenen en wondren zach geschieden:
Want hy had konstenaars, en okos-bokos-lieden,
Die diergelyke door hun gaauwigheid, en konst,
Vertoonden; dies was hier hun wondren doen om zonst.
Schoon stinkend bloed wiert al het water, alle stromen:
Schoon 't Land vol vorschen en vol padden was gekomen:
Het stof in luisen wiert verandert: al 't gewest
Vol ongedierte wiert: het vee vernielt door pest:
Het volk gepynigt, door vergifte swarte blaaren:
Schoon menschen, vee, en boom, en kruit, en koren-aaren,
Door haaglen, donderen, en blixmen, wiert verplet:
Schoon al wat overbleef, door sprinkhanen bezet,
En afgegeeten wierd: schoon ontastbre duisternissen,
Drie dagen lang, hen, al wat ligt heet, deden missen:
Schoon in een eenige zeer dodelyke nagt,
Alle eerstgeboorne wiert elendig omgebragt:
| |
| |
Door al die wondren, en noit meer gehoorde plagen,
Was Pharao ontzag nog vrees op 't lyfte jagen,
Als maar voor die tyd, als 't geschiede, en maar zo lang:
Als 't over was, ging hy al weer de zelve gang.
Geen minder wonder, dat alleen de Egiptenaren
Die plagen troffen, en de Hebreen daar vry van waren.
Schoon Moses Pharao dit al voor ogen hiel,
Dat hulp niet; nog het ging niet door tot in zyn ziel
God had zyn ziel verdooft, en onbequaam gelaten,
Om eenige inspraak tot zyn heil te kunnen vaten.
Elendig mens, wien God de ziel alzo verdooft,
Dat hy geen plagen agt, nog wonderen gelooft!
Zo was 't met Pharao: hy had genaa nog zeegen
Van God, maar 't hart, gelyk een steen verhart, verkreegen.
Hy wilde niet, dat zo veel volks zyn land verliet,
Tot gants Egipten, door de vrees, hun van zig stiet,
En leende hen alles wat men van hun kon begeeren;
Bestaande in kostlykheid van silver, goud, en kleren,
In groote menigte; als of zulks, ten feeste, haar
Van node was; en dus verdreef men hun van daar
De Egipt'naars vreesden, zo men den Hebreen 't vertrekken
Belette, dat dat zou ten ondergang verstrekken
Van gants Egipten, dat nu reets ten deel vernielt
Was, door die plagen, en veel volks daar door ontzielt.
Maar, dat zy hen hun goude en zilvre vaten leenden,
Quam daar uit voort, dat al de Egiptenaren meenden,
Dat Israël, wanneer hun feest, en offer, zou
Volbragt zyn, wederom zou keren, en zeer trou
Zyn, in het alles, wat geleent was, weer te geven:
Maar Pharao wiert van een andren geest gedreven;
Die vreesde, zo hy haar die vond gelukken liet,
| |
| |
Dat hun vertrek zag, op, zig maar uit zyn gebiet
Te pakken; en alzo hun slaverny te ontvlugten:
Ook vond hy reden, van die menigte te dugten,
Dat zy, vergadert in de wildernis, malkaar
Tot oproer porren, en zyn ryks-troon tot gevaar
Verstrekken mogten. Als hy nu van allen oorden,
Door zeekre tyding, en geloofbre reden, hoorde,
Dat al het gants geslagt van Israël, de Hebreen,
Vertrokken waren, in getal zo ongemeen,
Dat zwaar zoud zyn, hen, in hun vlugten te verhindren
Zes hondert duisent man, de vrouwen en de kindren,
Niet mee getelt, met al hun eigendom, en vee;
En dat zy leiden in 't dal Hiroth, by de zee,
Wiert hy zeer toornig, en, na weinig woorden vragens,
Preste al zyn ruitren, en meer als zeshondert wagens,
Met krygs-volk vol gepropt, en heel zyn krygs-heir; toog
De vlugtelingen na, en kreeg hun in het oog;
Bezette ze nog op die plaats, waar hem gezeid was
Dat zy zig legerden. Men zag, dat hy bereit was
Hen te overvallen. Angst, en vrees, beklemde 't volk
Van Israël: maar God bedekte hun door een wolk,
Van agtren, zo, dat hen hun vyant niet konde naad'ren.
't Volk Israëls aanbad de God van hunne vaad'ren,
En zugte tot hem, in dees alderz waarste noot:
Want zy voorspelden zig een onvermydbre doot;
Vermits zy, tussen 't heir der woeste Egiptenaren,
Tot aan de zee, omringt, en ingesloten waren.
Men stelde vast, van, door het onbarmhartig staal
Van 't woedend krygs heir, en hun waagnen, altemaal
Verdelgt te worden; want men kon het niet ontloopen,
Als in de zee; daar kon men ook niets goets van hopen
| |
| |
Zo dat die zelve nagt, onmydbaar, hunne val
Beschooren scheen, door staal, of water: over al
Waar 't oog zig wende, was het schoutoneel der dooden
Het roude den Hebreen, de slaverny ontvlooden
Te zyn, om Pharaos gevreesde strenge straf.
Maar Moses, na 't bevel van God, hief zyne staf
Om hoog, en stak zyn hant uit; over zee en golven,
Die strak begonden, weg, en rug waarts om te tolven,
Door de ooste wint, die al het water van zig joeg,
Zo ver de plaats was die 't heir Israëls besloeg.
Waar 't God zo wil, daar kan nog vuur nog waater duren.
De baren stonden, als afgrysselyke muren,
Ter wederzy den 't park van God bestemt, om hoog;
En tussen beiden was geen water, 't was 'er droog.
Ter deezer plaatse deed nu Moses zyn volk doorgaan:
En Pharao, met heel zyn krygs-heir, liet zig voorstaan,
Dat dit een middel was, den zynen al zo wel
Tot nut en voordeel, als het heir van Israël;
Zo dat hy hen vervolgde, en najoeg, in die droogte:
Maar Moses stak nu weer zyn staf op in de hoogte,
En wenkte 't water, met een uitgestrekte hant,
Na 't heir van Pharao; om daar dat droge lant
Weer, als te voren, in een zee te doen verand'ren.
't Egiptisch volk had nu zo evens reets malkand'ren
Geraden, weer te rug te trekken; want, men zag,
Dat al het wagentuig de weg versparde, en lag
Hun in de weg, door 't snel verbreken van de raadren;
En keerde hun 't vlugtig volk van Israël te naadren;
Waar uit zy spelden, dat God zelve voor haar streed:
Maar nu quam 't water, na 't bevel dat God het deed,
Met zulk afgrysselyk gewelt, van alle zyden,
Op 't heir van Pharao, dat, weer te rug te ryden,
Zo wel als 't volgen, hen op 't spoedigst was belet.
| |
| |
Berouw deed hier geen baat. Stond Israël verzet,
Vol duizend angsten, als het, door de Egiptenaaren,
Rondom van achteren, en van vooren door de baren
Der barre zee, bezet, de dootsvrees hen de ziel
Gelyk versmachten; nu vermits 't alzo geviel,
Dat hunne vyand haar niet verder kon vervolgen;
En dat de Zee, met groot gedruis, gelyk verbolgen,
Van over al zich storte op Pharao, en al
Zyn gantsche leger, hoe is 't mooglyk, en wie zal
Die vreesselyke schrik, de ontsteltenis, de wanhoop,
En die verbaastheid, die dit krygs-heir, op dien aanloop
Der volle zee, bedreef, en toonde, met pinceel,
En pen verbeelden, doe 't zig zag, in zyn geheel
Rondom, door 't woedend heir der baren, overvallen:
Geen middel ziende, waar door eene van hun allen
Dit doodlyk water kon ontwyken of ontvlien?
Dit grouzaam schouspel kon het zaat van Jacob zien.
Zy zagen Pharao, en al zyn heir, verdelgen,
En, door die baren, en die zelve zee, verzwelgen,
Die haar een weg verschafte om veilig door te gaan.
Wie kan Gods wonderen verstaan, of wederstaan!
Zy missen noit, in zyn begeertens uit te werken:
Daar tegen kan zig groots gemoet, noch kragt versterken.
Als Moses, en 't geslagt van Jacob zich bevond
In zekerheid, en zag hun vyanden ten grond
Verdelgt, zo, dat niet een van allen 't was ontkomen,
Was al 't Hebreeusche volk van Vreugde als opgenomen;
Zo, dat het uitborst in een vreugde lof-gezang;
Door hun verlossing, en behoudenis: de ondergang
Van Pharao, met zyn wagenen, en troppen
Van Ruiteren, meer als zes hondert duizent koppen;
En Gods onëindige en on weerstaanbre magt.
| |
| |
En wonderdaden, in, tot maatgezang gebragt,
Begrepen waren. Ook trok 't vrouw geslagt aan 't zingen.
Van al de wonderbare en herelyke dingen,
Die God; de Egiptenaars ten plaage, en haar tot vreugt,
Gedaan had. Zo dat elk ten vollen was verheugt.
O God! wiens wondren, en afgryselyke plagen,
Den onvertzaagden kan de moet ten ziel uit jagen?
Verhard ons hart niet, als gy plaagt of wonderen doet:
Maar treft ons daar door, tot ons nut, in ons gemoet.
|
|