| |
| |
| |
Loth kreygt Gods hand, Schoon Sodom brand.
Laat Vuur en Zwavel 'tal verteren,
Wat op en in het Aardryk woont:
Laat d'Aarde 't bovenste onder keren,
Zoo God ons zyn genade toont.
| |
| |
| |
Dooden dans. De Verdelging van Sodoma en Gomorra; En Loth met zyn Dogteren in een berg-spelonk
. Derde Plaat.
NA God de wateren des afgronds, en der wolken,
Gekeerd had; als hy al 't gedierte, en alle volken
Des aardryks, had van 't aardryk uitgeroot,
Heeft hy het aardryk van die wateren weer ontbloot,
En droog gemaakt. Al 't geen met Noach was behouden,
Ging uit het Schip: en op dat zy op nieuw, zig zouden
Vermenigvuldigen, gaf God, hun hoeder, doe,
Daar zyn bevel, en ook zyn zegen, weder toe.
Het voorbeeld van zoo groot een straf, waar alle leven
Door uitgedelgd was, kon, zoo 't scheen, geen afschrik geven,
Van weer te zondigen: want Noach, dronken, door
d'Hem onbekende Wyn, zyn Plant-geteel, verloor
Verstand, en schaamte, en lei, zich nakend zonder dekzel
In zyne Tent: nu nam dit Cham zig tot verwekzel
(Wyl hy zyn's vaders Schaamte ontbloot zag) van een Spot:
Niet agtende op 't respect zyns vaders, nog op God;
Ja, gaat na buiten, dit, zyn broederen, zyn gezellen:
Ten spot zyns vaders, 't geene hy had gezien, vertellen:
Doch Sem en Japhet, zyn twee broedren, was dit leet
Waarom zy, aarlings gaande, of ruglings, met een kleet,
Huns vaders schaamte, met eerbiedigheid bedekten,
Met afgewend gezigt: Zulk billik doen verwekten
Huns vaders zegen op hun beide: Ja zyn stem
| |
| |
Sprak zeegening voor 't geslagt van Japhet en van Sem,
Syn beide zonen, als hy van de wyn ontwaakte:
Maar Cham, om dat die 't leet zyns Vaders rugtbaar maakte,
Vervloekte hy; niet alleen maar hem, maar ook zyn zaat,
Wie dat zyns Vaders smaat verbreid, verdient zyn haat.
Het water had wel een schier algemeen verderven
Gemaakt, maar 't had de zonde en straf niet uit doen sterven.
De zonde en doot bleef, als een wettig vaders erf.
Dus raakt men, door het quaat, de zonde, tot verderf
Het kinderteelen des gevloekte, en die den zegen
Huns Vaders hadden, tot hun waardig loon, verkregen,
Ging weer in swang: daar wiert, van beiderley geslagt,
Van kunne, door de stam, en telgen, voortgebragt,
En alles wyt en breet bevolkt; door vrugtbaar teelen.
Begeerte deed hun nu den Aartkloot samen deelen.
De hoogmoet quam nu ook te voorschyn en bewoog
De menschen kindren, tot een toorn, ten Heemelhoog
Te bouwen, om hun naam onsterffelyk te maken
Maar beezig zynde, om tot hun oogwit te geraken,
Verstoorde God die trotse en reets begonnen daat.
Hy, die den hoogmoet, en de trotsen tegen staat,
Liet als een wargeest in die Bouwers nederdalen;
Verwarde hun taal, en deed ze in veelerhande talen
Verandren, die tot nu maar eenerhande spraak
Geweest was. Dit nu deed de voorgenomen zaak,
(Wyl d'een, des anders taal, verstond, nog sprak) veranderen:
En God heeft alle de geslagten van malkandren
Verstrooyt in allerlei gewesten. Nu na dit
Verstrojen, hier, en gints, quam 't negende gelit,
| |
| |
En tiende, die van Sem, de middelste der zonen
Van Noach hun geslagt berekenden, te wonen
In 't Land van Canaän, zo God hun had geboon,
't Was Abram, Tharahs zoon; met Loth, zyns Broeders Zoon:
Want God had Abram aangeport om daarwaarts heene
Te reizen; en hy had hem ook belooft met eene
Te zeegnen; tot een groot en magtig volk te doen
Vermeerdren: en indien, 't zy wie 't mogt zyn, zoo koen
Wiert, dat hy Abram met vloeken zou bejeegnen,
Dien wou God vloeken; en in tegendeel, dien zeegnen,
Die Abram zeegnen zou: ja al het mensch geslagt
Op aarde, dat nu nog zou worden voortgebragt,
Of reets geteelt was, zou in Abram, door Gods orden,
Gelukkig zyn, en ook in hem gezeegent worden:
En God beloofde 't Land van Canaän, zyn zaat
Te doen bezitten, als hun wettig erf en staat.
Hier sloeg zich Abram dan ter neder, met zyn schapen,
En Rundvee, Harders, en meer andre dienstbre knapen,
Lyfeignen: hy was ryk van zulks, en ook van goud,
En zilver. Hier heeft hy een Offerplaats geboud,
Regt tussen Aï, en Beth-el, zyn God ter eeren,
Hier woonde hy, predikte en aanbad den naam des Heeren.
Hier rees verschil, vermits de hardren van die twee
Gedurig twisten om de weide voor het vee:
Dan 't scheen die Lantstreek niet genoeg was voor hun beide:
Dies Loth, van Abram, om des vredes wille, scheide,
Met al de zynen, en trok verder oostwaart aan;
En koos de vlakten, aan de waterstroom Jordaan,
| |
| |
Zyn Vee ten weide; en liet zyn Oom het velt behouden
Van de eerste Legerstee, op dat zy vreedsaam zouden
Als vrienden leven; koos zyn woonplaats in de stad
Van Sodoma Die Stad, en gantsche Landstreek, had
Al wat den mensch en 't vee ten lusthof kon verstrekken:
Doch Abram deed zyn vee, en al de zynen, trekken
Tot Hebron toe, en woonde in Mamres eiken woud;
En heeft God hier weer een gedenkenis geboud.
Nu dagt hy hier, na zyn vermaak, in vree te leven;
Wanneer een vlugteling hem juist berigt quam geven,
Dat Sodom, daar de zoon zyns broeder woonde (Loth)
Geplondert was, door 't wel ten stryt gewapent roth
En strydbaar Krygs-heir van vier Koningen, die, boven
't Verslaan der menschen, in een slag, door yslyk roven,
De Steden, Sodom, en Gomorra, gants ontzet
Van spys en alles, niet alleen, maar, datze ook met
Sig hadden weg gevoert, zyns Neven goed, met samen
Syn dienstbaar volk, en Wol- en Runder-vee; met namen,
Self noemde hy Loth ook, voor een deel des roofs en mee
Gevankelyk weg gevoert. Sulks deed nu Abram wee:
Weshalven hy om dien geroofden buit wou vegten.
Hy wapende dan al zyn dienstbaar volk, zyn knegten,
Lyf-eignen, in zyn huis en dienst geboren, drie
Maal hondert en agtien: met deze trok hy die
Verôveraars by nagt op 't lyf, en hy versloegze,
Verdelgdeze, en verdreefze; en boven dien, ontjoegse
Syns Broeders Soon, niet maar alleen, maar heel de buit,
Van mannen, vrouwen, vee, en goedren, die zy uit
Die Steden hadden met sig weg gevoert; en voerde
't Weer alles daar 't van daan gerooft was: ja hy roerde
De buit niet aan, als bleek, doe Sodoms Koning woud,
Dat Abram 't goet, en hy de menschen, hebben soud:
| |
| |
Syn antwoord, met een eed bevestigt, was, o Koning
Van Sodom! 'k wil geen draat, geen schoenriem, tot beloning
Van myne daden: 'k wil geen deel des buits: op dat
Gy nimmermeer een stof tot roem vint, als hat
Gy Abram ryk gemaakt: alleen de blote kosten
Der jongelingen, die 't geroofde volk verlosten;
Alleen maar 't geen door haar, in dezen dienst verteert
Is, eis ik; maar het volk dat zig met my geweert
Heeft, in de vyand hun geroofden buit te ontjaagen,
Als 't volk van Aner, en van Escol, myn behagen
Is, dat, van 't geen door haar de vyand is ontjaagt,
Dat elk behoorlyk daar een deel van met zig draagt,
Dat ze ongetwyffelt zig tot billik loon beloofden.
Die woorden wisling, en herstelling van 't herroofde,
Geschiede in 't Koningsdal; daar Melchizedech broot
En Wyn voor 't volk bragt, dat, met Abram, nu de noot
Des volks gered had, om 't met voedzel te verquikken:
Die had daar 't hart toe, en hy kon het hun beschikken.
Syn Koninkryk, het ryk van Salem, was niet door
De vyand aangedaan, als Sodom 't al verloor.
Hy zegende Abram, en hy roemde God, die 't leven,
En roof, des vyants, had in Abrams hant gegeven.
Aan dien gaf Abram tiende; en, zo 't na myn geloof
Geschiet is, was het doe alleen maar van dien roof;
Die Abram had bestaan de vyanden te ontroven.
Dog myn geloof verpligt geen ander tot geloven:
Na dit geschiede sprak God Abram in gezigt;
En heeft hem, van het geen geschieden zou, berigt
Gegeven; naamlyk: dat hy vrugtbaar zyn, en teelen
Sou, en nu Abraham, een vader zyn van veelen:
Herhaalde ook, dat zyn zaat zoud al bezitten, wat
Tien volkren, van 't Egiptich water, tot de Phrat
Bezaten: dat men zyn geslagt, als vremdelingen.
| |
| |
Zou ondertussen tot een slaafschen arbeid dwingen,
Vier hondert jaren, in een ander vreemt gewest,
Dat haar niet toequam; dog, dat hy haar op het lest
Zou redden: dat zy, met veel schatten, wel te vreden
Vertrekken zouden uit dat Land der dienstbaarheden,
In deze landen, daar nu Abram was; dat hv
Ze hun alle tien zou, na die dienst van slaverny,
Veel eeuwen lang doen, van geslagten tot geslagten,
Bezitten; dat hy ze hun, zou geeven door zyn kragten:
Ja, dat zyn zaad in zulk een veelheid zou bestaan,
Dat alzo ligtelyk de Starren, die men aan
Den Hemel ziet, en 't zant dat aan de Zee gevonden
Wort, telbaar zyn zou, als zyn zaad. Nogtans begonden
Daar Abram en zyn wyf al twyfel aan te slaan;
Dog zyn daarna, als God het had bestemt, voldaan.
Hy was Gods lieveling, en was in groote waarde
By Go: en 't bleek, wyl God zig zelf aan hem verklaarde,
Zyn Schild, en grooten loon te zyn: ja God verbond
Zig, door zyn woord, aan hem, 't zy waar hy hem dan vont:
Maar God begeerde, om zekre hem zelf bekende reden,
Dat al wat manlyk in zyn huis was, zou besneeden,
Dat is, de voor-huit van het man-lit afgesneen
Zyn; hy, zyn huisgezin, en alles in 't gemeen
Wat manlyk mens was, in zyn huysgezin geboren,
Of daar in aangekoft, nu, namaals, of te voren:
Dat yder zoontjen, als het de agtste dag beleest
Had, door den na-zaat ook besneen moest zyn: dit, heeft
Nu Vader Abraham op een dag nagekomen;
Die zelve, doe 't hem God gebood; en afgenomen
De voor-huit Ismaëls, zyns zoons, uit Hagars lyf
Voor heen geboren (niet uit Sara, die zyn wyf
Was, en on vrugtbaar, tot God haar bequaam tot baren
Deed worden, nu, wanneer ze al tienmaal, negen jaren
Geleeft had) even zo besneed hy ook al wat
Hy manlyk onder zyn gebied had; 't zy dan dat
| |
| |
Hy ze had gekoft, of dat zy waren afgesprooten
Van zyne dienaars; hy was zelf niet uitgeslooten,
Alschoon hy negentig en negen jaren in
De werelt was geweest; als hy zyn huisgezin
Besneeden had, besneed hy ook zig zelf: God woude,
Dat die besnydenis hun tot een teeken zoude
Verstrekken, van 't Verbond, dat hy met Abraham
Gemaakt had; en het Welk maar daar op neder quam,
Dat hy, en zyn geslagt, in al hun doen en handlen,
Opregt en vroom zyn, en voor God godvrugtig wandlen
En leven zoude; hem, voor hunnen God en Heer
Altyd erkennen; en behalven hem, niet meer:
Zulks doende, woud hy ze als een goeden God bejeegnen,
En Abraham, en al zyn nazaat, vol op zeegnen:
Dog wie dit Teeken van 't gemaakt Verbond niet had,
Wou God, als die 't verbrak, niet agte, en overtrad,
Vernietigt hebben, en verdelgt uyt zyne lieden:
Dit Teeken dan, moest, als een wet zyn, en geschieden.
Hem, Abraham, wierd nu uit Sara, binnen 't jaar,
Een zoon belooft, alschoon 't haar nu al niet meer naar
Der vrouwen wys ging. Nu wou God ook andre zaken,
Als die geseid zyn, aan zyn lievling kundig maken:
God wist hy had het zelf bestemd, dat zyn geslagt
Onsaglyk worden zou in meenigte, en in magt;
En dat hy, aan al die in zynen volke woonden,
Bevelen zoude, dat zy zig Godvrugtig toonden,
Om niet onwaard te zyn dat God zyn woorden na
Quam: 't was, dat god nu had beslooten, Sodoma,
Gemorra, Seboim, en al wat daar ontrent was;
Gants uit te roejen: als dit Abraham bekent was,
Gemaakt, gedagt God ook aan Loth, zyn lievlings neef,
Op dat die ook niet in 't verderf van Sodom bleef,
En omquam: dies heeft God twee boden afgezonden
Na Sodom, daar zy Loth ontrent den Ingang vonden,
Die, met beleeftheid, uit een herbergsaam gemoet,
| |
| |
Haar tegen ging, en bad hun vriendlijk, doch voor goet
Te keuren, in zyn huis, als vrinden, te vernagten,
En hy hun voeten wies: doch, als zo 't scheen, zy tragten
Op straat te blyven, drong 'er Loth met kracht op aan;
Waar door zy met hem, in zijn huis zijn ingegaan,
En aten met hem, van het geen hy deed bereiden:
Doch eer zijn gasten zich tot slapen neder leiden.
Was 't volk van Sodom, van al-om by een gerot,
En hadden, op 't gerugt dier gasten, 't huis van Lot
Omringt, en, volgens hun vervloekte raats-besluiten,
Was 't roepen: geeft ons hier die jongelingen buiten
Den huize, op dat men daar zyn lust na wil mee blust!
Maar Loth sprak: broeders, laat dien gruwel! boet u lust
Met Maagden liever! 'k wil u liever buiten zenden
Myn beide dochteren, die nog nooit man bekenden.
Maar dit verdoemd, vervloekt, en godloos boos gespuis
Drong aan op Loth, die, met geslooten deur, voor 't huis,
Voor zyne gasten bad. Men wou de deur opbreeken.
Men dreigde, zich, aan hem, een vreemdeling, te wreken,
Om dat hy weigrig was: doch zyne gasten dat
Voorziende, trokken hem in huis, en sloten 't pad
Des ingangs; en hun wierd een blindheid opgezonden;
Zo dat zy zogten, maar de deur noch Lot niet vonden.
De gasten spraaken nu tot Loth: indien de Stad
Een schoon zoon, of een die u eigen is, bevat,
Of zoons, of dochteren, voer die elders eer zy sterven
Want God zal Sodoma en al haar volk, verderven.
Aanstonds ging Loth en bracht dit vreeslyk nieuws in 't oor
Der geener, die hy tot zyn schoon-zoons reets te voor
Verkoren had; maar die quam 't als iets mals te voren:
't Scheen hun belachlyk; en dies was 't voor Loth verloren
Gewaarschout, en hun raad gegeven tot vertrek,
Zy dagten, Loth, of die 't hem had gezeid, was gek.
Wanneer den dageraad nu endlyk aanbrak, zeiden
| |
| |
Loths gasten: haast u! maakt u strak van hier te scheiden
Met alle de uwen! trek ter Stad uit, eer gy met
De Stad verdelgt word: want haar eind-uur is gezet.
Maar, als zy zagen, dat Loth noch vertoefde, namen
Zy Loth, zyn dogtren, en zijn wijf, hun vier te samen
By hunne handen, en zy voerden hun van daar,
Ter Stadt uyt; waarschuw den hun alle met malkaar,
Niet om te zien, noch in de vlakte stil te houden;
Maar op 't gebergte, daar zy zeker wezen zouden.
Dog Loth, vol angst, en schrik, vreesde, op,'t gebergte niet
In zekerheid te zyn; verkreeg, dat men hem liet
In Soar vluchten; en de Zon was reets gereezen,
Doe Loth daar in quam. Nu dan moest het eynde wezen
Des God vergeten volks. Nu quam de strenge straf.
God regende met vuur, en swavel op haar af;
En keerde Sodom en Gomorra, met hun landen,
En volkren, om. Schoon vuur en swavel, tot verbranden
Genoeg was, heeft God heel die Lantstteek omgekeert;
Het bovenste onder; schoon door swavel vuur verteert.
Doe Abraham, ter plaats daar God met hem gesproken
Had, 's morgens heen ging, zag hy 't zeer afgryslyk roken
Als hy 't gesicht had na Gomorra toegewend,
En Sodom; zag hy 't teken van hun deerlyk end.
Loth was, tot Soär, het gevaar nu met de vrouwen
Ontkomen; doch hy dorst zig daar nog niet vertrouwen:
Hy trok 'er uit, en klom 't gebergte op, daar hy in
Een hol verblyfplaats nam, met al zyn huisgezin;
Zyn Dogtren maar, en hy: zyn Vrouw had onderwegen
Terug gezien; en om dat zulks nu rechtdraats tegen
't Verbod streed, bleef zy, daar zy omzag, als een steen
In zout verandert, staan; en d'andren gingen heen.
Loths dogtren, menende al het mensdom nu te gader
Verdelgt, en weg te zyn, beslooten, door haar vader,
Weer nieuwe menssen aan te teelen; en hun bryn
| |
| |
Verzon voldoening, door hun vader ryklyk wyn
In 't lyf te praten; waar door zy dan beide, hun lusten
Die maar bestonden in beswangert worden, blusten.
Dog Loth beschonken door de lekkre wyn, wist niet
Waar zy op doelden, nog van 't geen 'er was geschiet.
Uit alles wat tot nu geschiet is, is gebleeken,
Dat God, wanneer hy zig wil over 't mensdom wreeken,
De zynen, door een zagte en goedertieren aart,
Uit vloed en vlammen red, en uit genaa bewaart.
Geen vyands moortgeweer nog vuur, nog water, deeren
Gods vrinden, als hy 't quaad wil af en van haar keeren.
Ja ook de vrinden van syn vrinden: 't blykt; wyl God
Beschermt heeft Noags huis, en Abraham, en Loth,
Afgryslyk is 't, als God een Land en Volk verdelgen
Wil, als hy alles doet door vuur en aard verswelgen.
Ten tyde Noachs heeft God alles uitgerood,
En, door het water, toegeëigent aan de dood:
Maer hier door swavel-vuur, en alles 't bovenste onder
Te keeren. Heeden schrikt men voor een fellen donder:
Maar, zo 'er niets, als vuur en swavel, neder viel,
In plaats van regen, hoe zoud sulks des menschen ziel
Ontstellen! so dan, in die vuur en swavel-reegen,
Als alles brandde, de aard sig aanvong te beweegen,
Gelyk een holle zee, en spleet gebergte en dal
Onpeilbaar diep, en wurp het gants gewest, en al
Wat leefde, in duisenden onmeetbre diepe kolken,
Het bovenste onder, als geschiede aan dese volken,
En 't gants gewest dat zy bewoonden, wat een schrik,
En doods-angst, soud den mensch, op ieder ogenblik
Van zo afgryslyk een aanschouwen met zyn oogen,
| |
| |
Bevangen! moetende 't onlesbaar vuur gedogen,
Dat onvermydlyk als een reegen, op hen aan
Ter neer valt! zo is 't met dat volk aldaar gegaan.
ô God! behoed ons voor het zondig ziels-verderven!
Wy moeten sterven; maar doet ons dog zo niet sterven!
En, zo gy ons ten straf des doods verwyst, met pyn
Zo laat dog, dood, nog pyn, voor ons niet eeuwig zyn!
|
|