| |
| |
| |
Het Leven bleef daar Noach dreef.
Uyt aarde, en water, is, wat Leven
Had, enkel door Gods wil ontstaan
En is ook door Gods wil, weer even
Door water, en tot aard, vergaan.
| |
| |
| |
Dooden dans. De zond-vloed, En het Ondergaan van de Eerste Waereld. Tweede Plaat.
't VErdorven zaat moest nu ook vrucht na zyne waarde.
Te voorschyn brengen, die niet van de stam ont aarde:
Dus deed het; en het bracht zijn zondig teelsel voort;
Behebt met spijt, en nijt, en toorn, en broeder-moort,
En wanhoop, ongeloof, en al de gantsche bende
Die de overtreeding voor hun stam en hooft erkende.
Wat weezen eenmaal tot verderven overgaat,
Verderft geduurig noch al meer. Het eene quaat,
Waar 't is, vind altijd, tot zyn meed'gezel een ander,
Dat zich daar by voegd; waar door zy nu dus malkander
Vermeenigvuldigen. Dus ging 't van eerst af aan.
Als de overtreeding eens volwillig was gedaan,
En 't quaad geen quaad gekeurd, begonden alle quaaden
Hervoor te komen, beide in willen en in daaden.
Het eerste blyk, munte uit in Caïn de eerste vrucht
Uit zondig zaat: wanneer die in een open lucht,
Aan God, de vruchten van het veld, ten offerhande
Bracht, als zyn Broeder vee voor God ten offer brande,
Zo speurde hy, dat God zyn gift niet na zyn wensch,
Genadig aanzag; maar dat van zijn mede mensch,
Zyns Broeders Abel, dat God dat een welgenadig
Gesicht vertoonde, Dit nam Caïn euveldadig
Van Abel, 't speet hem: die genade kon hy niet
Aanschouwen, als met spyt, en innig harts verdriet.
| |
| |
Hier quam de nijt by: hy misgunde 't goed zyn broeder;
Hy haate hem om Gods gonst; wierd toornig, en verwoeder
In gramschap. Zijn gelaat en aanzien was nu tot
Zyn broeder vreeslyk, en afgryslyk. Doe sprak God
Tot Caïn: waarom zyt gy toornig? waarom 't weezen
Aldus verandert? gy hebt voor geen quaad te vreezen,
Indien gy vroom zyt; en zo zyt gy aangenaam:
Doch zijt gy niet vroom, zo zyt gy van pas bequaam,
De zonde, die gelyk als voor de deur is, binnen
Te laten:gy nochtans, gy moet die overwinnen:
Geeft haar haar wil niet. Maar Gods aanspraak had geen plaats
In Caïn; want zyn hart was reeds te vol des haats,
En toorns, om daar het goed, dat God wou, by te ontfangen.
Waar 't quaat gehuisvest is, kan 't goed geen plaats erlangen,
Die waarlyk plaats verstrekt. De bittre wraakzucht sluit
Het meededoogen, en de liefde-plichten, uit.
Zo was 't met Caïn, die, om eigentlyk te spreeken,
Zich prikkelde, om aan zyn onnoosle broer te wreeken
't Verdriet, dat hem, gelyk een rots, op 't harte lag,
Om dat God zyn geschenk niet uit genade aanzag,
Als dat van Abel. Hy dan gaat met hem te velde,
Daar hy zyn boosdaad, na zyn meening, zeker stelde.
Nu borst zyn wreek-zucht, met afgryslyk boos verstoort
Gebaar, na buiten; en hy heeft hem daar vermoort.
Nu vroeg God Caïn, waar is Abel uwen Broeder?
Die sprak: ik weet het niet. Ben ik myns broeders hoeder?
(Als was hy vry) maar God sprak: wat hebt gy gedaan?
De Stem des bloeds van u vermoorde broer komt aan
Myn ooren opwaarts: dies zyt gy vervloekt op de aarde
Die dat ontschuldig bloet uws broêrs, dat gy niet spaarde
Verswolgen heeft: als gy den Akker boud, zo zal
| |
| |
Ze u haar vermogen niet verschaffen. Over al
Zult gy ongestadig, als een balling vluchtig leeven!
Myn zonde is grooter, als dat zy my kan vergeeven,
Of quyt gescholden zyn (sprak Caïn) ziet, gy jaagt
My nu uit dit gewest; en mijn geweeten knaagt
My; en ik moet my voor u aangesicht verschuilen;
En 'k moet een vluchteling zijn: maar in wat bos, wat kuilen
Zal ik verzeekert zyn? dan 't zal geschieden, wie
My, na verloop van tyt, komt aan te treffen, die
Zal my vermoorden, als die voor de wraakzucht bloot staat
Zal my vermoorden, als die voor de wraakzucht bloot
Wat raat? doe sprak God: neen: maar wie dat Caïn doot slaat,
Zo zal die dootslag, door een zevenvoudige wraak,
Gewroken worden. Nu gaf God, op dat die zaak
Bekent wierd, en dat hem niet doot sloeg wie hem vonde
Tot teeken iets, waar aan hem ieder kennen konde.
Nu waren spyt, en, nijt, en haat, en toorn, en moort,
En wraak, en ongeloof en wanhoop, ingeboort
In 't menschdom: en gelyk als alderhande zaden
Hun vruchten geven, met hunne eigenschap beladen,
Zo ook dit zondig zaat des menschen, dat gepaart
Is met zyn weêrga, en een vrucht geeft na zyn aart,
Volkomen zondig. 't Is'er erflyk aan gebonden.
Begeerte, en logen, twee hooftzaakelyke zonden,
Syn de oorspronk, daar de rest hun afkomst van bequam;
Als bleek in Caïn, die die beide, van de stam,
Zyn oudren, tot een erf, was in en by gebleven,
En daar, met woord, en daad, heeft blyken van gegeeven.
Begeerte, schoon dat God den man had tot zyn lyf,
En tot Gezelschap toegevoegt een eenig wyf,
Bevond zich daar niet wel mee vergenoegd; zy baarde
De Geilheid; welkers oog alleen op dartlen staarde.
Dit bleek in Lamech, die van Caïn 't vierde lit,
Of zoons zoons klein zoon was, in wellust zo verhit,
Dat hy de wil verwurp van zich iets in te tomen:
| |
| |
Deeze heeft twee wyven tot zyn dartle lust genomen;
En ging zyn na-zaat in die dwaze driften voor.
De leer, met voortgang, krygt by 't menschdom meest gehoor.
Het zaat van Caïn nam geduurig toe, in dartlen,
En woelen, en zocht gants uit alle bant te onstpartlen:
Maar Adam teelde na dat Caïn was gevloon,
Een andre zoon, in plaats van zyn vermoorde zoon,
Door Caïn afgemaakt; en noemde hem Seth: en dese
Teelde ook een zoon, AEnoch, of mensch genaamt, in weze
Zeer onderscheiden van het zaat van Cain, dat
Geen oogmerk, als na zonde, en dartle lusten, had:
Het had Gods Naam met doen, en zeggen, reetsontheiligt;
En daar by, alles wat noch goed geleek, ontveiligt.
De Gods-vrees, en wie 't goed beoogde, wierd bespot:
Nochtans, 't geslacht van Seth begonde nu, van God,
En in zyn naam, het quade, en allerlei gebreeken,
Te schelden; loon en straf, voor goet en quaat, te preken;
Dat hulp zo veel als 't kon. Men wierd het goede moe,
En 't vruchtbre quade zaat nam in den akker toe.
Het preken gold niet. Men bemoeide zich met weelde,
Die, buitensporig, niets, als ondeugts-broetsel teelde.
Die zondige ontucht was in Cains afkomst meest.
Maar Seths geslacht is zo onbandig niet geweest:
Want AEnoch, vyfde stam van Seth, alschoon hy zonen
En dochteren teelde, liet geen ondeugt in hem wonen;
Maar was Godzalig; en dit bleek aan 't ent, misdien
Dat God hem weg nam, en hy wierd niet meer gezien
En 't vierde stam-lit dat uit AEnoch was gesprooten,
Was Noach, de negende met Seth, van Adams loten,
Was vroom, oprecht, ja was van leeven, in zyn tyt,
Als Godlyk; zonder dat in zyn oprechtigheit
Verandering quam. Nu was het reets al in gewoonheit
Een vrouw te kiezen om haar uiterlyke schoonheit:
En 't scheen den dochteren, uit Cains zaat geteelt,
Van die bekoorlykheit niet mis te zyn gedeelt.
| |
| |
Het zaat van Seth, al mee tot dartelheid te fokken
Vervoerd, was ligtelyk door die schoontens aan te looken:
Zy namen wyven, om de schoonheid, van 't geslagt
Van Caïn: daar uit wierd een teelsel voortgebragt,
Dat zig, hoe langs hoe meer, van God en al het goede,
Verwyderde. Men zag Tirannen, als Gods roede,
Boosaardig heerschten. Al wat quaat was wiert gewerkt.
Men sturf daar heen; maar niets van al wierdt aangemerkt.
Men gaf zig over aan een geil ontugtig leven.
Om God, en 't geen Gods eer betrof, wierd niets gegeven
Tot endlyk God zig zyns lankmoedigheits verdroot,
En velden 't vonnis van een algemeene doot,
Voor al wat leefde; van de minsten tot de meesten:
Niet slegts de menschen, maar ook zelfs het vee, de beesten,
En vleugel-dieren, ja de wormen zelfs daar by.
Nog mensch nog beest was van dit doodelyk vonnis vry.
Dog God woud Noach, met zyn wyf, en zyn drie zonen
Met hunne wyven, die barmhertigheid betoonen,
Dat, schoon hy 't menschdom heel en al verdelgen zou,
Hy hun dog spaaren, en genadig weezen wou.
Ook wou hy 't dier-geslagt niet gantslijk, met hun telgen.
Uitroejen; maar een deel behoeden voor 't verdelgen;
Als naamentlyk: van al 't onrein vee, van elk een paar
Maar van de vooglen, en het rein gedierte, daar
Van zeven paren van elk soort, die leven zouden.
Hy leerde Noach, dat die daar een Schip toe boude,
| |
| |
(Waar toe hy schikte zes maal twintig jaaren tijt)
Drie hondert ellen moest het lang en vyftig wyt,
En dartig hoog zyn, en verdeeld en afgescheiden
Door drie verzoldringen; een groote deur ter zyden
In 't midden; boven aan, een venster van een el:
Ook kamers voor den mensch: en alles dit moest wel
Bepekt zyn, over al, van binnen en van buiten;
En water digt, om al wat nat was uit te sluyten:
Op dat van boven, nog van onderen, eenig vogt
Het zy door scheur of naat daar binnen komen mogt:
Want God verklaarde, dat hy vast'lyk voorgenoomen
Had, gants het Aardryk, door de waatren te overstroomen;
Op dat het al wat op en boven d'aarde zworf,
En buiten 't Schip was, door die vloed en 't waater storf.
Wat Noach aanging, en die God met hem behouden
Wou, gaf hy order, dat zy spys en voeder zouden
In 't Schip verschaffen, voor hun zelf, en al 't gediert
In 't Schip; op dat het daar wel onderhouden wierd.
Wanneer de tijd die God bestemd hadt nu ten ende
Ging; 't Schip volboud was, en het voedzel voor die bende
Van mensch en dieren, na behooren binnen boort,
Ging Noach, met het geen hem God belast had, voort;
En dreef die dieren, in hun voor-bepaalde paren
Verdeeld, in 't Schip. Geen konst nog moeite tot vergaren.
Van al die menigte van soorten, quam te pas;
Vermits God zelfs van al het werk bestierder was,
Wat God uitdrukkelyk door zijn willen, en gebieden,
Bestierd, dat kan, en zal, en moet alzo geschieden.
Die al die dieren door zyn wil deed worden, vind
Geen swaarigheid, dat hy die na zyn wil, verbint,
Zig op die tyd en op die plaats by een te voegen
| |
| |
Wanneer, en waar hy wil. Dit moet hem vergenoegen,
Die, door een ydele verbeelding zwarigheid
Vind, in dit groot getal van dieren, in die tyd,
In 't Schip te voeren, als Gods order 't zoo bepaald heeft.
Het is wanvoeglyk in een mensch, die zoo verdwaald leeft.
Dat hy Gods mogentheid zijn zinnen onderwerpt,
En zijn verstand op 't geen hem zonder nut is, scherpt.
Als Noach dan, met heel zyn huis, en al het leven,
Dat God een wykplaats voor de dood, in 't Schip gegeven
Had, op Gods order binnen boord was, na hun pligt,
En wenschen, sloot God zelf de deur en 't venster digt.
Nu was de tijd dat God zig wou des boosheids wreken.
Hy deed de Bronnen uit den afgrond open breeken,
En golven braken met een onweerstaanbre kragt;
En zond een regen, die geduurig dag en nagt,
Met kragt op 't aardrijk viel, als wiertze neer geslaagen:
Dus wiert, van onderen, en van boven, veertig dagen
En nagten lang, een kragt van water uitgebraakt;
Zo, dat de Bergen daar door zyn bedekt geraakt:
Ja vijftig ellen meer in hoogte als een der rotsen,
Wiens hoogte voormaals scheen de wolken af te botsen.
Dus bleef dit water drie maal vyftig dagen staan,
Doe was den aarkloot niet meer als een aardkloot aan
Te zien, maar als een zee, die d'aardkloot gants bedekte;
Die d'ondergang van wat op d'aard zig roerde, strekte.
Geen mensch, nog dier, kon, op een boom, of berg, de vlugt
| |
| |
Voor 't water, helpen. Geen gevleugelte in de lugt
Kon 't grousaam water, dat met groote veelheid needer
Viel, tegenstaan: wat zig omhoog begaf, moest weeder
Na ondren. Wat de doot scheen, voor een kleinen tyd,
Te ontvlugten, raakte, ook daar het vlugte, 't leeven quyt.
Men kon, op hoogtens, nog in onderaardsche kuilen,
Geen vlugtplaats vinden, om de nare doodt te ontschuilen.
Geen worm was vry: al wat op 't aardryk leefde moest
Van kant, en d'aarde, voor de tweede maal, weer woest
En ledig wezen. God had zulks al lang te voren
Gedreigt; en, door die hy 't had geopenbaard, doen horen:
Maar 't was vergeefs gedreigt: men agte 't maar voor boert.
Nu lei hier 't vonnis; en nu wierd het uitgevoert.
Nu moest het alles zig te barste aan water swelgen,
Wat niet in 't water leefde: en niets was voor 't verdelgen
Beschermt, als Noach, en wat met hem binnens wals
Was, in zyn Waterslot: de rest was nu om hals.
Te voren was, nu de een, dan de ander wel gestorven,
Maar nu was al wat zig op aard onthield verdorven;
Vernield, verwoest, verdelgt, versmoord, en uitgeroot;
En toegewezen aan een onvermydbre doot.
Het overschot, dat God genade heeft willen toonen,
Dreef op die Dood-vloed, en bestond in agt personen;
Waar uit God wilde dat den aardkloot als voorheen,
Bevolkt zoud worden, Nu was hunner agten geen,
Of kon getuigen, aan zyns zaats nakomelingen,
Van die afgryselyke, en niet minder wondre dingen,
| |
| |
Die God gedaan had, als hy 't zondig vlees van de aard
Verdelgde; en dat hy haar, had uit genaa bewaard.
ô God! als gy ons, door u Predikers, u Tolken,
Dreigt, lant, of stat, of dorp gehugt, of huis, te ontvolken,
Of andre straf te doen, ey zegen dan dat woort,
Op dat de ziel het, na u welbehagen, hoort!
|
|