| |
| |
| |
Salomon van Rusting's Schouw-toneel des doods.
| |
| |
Vertroud op God Eert zyn gebod
Hier is all 't wenslyk goed geboren,
En in twee Lighamen vergaard.
Maar hier is ook al 't goed verloren,
En 't Leven met de Dood gepaard.
| |
| |
| |
Dooden dans. Verbeeldende Adam en Eva In 't Paradys. Eerste Plaat.
UIT's grootste goedertierne en milde Scheppers werken,
Is zyn volstrekt gezag en mogentheit te merken.
Zyn wil is zyn gebod; en wat hy dus gebiet,
Geschiet; ja 't onbevatbre en onbepaalb're niet,
Kan zyn volstrekte wils vermogen niet ontkomen,
Dus zyn de heemelen, d'aard, de zeën en waterstromen,
Door zyne wil, alleen uit niet gevormt: het ligt,
Dat albeweegb're vuur, dat nimmer rust, gestigt
Uit niet: en hier uit, om zyn voorneem te verrigten,
Heeft hy de Zon, de Maan, en minder Hemels-ligten,
De Starren, schoon het ligt te vooren dag en nagt
Deed speuren, met meer glans en luister, voortgebragt,
Tot tyden: en om deze in meer en min te deelen,
Als of hy wilde, dat de tyd een tyd zou teelen,
Heeft hy die ligten hunne wegen, plaats, en tyt,
En loop gesteld; bepaald in zeekere eeuwigheit.
Het aardryk was nog woest en ledig, 's daags te voren;
Die woestheid had het, en die heeft het ook verloren,
Op eenen zelven dag, de darde, doe God woud,
Dat de aarde boomen, gras, en kruiden, baren zoud'
Van alle soorten: dit geschiede; en hier beneven
Heeft hy die weezens een vermoogentheit gegeeven,
En indruk, op dat elk zig zelve door een zaat,
| |
| |
Vermeerdren zoud', om daar door hun geslagt in staat
Te houden; hun verlies, door aanqueek te vergoeden;
En zig alzo, voor uit te sterven, te behoeden.
Het broedend zonne-vuur, des daags daar na verscheen.
En 's aardryks binnen-vogt, vermengeld onder een,
Verkreegen werkzaamheid, om alles uit de aarde
Hervoor te dringen; op dat ze alles vaardig baarde,
Ja queekte, en voede, wat zy in haare vrugtb're schoot,
Wanneer zy door Gods wil bezwangerd was, besloot.
Het zonne-vuur had veel van 't aardryk nu bescheenen,
En was op d'avond-tyd van yder deel verdweenen,
Als Gods volstrekte wil en onbepaalde magt,
Beval de waatren, zig te laaden met een dragt
Van visschen, en die in hun weeke schoot bewaren
En voeden, zonder zig te ontlasten door hun baren.
Hy deed hun baren, en 't gebaarde nochtans in
Hun moeder blyven, met bevel van aangewin,
Door teeling; zo dat elk zyn wedergâ bevrugte:
Daar gaf hy lust toe, zo dat yder daad'lyk zugte
En hygde, en swoegde, na 't volbrengen van 't gebod.
Dus heeft de wonderbare en Heerelyke God,
De waatren, van zo veele en veelerhande vissen,
Voorzien, dat niemant hier het soort-getal van gissen
Of ramen kan. Hier konde het water nog niet mêe
Volstaan: God wilde, dat het alle veder-vêe,
En vleugel-dieren, uit haarschoot zoud'opwaarts geeven
Om onder 't Uitgespan der Hemelen te sweeven,
En op het Aardryk, in de Lugt, en 't water ryk
Vermenigvuldigen; en yder zyns gelyk;
Door zoete teelzugt, en zig samen te vermengen,
Tot hun geslagts behoud, geduurig voort te brengen,
't Gebod was werkzaam, en al strak volbragt: ja al
De vleugel-dieren zyn onnoembaar in getal
Van soorten, die God uit de waat'ren op deed klimmen.
Het Heemel-ligt had nu de vyfde maal de kimmen
| |
| |
Des Aard-kloots, om en om, met zigtbaar ligt bestraalt,
De Zon had tweemaal met zyn heldre glans gepraalt:
Het aardryk was nu al met groene velden, bossen,
En lof, en kruiden, fraay voorzien, en wel bewossen;
Als God het, boven 't geen 't gebaard had, nog gebood,
Een onnaspoorelyk getal van klein en groot
Gedierte, in grootheid, en in eigenschap verscheiden,
Ja in- en boven-aards-gedierte, en van die beiden
Tot elk een wedergâa te baren, dat zyn soort-
Gebruik tot teeling, om elk zyns gelyke voort
Te brengen; 't was een wet, waar door zy moesten tragten
Na menigvuldiging van hunne dier-geslagten:
In zulks was lugt- en aard- en water-dier bewust,
En wel gehoorzaam, door een ingeschaapen lust.
Nu was het aardryk, en het water, en de heemlen,
En dieren, die op aarde, in lugt, en water weemlen,
Ja in en onder d'aard; en bomen, kruid, en gras,
Geschaapen, zo als zulks de wil des Scheppers was.
Nu wilde hy endlyk, als tot end en slot van zaken,
Gelyk zyn raads-besluit zo lag, ook menschen maken:
Hy Schiep dan Adam uit een ruuwen aarden-klomp;
En dreef een wind-lugt in de leevenloze romp,
Waar door hy aassemde, en vertoonde zig te leeven.
God had nu al wat leeft een wedergaa gegeeven:
Geen vis, geen vogel, vee, nog worm, was ongepaart,
Geen leeven, of het had een dier na zynen aart
Tot zyn gezelschap, daar 't mee om kon gaan, en spelen,
En speelende ook een dier gelyk het zelf was, teelen:
De mens, van God zo zeer begonstigt, dat hy al
Die groote meenigte, ontelbaar in getal,
Byzondere namen gaf, die elk in laater tyden
Behouden zou, zag elk gedierte zig verblyden
Met zyn gezelschap, daar 't mee omging; maar niet een
| |
| |
Van deeze moeide zig met hem: hy was alleen;
En kon geen aanspraak nog gemeenzaamheit genieten
Van al dien groten hoop, hoe moest hem dit verdrieten!
Dog God erbarmde zig zyns eenigheits, en deed
Hem, slapende 't bewys van gonst, schoon zonder beed
Van Adam, dat hy hem een rib, een zyner beenen,
Ten wederga, ten vrouw deed worden, en met eenen,
Hen, wien hy heerschappy des werelts, over 't vee
En alle dieren, ja der vissen in de zee
En andre waatren, zelf der vooglen, toevertrouwt had,
Een Lusthof tot verblyf gaf, welke hy zelf gebouwt had
Indien een heerlyk Hof wort door eens menschen hant
Geplant (wat groot verscheel!) deeze had God zelf geplant.
Kan 't beter zyn, als door God zelf, die 't zo kan voegen,
Dat heel de volheid daar is, met het vergenoegen
Verêenigt? neen 't verscheel is groot. Wat God voltooit
Is onberisplyk; en dat doet een schepsel nooit.
Ja, tot meer gonstbewys, bleef God geen middel schuldig:
Het algemeen gebod, neem toe! vermenigvuldig!
Teelt uws gelyke met een zeekre wellust voort!
(Verschoon myn spreekwys) wat nu ook tot haar gehoort.
De Heemlen, zon, en maan, en starren, alle dieren
Die op, die onder, in, en boven d'aarde zwieren,
De zeen, en wateren; de bomen, kruid, en gras,
En bloemen, zaat, en vrugt, en allerlei gewas,
De zeën, fonteinen, en rivieren, elk in orden,
Deeze all' heeft God, al eer hy menschen schiep, doen worden.
Het voedsel was 'er, eer hy, 't geen 'er mee gevoed
Zon worden, voortbragt; en hy keurde 't alles goed.
Op wat wys had Gods glans op aart meer uitgeblonken?
| |
| |
Dit alles had hy aan den mensch, tot nut geschonken.
Hy ziet verwondert, die eens menschen konstwerk ziet;
Hoe moest dien mensch dan zien, die alle ding, dat niet
En nooyt geweest was, en uit niet, door Gods vermoogen,
En wil, geworden, met verwonderde hart en oogen
Aanschouwde! ja hoe kon hy zelf zig zelf bezien,
Als met byzondere verwondering, indien
Hy overwoog, gelyk gelooflyk is, uit aarde,
Van God gevormt te zyn! en wat verwondering baarde
Dit niet wel in hem, dat hy kennis had, en magt,
Om alle dieren, door den Schepper voortgebragt,
Uit aarde en water, naam te geven, elk byzonder,
Door gonstbewys van God! hier was het alles wonder,
Wat oog, en oor, gevoel, en neus, en tong, vernam;
Niets uitgezondert, hoe 't en wat, te voorschyn quam
Tot gonst-ophooping, en tot een byzondre zeegen,
En meer vernoeging, had hy mogentheid verkreegen,
Om over alles wat zig roerde, heerschappy
Te voeren, met ontzach; en hy alleen was vry,
Van al 't geschapene. Hy moest zig maar gewennen,
Den groten Schepper, als zyn goeden Heer, te erkennen;
En niet te twyslen aan de woorden en de magt
Van God, die hem, en al 't geschaapne had voortgebragt.
Nu had zyn milden God en gever hem doen weeten,
Dat hy van alles wat dien lusthofhad, mogt eeten;
't Zy tot zyn voedsel, tot zyn lust, of tot zyn smaak;
Hy gaf 't hem alles tot zyn wil, en tot vermaak:
Alleen beval hy, dat hy, van de Boom der kennis,
Geheel niets eeten zoud, op straf van heiligschennis;
Ja wierd uitdrukkelyk van God gewaarschuuwt, dat
Hy doot voor God zoud zyn zo haast hy daar van at;
En dat hy, van die tyd af aan zoud sterflyk weezen:
| |
| |
Zo dat de mensch die Boom, gelyk de doot, moest vreezen,
De Slang, de listigste der dieren, die van God
Geschapen waren, nam de stoutheid, dat ze tot
De vrouw sprak; even als of God den mensch bedrogen
Had: ja! zou gy hier niet van alle bomen mogen
Hun vrugten eeten! hier nu sprak de vrouw op: ziet,
Wy eeten vrylyk van der bomen vrugt; maar niet
Van die in 't midden van den Hof staat. Wy genaaken
Die niet: want God verbood ons aan die Boom te raaken.
Hy waarschuuwde ons, en zeide: op dat gy niet en sterft:
Hier sprak de Slang op, als of 't noodloos was gederft
Wat God verboden had: gy zult op geenerhande
Maniere sterven: maar God weet, wanneer gy van de
Verboden Boom eet, dat u blintheid u verlaat;
Dat ge hem gelyk zult zyn, en weten goet en quaat.
Zie daar! d'onnoosle vrouw geloofde haar Schepper minder
Als deeze Slang! zy zag de vrugt aan, voor geen hinder
Te kunnen baren; en zy was haar schoon in 't oog.
De woorden van de Slang hier bygevoegt, bewoog
Haar, dat ze plukte, en at: wat meer was, zy bedeelde
Den man daar ook van, als haar deelgenoot in weelde:
Hy at ook: en een deel van 't geen de Slang gezeit
Had, speurden ze allebeid aanstonds: d'onnoselheit,
En schaamloosheid, ontvlood hen daatlyk, door hun daden.
Men schaamde zig zyns zelfs, en zogt, met vygebladen,
Te dekken 't lighaam, dat men nu, met schaamten, naakt
Bevond te wezen. Ook was reets in haar geraakt
De kennis, dat zy 't goed verworpen, en het quade
Verkoren hadden; en dat zy voor ongenade
Te vrezen hadden. zodanig dat ze op staande voet,
Met open ogen, het verstant van quaat en goet,
| |
| |
Met leet bespeurden: want zy waren strak verlegen
Voor God, van wien hun al hun goed, en heil en zeegen,
Gekomen was, en maar alleen te hopen stond.
Nu zochten zy, voor God, uit vrees of die haar vond,
Een veilig schuilgewest (o dwaasheid!) onder bomen:
Want nu begon men, voor verbodbreuk-straf te schromen.
De straf des doods was op dat vrucht-gebruik gestelt:
Des had de dootschrik reets hun harten strang beknelt,
Wanneer God, Adam, daar hy zich verschool, quam vinden,
En voorhield, wat hy zich had durven onderwinden:
De vrees voor sterven, zocht verschoning; dies de man
Sprak: 't wyf dat gy my hebt gegeeven; gaf my van
De vrucht dies booms; en ik, wyl zy ze gaf, ik at ze.
Wanneer nu God de vrouw vroeg reden, waarom dat ze
Dat had gedaan? sprak die, als of dat helpen kon,
De slang bedroog my, en ik at. Maar doe begon
Hy dreigement des doodts in vonnis te veranderen.
De drie misdadigen aanhoorden 't met malkanderen.
De Slang trof 't eerst. God sprak: om dat gy dit gedaan
Hebt, zyt alleen by al wat leeft vervloekt! voortaan
Zult gy een kruipdier zyn, en stof der aarde lekken,
Zo lang gy leeft. Ik wil een Vyantschap verwekken,
Die tussen u, en 't wyf, u zaat en ook haar zaat,
Sal zyn en blyven, zo lang als de wereld staat:
Haar zaat zal u de kop, daar 't quaat in schuilt, verbreken;
En gy 't verradelyk, weer in de hielen steeken.
Als of God zeggen wou; ter oorzaak van dit quaat,
Zult gy elkanderen zyn ten onverzetbren haat.
Doe sprak God tot de vrouw: als gy sult swanger raken,
Wil ik u ongemak, verdriet, en smarten maken;
U baring pynlyk; en u wil, die zal den man
Zyn onderworpen; en hy zal u heer zyn, van
Nu aan. Doe sprak God tot de man, als lest gebleeven:
| |
| |
Wijl gy gehoor hebt aan de stem uws Wijfs gegeeven,
En hebt gegeeten van dien boom, daar ik u liet
Van weeten, eet daar niet van, noch en raakt hem niet,
Zo zy dan d'aard' vervloekt om u ô klein van waarde!
Gy zult vol zorgen u erneeren op der aarde!
Zy zal u distelen en doornen baaren. Gy
Zult eeten kruiden van het veld-gewas hier by
Zal 't sweet uws aanschijns zijn; tot dat gy weer zult komen
Tot d'aarde, daar gy noch onlangs zyt afgenomen;
Want gy zijt aarde, en zult weer aarde worden: dus
Was al die Heerlykheid, en Gods gunst, die noch flus
In 't mensdom uitblonk, als een stoppelvlam verdweenen;
Zy wierden balling van Gods aanschyn, en maar heenen
Ten Lusthove uitgejaagd, van heil en troost ontbloot.
Hun overtreeding was de moeder van de dood.
In 't Hof van weelde, is weelde, en alle goet verloren;
En uit Begeerte tot iets meer, de dood geboren.
Indien 'er duivelen in dien Lust-Hof zijn geweest,
Hoewel men daar, in 't Boek der Schepping, niets van leest,
Zo schijnd my toe, dat die de Logen en Begeerte
Geweest zijn: want, een Slang (niets anders) om Gods eer te
Beswalken, zeide, God een bloode, en logenaar
Te zijn, als of hy bang was, dat de mensch hem naar
De Kroon zouw steken, als hy met geopende oogen,
Het goede en 't quade kende; en dies, dat God geloogen
Had, dat de mensch, na 't vrugt-genieten van dien Boom;
De dood sou sterven: dit benam den mensch de schroom,
Om zyn begeerte tot de vrucht, daar hy van swanger
Wierd, nu te baren; en daarom die vrucht niet langer
Zijn lust te onthouden. Doch dit zy dan hoe dit zy,
Hier door week 't leven, en de dood quam 't menschdom by.
Nu was het menschdom, na den geest alreets gestorven,
En was na lichaam, en na geest, geheel verdorven
| |
| |
Van aart. Begeerte had zich met de mensch gepaart;
En, wyl, wat vrucht voortbrengt, een zaat na zijnen aard
Heeft; kan een zondig zaat, vergankelijk van deelen,
Geen zonden-zuivre, noch onsterfbre vruchten teelen.
Dit blijkt: Begeerte en Dood, ontstaan uit Adams val,
In Adams zaat gevest, regeert noch over al.
ô Dood! men kan de doot ontoudren noch ontreyzen.
Zy is, door schilt, noch swaart, noch rykdom af te wyzen.
ô God! de doot is 't loon der zonden, 't is ons erf.
Maar ach! behoed ons, dat men doch niet eeuwig sterf!
ô Adam! Adam! zey de Boer; dat ik moet slaven,
Door regen, wint, en dauw, gaan melken, spitten, graven,
En delven, dat's jou schuldt: had jy als ik geweest,
Jy had die vrucht niet, door de raat van zulk een beest,
Gelijk een Slang is, noch geplukt, noch willen proeven
En dan was 't zeker, dat ik nu niet had behoeven.
Te werken. 't Heerschap nam de proef; maar vond de Boer
Te swak: zo dat hy ook; gelijk als Adam voer.
|
|