| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Voor-reden aan den leezer.
DIt Werk zal menig, als iets vreemts, in d'ooren dondren;
My dunkt, als hoorde ik reets al vragen, met verwondren:
Hoe komt
van Rusting
aan zo akelig een stof,
Als deze Dooden Dans? de bloemen van zyn hof
Zyn voormaals door gans met vermakelyker verven
Voorzien geweest: hoe komt hy nu, van doot, en sterven,
Te rymen? hoe komt hy een Dooden Dans in 't spel
Te voeren dat's een stof die met zyn naturel
Niet over-een komt: en men heeft zeer wynig reden
Te denken, dat van hem, die zo veel koddigheden
Te blad gesteld heeft, iets kan komen, dat zo groots
Een tytul voeren kan, als 't Schouw-toneel des Doots.
Hy is te koddig: en zyn geest zal niet gehengen,
Die dootsche treur-stof met geen snakery te mengen;
| |
| |
Alschoon die, by dit werk, als ernstig, wynig voegt.
Een fronsselfrons is met geen snakery vernoegt.
Hoe komt van Rusting dan aan zulke buite sprongen?
Messieurs! ik ben daar schier gelyk als toe gedrongen.
Myn drukker, ouder nog als ik zag nog geen kans
In 't graf te raken, voor hy deze Dooden Dans
My opdrong, en die, uit myn bryn, en pen, zag baren.
Ik zogt geen reden, tot onmooglykhyt, te sparen;
Maar 't hulp niet: is 'er dan een misslag in begaan,
Dat komt uit ongewoonte, in zulk een stof, van daan.
De plaaten heeft 'er my de drukker toe behandigt;
Maar, tot den inhout van het rym, gants niets verstandigt.
Ik heb 't volkomen na myn zin, zo als 't myn tyd
My toeliet, voortgebragt. Ik weet wel, koddighyt
Wil vlugger uit de pen, als bleek, wen ik die teelde:
Maar dog verzoek ik, dat zig niemant in wil beelden,
Dat slegts maar snakery en koddighyt myn hert
En bryn vervullen, zo, dat daar geen plaats in wert
Gevonden, daar de roem en zugt tot God in vesten
Kan, nog gedagten van de Doot, en ook ten lesten
| |
| |
Het Oordeel: want, indien ik 't zeggen mag, ik ben
De minste tyd zo, als het schynt dat my myn pen
In koddighyt verbeelt: maar dog, myn geest is lugtig;
En, als myn digtgeest werkt, bequamer om 't geen klugtig
Is, voort te brengen, als het geen veel ernst veryst;
Gelyk myn vaarsendigt het doorgaans zo bewyst.
In die tyd is myn geest alleen tot zulks maar vaardig.
't Is wynig waardig; maar 't zoud nog veel minder waardig
Zyn, zo 'k in die tyt quam tot ernstig vaars-besluit.
Wat boven in een vat lyt, kan 'er 't vaardigste uit;
En dat blykt over al in allerhande werken.
Op die wys moet men ook myn koddig rym aanmerken.
Wat nu dit Schouw-toneel des Doots, of Dodendans
Belangt, ik heb regt uit gezeit, dat ik geen kans
Kond zien, dat ik daar, na betamen, van zoud komen,
Vermits myn rymgeest noit tot nu toe ondernomen
Heeft, zaaken op de pars te brengen, die zo naar,
En dof, en akelig zyn, als dit doots-werk: maar
Al wat ik inbragt, scheen, voor Meester Jan ten Hooren,
Maar taal van uitvlugt; en dies was 't maar tyd verloren,
| |
| |
Daar tegen ingelyt. Hy drong het my op 't lyf.
Indien 't nu hier en daar wat kreupel, en wat styf,
Of lam, mogt wezen, of niet na zyn aart behandelt,
Zo moet men denken, wie een aaklig pat bewandelt,
En heeft dat nimmer van te vooren meer gedaan,
Zo die zig, daar door, styf, of kreupel, vind te gaan,
Dat is geen wonder; en men moet het hem vergeeven:
't Is ook met my zoo. Dit is 't eerste van myn leven.
Myn geest is zulk een zoort van digten ongewoon:
En dies verzoek ik, dat men my hier in verschoon.
Ik roem myn styl niet als iets groots, en hoog verheven.
Ik heb 't zeer vaardig, zo als 't voorquam, heen geschreeven.
Myn bezighyt ontrent myn lyd'ren, liet my doe,
Tot rymen, wynig tyd, tot nut dier zaaken, toe.
Indien een vyand van de Bekk'riaansche stelling
Hier in iets aantrof, dat zyn drifte geest tot quelling
Verstrekte, die moet my, gelyk een Bekk'riaan,
Of meer, aanmerken, daar ik graag voor door wil gaan.
Ik ben niet schuldig my na elks eens wil te voegen:
Ook niemant: laat ons daar ons self me vergenoegen,
De snaaks- of koddigheit, is hier zeer wynig in
| |
| |
Te vinden: heeft het ent, nog slot-Rym van 't begin,
Niet iets dat daar na swymt, de rest heeft noch veel minder.
Het strekt geen eerbaar oor, noch goed verstant, ten hinder.
Den inhout is gelyk het tytulblat vermelt;
En zo als 't, voor wie 't koopt, en leest, wort voorgestelt,
In rym, of digt, gepast op dartig koopre platen:
Met die vertelling moet men zig genoegen laten.
't Zy waar ik voormaals, met myn pen, voor heb gespeelt,
In dit werk heb ik gants myn ygen aart verbeelt,
In 't endigen van elk gedigt, op al de dartig
Figure; dit belyde en zegge ik openhartig:
Maar evenwel ben ik geen dod-oor; en myn geest
Is doorgaans lugtig, van myn kintshyt af, geweest;
En zal misschien alzo wel al myn leeven blyven.
Waar die aart in is, is zy zwaarlyk uit te dryven.
Wat aangaat nu al die historiën die hier,
Op ider plaatjen, ten exempel, op 't papier
Staan, moet men weeten, dat ik van al zulke boeken
Zeer slegt voorzien ben; dies heb ik die moeten zoeken
Uit myn geheugenis; en die heeft ze uitgebraakt.
Myn meeste boeken zyn, door wanzorg, weg geraakt,
| |
| |
Wen ik in d'Oorlog was. En wie wil zig vermeten
Het al te onthouden, wat hy voormaals heeft geweten?
Dit was myn hinder, dat ik niet op elk geslagt,
Van zaaken, meer heb, tot exempel, voortgebragt.
Ik wens een ider die myn Dooden Dans te lezen
Komt, dat ze hem, tot vermaak, en nut, en hyl, mag weezen!
In welke wens ik zelf my zelf ook in besluyt.
Wel aan dan! lees met smaak, van voor af aan, tot uyt.
In myn Studoor den 16 Octobris 1706.
|
|