7.5 Syntaxis-Samenvoeging
In het laatste onderdeel zal naar voren moeten komen hoe de woordsoortengrammatica haar weg zoekt in een taalfase die aan syntactisering onderhevig is.
De eerste grammatica die over de syntaxis handelt, is de Twe-spraack. Deze lijkt niet verder te komen dan de overbrenging van het convenientia/regimenkarakter van de Latijnse syntaxis. Er vindt echter ongemerkt, door het object van de taalbeschrijving gestuurd, een verschuiving plaats naar locatio. Niet de overeenkomst van naamvallen speelt in feite de belangrijkste rol bij het ‘samenvoegen’, maar de plaatsing der woorden in de woordgroep.
Van Heule 1625 breekt het Latijnse systeem bewust open door de invoering van het begrip grondt uit de dialectica te halen. Voor Van Heule was regimen geen instrument om de complementen van het werkwoord syntactisch te beschrijven. Een aantal zaken wordt hiermee duidelijk:
1. | het besef van de andere rol van de syntaxis; |
2. | het besef dat de grammatica die rol moet beschrijven; |
3. | de nieuwe rol die de grammatica hiermee krijgt; |
4. | de beperking van het begrip regimen in de syntaxis en de daarmee gepaard gaande nauwkeuriger vorm-functieverhouding die kan worden nagestreefd; |
5. | locatio als belangrijk deel van de syntaxis; |
6. | de verbreding van het begrip syntaxis richting zinsleer. |
Van Heule presenteert de hoofd- en bijzinsvolgorde, de volgorde bij imperatiefzinnen, ontkenningen, vraagzinnen. Zo wordt vasthouden aan het bekende model gekoppeld aan vernieuwingen en het lijkt niet overdreven te stellen dat met Van Heule 1625 de verdietsing van de Latijnse grammatica start.
Het streven naar een betere vorm-functieverhouding doet Van Heule 1633 weer afzien van de nieuw opgeworpen Gront. De beschrijving van de zinsdelen wordt nu ondergebracht in casus en locatio, waarschijnlijk uit angst dat de termen en begrippen door systeemverandering uit elkaar zouden groeien, waarmee de herkenbaarheid van de grammatica als geheel gevaar zou lopen. Nadat Kók is teruggekeerd naar convenientia en regimen, is het Leupenius die de aanvankelijke opening van Van Heule voortzet door zijn deling van de syntaxis in Oovereenkominge (incl. regimen) en Plaatsinge. Leupenius houdt ook de discussie over de syntaxis gaande door zijn ‘thematische’ benadering van het werkwoord. Dat locatio in de zeventiende eeuw niet meer weg te denken is als belangrijke component van de syntaxis, zien wij in Lingua Teutonica Exexlex (1666), de laatste grammatica in dat tijdvak. In de zin, zo zegt Laco, komt eerst ‘nominativus verbi’, dan ‘verbum’, dan ‘casus’ en tot slot ‘adverbium vel quod adverbij loco’.
Met deze beginnende ‘zinsleer’ eindigt voorlopig een eigen ontwikkeling met Moonen (1706), die aan de conventie in de Latijnse grammatica in deze de voor-