| |
| |
| |
A fine romance
Frits zag met lede ogen aan hoe het kasteel jaar na jaar leeg bleef staan. Hij had een linkervleugel aan het Hotel-Café-Restaurant laten bouwen en die diende als motel, hij had bovendien het parkeerterrein moeten uitbreiden en daarmee was de beschikbare ruimte op. Het kasteel en het bos stonden op naam van zijn vrouw.
‘We zouden het als hotel kunnen inrichten. Elke zomer zit het hier nu stampvol. Dat kasteel zou heel goed rendabel te maken zijn.’
‘Nee,’ zei Frieda. Ze sprak de laatste jaren vrijwel uitsluitend eenlettergrepig, al leek het altijd alsof ze aan haar korte antwoorden stilzwijgend ‘lammeling’ toevoegde.
‘Een conferentieoord dan.’
‘Nee,’ zei ze.
‘Iedereen klaagt steen en been over gebrek aan ruimte. Nou hebben we nog 'n beetje armslag waar we reuzeblij mee mogen zijn en jij laat het kasteel rustig wegrotten.’
‘En wat zou dat?
‘Het is a-sociaal.’
‘Het ís al weggerot. Er is maar een klein gedeelte bewoonbaar en daar wonen wij in.’
‘Je hebt er anders weer net een kamer voor jezelf bij getrokken.’
‘Die had ik nodig.’
Als ze een van hun schaarse gesprekken voerden, keek ze hem nooit aan. Ze hield het hoofd gebogen, frutselde aan haar kleding, wiegelde ongeduldig heen en weer en maakte zich dan snel van zijn gezelschap af. Ze probeerde zo min mogelijk met hem alleen te zijn, als het gebeurde verborg ze zich achter boeken en kranten of staarde ze urenlang voor zich uit.
| |
| |
Ze sliep meer dan twaalf uur per etmaal.
Maar waren er anderen in de omgeving, dan deed ze vrolijk, opgewonden en aanhalig, zelfs en niet eens per ongeluk, tegen hem. Zodra de mensen waren verdwenen zonk ze weg in apathie. Ze was op haar best als ze 's avonds hielp aan de bar. Het leek wel of ze aan dat banale bedrijf verslaafd was, ze werd uiterst prikkelbaar als ze door omstandigheden een avond thuis moest blijven. Hij voorkwam dat, in de eerste plaats om haar humeur te sparen maar ook omdat hij wel besefte, dat het voor de klanten een bizarre attractie was door een vrouw in een zilveren rolstoel te worden bediend. Ze had haar vaste vriendenkring, forse drinkers die met gulle hand rondjes gaven en ze bezat een fluïdum dat de weifelaars en de gierigen en de verlegen binnenlopers tot verkwisters maakte. Ze kweekte een stemming die niet in zakelijke bewoordingen te omschrijven was. Met rode wangen reed ze de rondjes in haar rolstoel of die een arreslee met belletjes was, ze schaterde het om de haverklap uit en klapte nu en dan in haar handen.
Frits stond er steeds weer met verbazing en angst naar te kijken. Het was hem niet duidelijk of ze toneel speelde of niet. Aan de ceremoniën die aan haar optreden voorafgingen zou hij zeggen van wel. Meer dan een uur lang was het meisje Klaartje bezig met kappen, opmaken, aankleden, bijpoetsen en opsieren. De diva deinsde nergens voor terug. Ze liet haar haar met goud-of zilver poeder bestrooien, ze droeg te dure en opzichtige sieraden en haar gewaden, meestal combinaties van turkooizen, violette en zilveren sluiers zouden in een harem opschudding hebben veroorzaakt.
Frits moest buiten de deur wachten tot de verkleedpartij was afgelopen. Wat die twee daarbinnen bespraken wist hij
| |
| |
niet, maar een keer had hij Frieda opgewekt horen zeggen: ‘Zo, en nu maar weer op die rotzakken af.’
Zijn mond viel bij iedere nieuwe creatie open en telkens moest hij de vraag: ‘kun je dat nou wel doen?’ onderdrukken. Maar hij was blijkbaar de enige, die er het mallotige van inzag. De klanten uitten verrukte complimentjes, kusten haar de hand, eisten om het hardst haar aandacht en gaven op geen enkele wijze te kennen dat ze zich in de maling genomen voelden. Laat staan dat ze de gek met Frieda zouden steken, het leek er eerder op, dat ze haar het hof maakten.
Maar als ze geen comedie speelde, vroeg Frits zich af, vanwaar dan die ellendige rol die ze hem avond aan avond opdrong? 't Was weliswaar een passieve rol, maar een die geen mens op de lange duur zou kunnen volhouden. Hij was de volmaakte echtgenoot, de ideale minnaar en de begrijpende vriend in éen persoon: dat zei ze niet alleen, ze demonstreerde het ook. Ze hing aan zijn arm, legde haar hoofd tegen hem aan, keek naar hem alsof ze een hemels visioen had, fluisterde: ‘ik houd zo van je’ en bedelde in babytaal om kusjes.
Het publiek reageerde vertederd en ontroerd.
Frits kon zich geen helser kwelling indenken. In het begin had hij, met enige schrik, verondersteld, dat ze het meende. Hij was zelfs in een gewetensconflict geraakt. Hij had kordaat besloten, dat een huwelijk een huwelijk was en toenaderingspogingen gedaan, toen ze weer alleen waren.
Ze wees hem neutraal af met: ‘Schei nou uit,’ en ‘wees nou wijzer.’
Toen hij aanhield, denkend aan valse schaamte enzovoorts, was ze korzelig geworden. ‘Lazer nou op, joh. Ga in jezesnaam naar je eigen nest.’
| |
| |
Tenslotte had ze grof uitgeroepen: ‘Loop naar de hoeren als je zo nodig moet.’
De dag erna had ze, met neergeslagen oogleden, haar excuses aangeboden. Voorzichtig had hij om uitleg gevraagd.
‘Ach, niets,’ zei ze, haar schouders ophalend, ‘laten we 't nou maar houden op ieder voor zich en God voor ons allen.’ Maar het gevlei en de liefkozingen in het openbaar waren gewoon voortgezet en hij zag geen manier om aan deze tortuur te ontsnappen. Ze was niet menselijk meer, bedacht hij de laatste tijd vaak, ze beschikte over bovennatuurlijke krachten. Want dat ze aanvankelijk de schijn had willen ophouden, kon hij begrijpen. Maar dat ze dit zonder éen inzinking vier volle jaren achterelkaar uithield was abnormaal. Als hij op de bovennatuurlijke gaven zinspeelde, ontkende ze dat niet, maar mompelde, met een geniepig lachje af en toe, iets over bovennatuurlijke handlangers. Daar kon hij zich geweldig kwaad om maken, maar al zijn emoties stuitten toch af op haar pantser. Het afgelopen jaar was hij haar nauwkeuriger gaan bestuderen. Uit nieuwsgierigheid en omdat het Hotel-Café-Restaurant hem, nu eenmaal alles zo voortreffelijk liep, niet meer boeide. Maar ook voor een deel - het onaangenaamste deel - omdat er gevoelens van genegenheid en gekwetstheid, niet op zijn verzoek overigens, de kop in hem opstaken. Ze leidde, naast het bestaan achter de bar, een eentonig, eenzaam leven. Als ze niet sliep, deed ze of ze las. Haar voornaamste bezigheid bestond in het zoeken van afzondering. Elke dag, weer of geen weer, maakte ze een pelgrimage naar het Cupidobeeld. Ze zat uren voor de stenen bank. Ze wilde niet, dat hij bij haar bleef.
‘Jij hebt daar niets beters te doen dan met stenen te gooien,’ zei ze.
| |
| |
Als het weer te slecht was om lang buiten te blijven, haalde hij haar eerder terug. Ze liet zich in bed of in een grote, pluche fauteuil bij het vuur tillen.
‘Wat wil je lezen?’
‘Niets.’
‘Wil je iets drinken?’
‘Nee.’
Hij zette toch een glas naast haar neer, ze raakte het niet aan.
Nu had ze kortgeleden, buiten hem om, opdracht gegeven een kamer in het kasteel in te richten. Het was een somber, langwerpig vertrek, met drie gebogen vensters van okerkleurig glas-in-lood en een plavuizen vloer. Er werd een zwaar en breed, houten bed neergezet, een diepe, leren stoel, een schrijftafel met een bureaulamp, een antieke kist met ijzeren sloten en een paar stenen kruiken met dode takken. Daar verschanste ze zich, wanneer ze maar kon.
Op de avond, dat ze er voor het eerst in trok had ze het hem beleefd laten zien.
‘Ik wil ergens mezelf kunnen zijn.’
‘Dat kun je toch overal. Ik val je niet lastig.’
‘Och, 't is meer bij wijze van spreken.’
Ze bedoelde maar, wist hij, dat hij hier niet welkom zou zijn.
‘'t Lijkt wel een kloostercel.’
‘Ik leef ook als een non.’
Hij slikte een hatelijke opmerking in.
Iedere keer, dat hij stiekem poolshoogte nam was er minder van de kloosterlijke sfeer overgebleven. Ze had een wonderlijke hobby ontwikkeld. Terwijl hij de resultaten ervan aanschouwde, wenste hij dat ze weer als vanouds zou gaan drinken.
| |
| |
De strenge, lederen fauteuil was bezaaid met geborduurde kleedjes en speelgoedbeesten en poppetjes in klederdracht, éen leuning was volgeprikt met vlaggetjes en speldjes. De antieke kist torste een verzameling doodshoofden in velerlei afmetingen en tinten, houten negerfiguren, crucifixen en glazen potten met gedroogde, harige vruchten. Op de vensterbanken en de schoorsteenmantel wierookvaten, kandelabers, sirih-stellen en beschilderde vazen.
De bureaulamp was vervangen door een petroleumlamp, in de stenen kruiken op de vloer staken kleverige kastanjetakken. De wand tegenover het bed bood een ongelooflijk schouwspel: rijen naast elkaar bevestigde borden en lappen, die versleten spreuken bevatten. Na regen komt zonneschijn. Een schip op het strand is een baken in zee. Als het kalf verdronken is dempt men de put. Every cloud has a silver lining. Wie wind zaait zal storm oogsten. Als het getij verloopt verzet men de bakens.
Sommige borden waren van goedkoop aardewerk, voorzien van schutterige tekeningetjes in valse kleuren. Anderen waren kostbaar, zo te zien en zeer oud. Alle wandlappen waren met de hand geborduurd, langgeleden. Ze suggereerden, ondanks hun onbenullige boodschappen, met hun vervagende tinten, tranen, zuchten en geheim gefluister. In een ebbenhouten lijstje hing achter een glas een gecalligrafeerd vers, geïllustreerd door het silhouet van een lijkkaros.
De mens lijdt dikwijls nog het meest
Door 't Lijden dat hij vreest
Doch dat nooit op komt dagen
Zo heeft hij meer te dragen
Ze had deze collectie alleen met behulp van Klaartje bij- | |
| |
elkaar kunnen krijgen. Ze had het domme wicht natuurlijk opdracht gegeven dit soort prullen op markten en in rommelzaakjes te kopen. Te oordelen naar sommige wandkleedjes en de wat oudere of exotische voorwerpen was er niet zuinig met geld omgesprongen.
Het geheel vervulde Frits met een droeve afkeer, die allengs de kentekenen van woede ging vertonen.
Hij had eerder in zijn leven een soortgelijke uitbarsting waargenomen. Bij de sergeant-majoorse, die hem zo sluw in de val had laten lopen. De verzameling van Frieda stond op hoger peil - afgezien van de spreuken - dan de bazar van de sergeant-majoorse, maar er ging eenzelfde gladde, achterbakse dreiging van uit. Indertijd was hij de bedreiging door er ruw op los te timmeren de baas geworden, in dit geval moest hij andere maatregelen nemen.
Of toch maar timmeren, wat kon het hem verdommen? Hij nam een van de monsterlijke stukken, een veelkleurige Boeddha, die bekropen werd door witte, porceleinen volgelingen, in de hand. Hij zette de Boeddha terug. Het ging niet.
In de vooravond wilde Frieda zich naar de kleedkamer begeven, waar Klaartje met het arsenaal van schoonheidsmiddelen wachtte. Hij moest haar helpen, want in het oude kasteel was het onmogelijk geweest de hoge drempels en de trapjes weg te werken.
Hij verroerde zich niet.
Ze bleef een tijd met haar rug naar hem toe, het gezicht naar de deur gekeerd, zitten.
‘Zeg,’ riep ze, pas na een kwartier waarin ze zich niet had bewogen, ‘slaap je?
‘Nee,’ antwoordde hij.
‘Wat is er dan?’
| |
| |
Het was de gewoonte dat hij haar bracht, haalde en hielp wanneer dat nodig was. Het ging op de klok, op de minuut af eigenlijk en stilzwijgend. Deze overeenkomst was nog niet eerder verbroken.
‘Die kamer, die je voor jezelf hebt ingericht...’
‘Ja?’ Ze vroeg het zonder achterdocht.
‘Waarom prop je die vol met zulke godvergeten rotzooi?’ viel hij uit.
Ze draaide zich bliksemsnel om. Voor ze iets kon zeggen riep hij: ‘Noem je dat een kamer nodig hebben? De eerste de beste keukenmeidenkamer ziet er een stuk beter uit. Er is hier in het dorp een wijf, dat heeft 'r kamers net zo ingericht. Dat wijf is gemener dan de gemeenste hoer.’
Ze hief haar gezicht op, iets wat ze tegen hem alleen tijdens haar griezelige optredens deed. Een veredeld clownsgezicht, met doordringende maar nogal wanhopige, donkere ogen, nu goed, dat wist hij. Hij had al spijt. Ze mocht hem uitschelden, hij zou terugschelden, want nu liet het zich niet meer keren, maar ze mocht. Wat hij in haar kamer deed, waar hij zich mee bemoeide, of hij een ordinaire insluiper was, ze had met elke opmerking gelijk.
‘Ben je in m'n kamer geweest?’ vroeg ze.
‘Ja, een aangename verrassing.’ Hij praatte zichzelf drift aan. ‘Wees blij, dat ik me niet aan die vuiligheid vergrepen heb. Godallemachtig, ik had alles van jou verwacht, maar dít. Weet je wat,’ schreeuwde hij, nu geheel volgens de regelen der kunst, ‘die hele zwijnerij moet verbrand en vernietigd worden. Verbrand. De kamer wordt uitgemest en wel onmiddellijk. Onmiddellijk!’
Tot zijn ontzetting liet ze het gezicht zinken, beet op haar onderlip en begon te huilen. Het was echt. De tranen dropen in haar hals. Ze maakte geluidjes als een jonge hond.
| |
| |
Met veel moeite keerde ze de stoel, haar schouders schokten en ze viel bijna.
Hij pakte haar vast. ‘Hée,’ stotterde hij, ‘zeg, hée, Frieda?’ Ze verborg zich in haar haar. Hij hurkte naast haar en aaide over haar rug.
‘Als je nou zo graag spreuken verzamelt,’ zei hij onhandig, ‘doe dat dan. Maar je had me niets gezegd. Daarom keek ik er nogal van op. Had toch iets gezegd.’
‘Ik wil die kamer houden,’ fluisterde ze.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ riep hij, blij dat er weer woorden uit kwamen, ‘ik ben gewoon geschrokken, eventjes. Ga je gang. Ik zal voortaan ook van die dingen voor je meebrengen?
‘Laat jij dat maar,’ zei ze scherp. De tranen kleefden nog aan haar wimpers, maar ze keek hem met een kille vijandigheid aan. Zo had ze hem aangekeken op die rampzalige avond in de kelnerssociëteit. Maar dat was ruim vijf jaar geleden.
‘Best, best,’ antwoordde hij koel, ‘dan laat ik dat wel. Ik wou je alleen zeggen, dat je je voorganger, de eerste kasteelheer, geen eer aandoet. Die hield ook van spreuken, maar die maakte ze tenminste zelf.’
‘Wat zeg je?’
‘Wist je dat niet eens?’ Hij zou haar krijgen.
‘Hoe kan ik dat weten? Wát?’
‘Nou, die graaf, een echte dan, waar het dorp trouwens nog over praatte tot jij hier kwam, die graaf maakte spreuken.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik had ze voor je willen opzoeken, als ze ergens geschreven staan, maar dat zal wel niet, want ze deden nogal lasterlijk aan. Maar ze zijn tot op het woord bij mondelinge overlevering bekend. Je had ze in steen kunnen laten beitelen of
| |
| |
zo. Ze zouden hier in dit kasteel met jou erbij, niet mogen ontbreken. Daarover zou die graaf in het hiernamaals een van zijn weinige vrolijke uren hebben gehad. Maar ja, ik zal me er verder niet mee bemoeien.’ Hij was goed op dreef.
‘Hoe waren die spreuken? Noem 'ns één.’
‘Iedereen in het dorp kan je die spreuken haarfijn vertellen. Nog beter dan ik.’
‘Toe nou,’ drong ze aan. ‘Ik praat nooit met iemand uit het dorp, dat weet je.’
‘En Klaartje dan?’
‘Klaartje praat met mij niet over zulke dingen. Ze houden dat voor zich. Ik ben toch een vreemde.’
Ze stond op het punt om weer te gaan huilen, maar dat kon hem nu niets schelen. Huilen en iemand beledigen ging bij haar blijkbaar in een adem door.
‘Ik weet 't niet precies. 't Ging over geloof, hoop en liefde.’
‘Geloof, hoop en liefde?’ vroeg ze gespannen.
‘Ja.’
‘Vertel eens.’ Ze kneep hard in zijn arm. Hij trok zich los.
‘Ik schrijf ze wel op,’ zei hij. ‘Wacht maar.’
‘Heb je een pen?’ vroeg ze en ‘Heb je papier?’
Hij krabbelde neer, wat hij van jongsafaan had horen verkondigen als de leer van de antichrist, een paar kwajongensachtige uitlatingen van een oud en verveeld man. Hij gaf haar het blocnote-velletje.
Ze las het langzaam, proevend, knikte en giechelde tevreden.
‘Alleraardigst,’ zei ze. Ze was een en al glimlach.
‘Je weet bijgeval dat deze zelfde heer jouw vriend de Cupido heeft laten maken?’
‘Het is niet waar!’ Ze klapte in haar handen, zoals ze enke in het café deed, ten overstaan van de gasten.
| |
| |
‘O ja,’ zei hij, ‘waarschijnlijk geheel naar eigen ontwerp.’
‘Het is niet te geloven,’ zei ze en keek met glimmende ogen naar het papiertje, of ze een schat in de handen hield.
‘Het is waar,’ zei hij spottend, ‘en dat beeld is dus eigenlijk helemaal niet van jou.’
‘Niet helemaal,’ verbeterde ze hem ernstig. ‘Maar ik kan 'm niet missen. Ik ben er in zo'n tijd niet geweest, maar vanmiddag weer voor 't eerst 'n uurtje, dat weet je. En nu ontdek ik dit. Ik geloof tóch dat het wel een beschermengel is. Er gebeurt altijd iets wonderlijks als ik bij hem ben geweest.’
‘Wat dan nu weer?’
‘Die spreuken immers?’
‘Die spreuken?’ vroeg hij zuur. ‘Ik dacht, dat ík je die had verteld.’
‘Jij?’
‘Ja, ik. Of wou je zeggen dat meneer de Cupido hier een balpuntpen heeft gegrepen, zijn geheugen heeft afgepijnigd...’
‘Je begrijpt het niet,’ onderbrak ze hem. ‘Jij, nou ja, jij...’
‘Nou ja, wat?’
De woede liet zich makkelijk terugroepen. Met een verminkte, stenen pop te zijn getrouwd was tot daar aan toe. Dat ze de krankzinnige ging uithangen was teveel. En het ergste was dat ze hem kon kwetsen, omdat ze hem blijkbaar op een pijnlijke wijze ter harte ging. Hij durfde er niet aan te denken dat hij, al was het op zijn manier, van dit schepsel zou houden. Dat zou een te grote straf zijn. Hij deed nu voldoende boete. Dan kon hij er beter een eind aan maken. Het Hotel-Café-Restaurant liet hem koud. Hij was er op het ogenblik uitsluitend financieel beter aan toe dan vroeger. Verder wilde hij niet eens vergelijkingen ma- | |
| |
ken. Het was hier een onheilsplek en alle dagen waren onheilsdagen. Er was hem hier niets dan ellende overkomen. Toen de zogenaamde zonneschijn vanachter de wolken tevoorschijn was gekomen, bleek die zon de onrust alleen maar heviger te doen broeien. Die zon verhaastte enkel het bederf. En daar zag men dan reikhalzend naar uit.
Het Cupidobeeld, dat iemand met wie hij éen zou moeten zijn naar lichaam en geest nu ter sprake bracht alsof het een medeminnaar gold, kon hem gestolen worden. Het was voor hem het zinnebeeld van zijn mislukking, bijgeloof of geen bijgeloof.
‘Geef eens antwoord,’ schreeuwde hij, ‘je zei: jij, nou ja, jij. Bedoel je: nou ja, jij?’
Ze zweeg.
‘Dat bedoel je dus. Nou ja, jij. Goed.’ Hij nam een vervaarlijke aanloop met een lange stilte.
‘Ik tel niet mee, die stenen vrijer wel. Die doet ertoe. Dat ik je letterlijk op handen draag, overal naar toe, dat is van geen belang. Ik vraag niets van je. Ik breng je, ik haal je, ik bedien je op al je wenken en ik laat je de populaire dame spelen in die kroeg daar. Je hoeft niet eens tegen me te praten als we alleen zijn. Je mag je uitsloven en aanstellen als er anderen bij zijn. Ik laat me al je schijnheilig gedoe aanleunen, alsof we 't gelukkigste echtpaar ter wereld zijn. Je wilt verdomme dat ik je op je mond zoen als er maar kijkers zijn. Gaat dat zien. En hier heet het welterusten en tot morgen. Niet, dat ik daar pijn aan heb, je wordt bedankt, bedankt voor je tact, ik ga ook liever met een echt wijf naar bed. Maar je zou me als een soort vriend kunnen beschouwen. Nee, dat hoeft ook niet. Je zou gewoon vriendelijk kunnen zijn, binnenshuis. Ieder ander is vriendelijker tegen me dan jij. Je sluit je af, je sluit je op, je behandelt me
| |
| |
alsof ik een ploert ben met misdadige bedoelingen. Al werkte je maar 'n beetje mee. Maar nee, je gaat hysterisch zitten wauwelen over een of ander waardeloos beeld, dat het kapothakken nog niet waard is. Het is een fatsoenlijke bijl nog niet waard. En jij zit er naar te staren met glazige ogen, ja, wacht even, ik breng je ook nog naar je mooie vrijer, ik haal je weer af en wat is de dank: nou ja jij en leve de trol in de gloria.’
Ze huilde niet. Ze zat met haar rug naar hem toe, met rechte schouders. Ze is kracht aan het putten uit de gedachte aan haar heksenvriend, dacht Frits, ze heeft mijn verschrikkelijke aanval als water langs haar veren laten glijden. Hij pakte het uiteinde van de struisveren stola die ze droeg en slingerde de roze staart enkele malen om haar hals.
‘Daar,’ zei hij. ‘Mooier maken is niet nodig vanavond. Vraag maar aan Cupido of hij je meeneemt naar het bal.’ Hij liep naar de deur.
‘Frits,’ riep ze vertwijfeld en strekte haar armen uit. Het papiertje fladderde naar beneden. Hij raapte het op.
‘Lees dat maar eens goed,’ zei hij.
Hij nam de ouderwetse sleutel uit de deur en draaide die er aan de buitenkant in, hij sloot de deur af.
‘Klaartje,’ gilde ze, ‘Klaartje.’
‘Niks Klaartje,’ zei hij door het sleutelgat, kalm sprekend, ‘Klaartje gaat mee, er moet iemand in de bar bedienen vanavond.’
‘Die niet gezoend hoeft te worden,’ voegde hij eraan toe. Ze zette het op een krijsen, maar hij liep vastberaden naar de kleedkamer.
Een paar minuten later reed hij met een vlekkerige, angstig protesterende Klaartje de oprijlaan uit, op weg naar De
| |
| |
derde Heksenvriend, een bloeiend Hotel-Café-Restaurant- bedrijf, bekend in heel het land.
De wroeging was snel gekomen en hij was nog nooit zo vroeg naar huis gegaan met het gevoel dat het zoveel te laat zou zijn.
De muziek van het orkest had vals geklonken, Klaartje was onhandig geweest, oude Anton, met wie hij een gesprek had willen voeren, bokkig en de gasten leken wantrouwend. Waarschijnlijk lachten ze hem achter zijn rug uit, allemaal. Hij gaf instructies en vertrok.
Het was nog geen elf uur. De maan scheen helder en de weg was breed - de voerman leed duizend angsten en zag de jaknikkers in de verte voor wrekende reuzen aan.
Maar het viel mee.
Nooit was een deur zo moeilijk opengegaan als deze, maar het viel binnen mee, dacht hij.
Frieda had zich op de sofa laten rollen, ze lag in een vreemde houding, met het hoofd scheef op een kussen, maar ze keek hem aan, al was het troebel. Haar zilveren stoel stond verloren in een hoek, ze had het onding vermoedelijk met kracht van zich afgeduwd. En ze had nog meer maatregelen getroffen. De ronde tafel aan het hoofdeinde stond vol flessen, al wat voorradig was had ze uit de kast gesleept, van sherry en port, jenever, rum en cognac tot en met pernod. Om glazen had ze zich minder druk gemaakt, er waren slechts twee bierglazen in gebruik. Het ene bevatte witte rum, het andere hield ze in de hand geklemd.
‘Marnier,’ zei ze hikkend. Ze gríjnsde.
‘Het spijt me,’ zei Frits en ging op de rand van de sofa zitten.
‘Brrrr,’ deed ze. Hij voelde zich verlegen en vulde daarom het andere glas bij. ‘Proost.’
| |
| |
‘Zeg dat wel, gezellig,’ lalde ze en dronk met kleine teugjes en gesloten ogen.
‘Die vriend...’ begon ze, maar ze kwam niet verder. ‘Heksen...’ probeerde ze, maar de woorden vervloeiden in haar grijns.
Ze droeg, zoals altijd thuis, een lange, dunne, zwarte jurk, waarin ze er broos en kinderlijk uitzag.
Hij wikkelde haar in een plaid, tilde haar op en legde haar in het bed in de slaapkamer. Ze verzette zich niet. Hij keerde terug om de rum en zijn glas te halen.
Hij dronk, in een stoel, nog wat voort.
Hij besloot naast haar te gaan liggen.
Hij had zijn pyjama aan en had de dekens al teruggeslagen, toen hij weer in de stoel ging zitten en zijn glas opnieuw volschonk. Drinken was niet zijn sterkste zijde en de witte rum benevelde hem in hoge mate. Dan dansen ze niet buiten, dan dansen ze binnen, mummelde hij, op zijn hoofd kloppend. Wat blijven we toch zeuren. There 'll be some changes made, speelde het valse orkestje vanavond. There 'll be some changes made, indeed. Dat ze in authentieke pakjes uit de twintiger jaren gestoken waren gaf die lui nog niet het recht zo vals en hard te spelen. Ze moesten eruit. Zeg dat wel, gezellig. Het zal er dan na vier jaren toch van komen, hakkelde hij. En dronk meer rum.
En wat, als ze die benen nu eens bij een bombardement was kwijtgeraakt? Of heel gewoon in de kinderjaren, door een nalatigheid van de goevernante? Dan had er geen haan naar gekraaid, zei hij en hoestte.
|
|