| |
| |
| |
De laatste Heksenvriend
De man Koster had lak aan alles. Al van jongs af aan gehad, voor zover hij zich kon herinneren. Hij was zo onverschillig als drijfhout. Er bestonden geen stromingen, die hem in ongewenste richting konden drijven, want alle richtingen waren hem gelijk. Hij was niet levensmoe, met de dood hield hij zich zelden bezig. Dat hij met beeldhouwen en schilderen een bestaan had opgebouwd, schreef hij op rekening van het toeval. Hij voelde zich geen uitverkorene. Met een even grote of geringe overgave zou hij zich aan boekhouden of orgeldraaien hebben gewijd.
De erkenning die hij kreeg, sterkte hem in de mening dat een mens zich nimmer druk moest maken. Dat zijn gedoe nog werd bewonderd ook, bewees dat er absoluut niets was om warm voor te lopen.
In zijn jonge jaren was hij gehuwd, hij was nooit op de gedachte gekomen om te scheiden en toen zijn vrouw wegliep dacht hij alleen: ‘Meer plaats in bed.’ Er kwam een andere vrouw en hij dacht: ‘Waar te eten is voor éen is ook te eten voor twee.’
Vroeger was hij overigens niet onwillig geweest het te proberen. De tijd moest toch gedood worden. Hij had met de anderen meegedaan, verdovende middelen tot zich genomen, het op een drinken gezet, niets had hem beroerd. Toen was hij maar, bij gebrek aan iets anders, verslaafd geraakt aan mensen. Zijn ontelbare vrienden en vriendinnen zeiden, dat hij de goedhartigste man op aarde was, dat je over hem kon lopen en dat nog niemand vergeefs aan Koster om hulp had gevraagd. Hij beschouwde dat niet als een verdienste, doen of laten kwamen voor hem op hetzelfde neer. Hij had een permanente collectie wrakken en hulp- | |
| |
behoevenden om zich heen, er was geen underdog die niet vroeger of later zijn spoor rook en langzamerhand was hij zo gewend geraakt aan al die geteisterden en verminkten, dat hij zijn wereldbeeld gemakshalve liet inkrimpen. Wat als normaal geboekstaafd werd zag hij niet meer. Sommigen zeiden: ‘Koster is een smeerlap, hij zoekt enkel het monsterlijke op.’
Het was andersom: het monsterlijke zocht Koster op. Als het hem per toeval voor de voeten kwam trok hij het naar zich toe als een magneet. Mogelijk, dat er een wisselwerking bestond, want op een frisse lentemorgen spoelde hij aan, weer geheel per toeval, bij het Cupidobeeld, dat hij met groot welgevallen bestudeerde. Het was een beeld als een nachtmerrie. Het drong niet eens zo gauw tot hem door, dat het een liefdesgod moest voorstellen. Hij wreef zich in de handen.
‘Sjonge, sjonge, dát is er éen,’ zei hij. Hij zette zijn bultige, zeildoeken plunjezak neer en stapte met uitgespreide armen op het beeld af. ‘Sjonge, sjonge,’ sprak hij verrast.
Frits, op een stenen bank verscholen in het struikgewas, kreeg een schok van jaloezie. Daar stond een wildvreemde, met een bos blauw krulhaar en een donkerblauw gelaat, goedkeurend te knikken tegen zijn aartsvijand.
Hijzelf zon al sinds lange tijd op middelen om het kreng voorgoed kwijt te raken. Steeds weer opnieuw nam hij de situatie op en vanmorgen had hij juist een plan uitgebroed om een belendende boom te vellen, die de Cupido grondig zou verbrijzelen. Hij had het plan verworpen, hij wist bij voorbaat dat de boom de verkeerde kant op zou vallen. Terwijl hij peinsde over vernietigende, chemische middelen, die hij stiekem met een penseel zou kunnen aanbrengen, was de wildvreemde in zijn vizier verschenen.
| |
| |
De wildvreemde slenterde enige malen om het beeld heen, trok aan zijn onderlip, schudde geanimeerd zijn grote hoofd en zei een paar keer achterelkaar: ‘Grandioos.’
‘Hebt u er kijk op soms?’ vroeg Frits hatelijk. De man had hem niet opgemerkt, hij hoopte dat zijn vraag doel zou treffen als een onverwacht schot. Maar de man draaide zich niet eens meteen om.
‘Sjonge,’ zei hij weer, ‘zoiets zie je ook niet alledag.’
‘Dat staat nog,’ zei Frits.
De man wentelde zich, zijn hielen in de aarde geschroefd, een halve slag om. Hij haalde, met zijn handen in zijn zakken, tezelfdertijd zijn broek en zijn neus op. Hij zag er gespierd, gemoedelijk en onverschillig uit, maar zijn ogen observeerden alles minutieus en onverholen, zo dat Frits het gevoel had onder een microscoop te liggen.
‘Ik niet,’ zei de man.
Hij ging naast Frits zitten en zei: ‘'t Is een zonde voor God dat ze zoiets zo laten verrekken.’
‘Vindt u?’ vroeg Frits.
‘Jawel,’ zei de man. ‘Jij niet?’
‘Ieder z'n meug,’ zei Frits. ‘Trekt het u aan?’
‘Goh,’ zei de man, ‘ik krijg er zowat een stijve pik van.’
‘Is dat zo?’ vroeg Frits.
‘Jawel,’ zei de man. ‘Jij niet?’
Zijn ogen dwaalden waarderend over het beeld.
‘'t Moet een Cupido voorstellen,’ zei Frits.
‘Zie je wel,’ zei de man goedgehumeurd. ‘Daar heb je 't al. Verdomd jammer, dat het zo verwaarloosd is.’
‘Vindt u?’
‘Jawel. Niet soms?’ Hij haalde een doos sigaartjes tevoorschijn, hield die als vanzelfsprekend aan Frits voor - Frits weigerde -, stak er een op en vroeg: ‘Waar komt 't vandaan?’
| |
| |
‘Het is van mij.’
‘Aha.’ Voor 't eerst toonde het zorgeloze, ronde gelaat enige belangstelling voor Frits.
‘Hoe dat zo? Gemaakt? Nee, 't is oud.’
Hij heeft er misschien wel enige kijk op, dacht Frits, iets bozer wordend. ‘Dat is een heel verhaal,’ zei hij kortaf.
‘Dat zal best. Maar als 't van jou is, waarom doe je er dan niets aan?’
‘Dat is ook een heel verhaal.’
‘Nou,’ zei de man, ‘met of zonder verhaal, ik wil het graag voor je doen. Voor de lol natuurlijk.’
‘Waarom? Wat kan het u schelen?’ vroeg Frits. Waar bemoei je je mee, let liever op je bloeddruk, had hij er aan toe willen voegen, maar zo klonk het al agressief genoeg.
‘Ik vind het gewoon een tof beeld,’ antwoordde de man, niet in 't minst uit het veld geslagen.
‘Maar wie bent u, als ik vragen mag? En, als ik onbeleefd mag zijn, bemoeit u zich altijd met andermans beelden?’
‘Herenee, Koster zal zich alledag met andermans beelden bemoeien. Koster is de naam. Claude Koster, beeldhouwer. Dat zegt je natuurlijk niets, maar met die jongen daar flik ik het wel. Wees gerust. Ik kan er trouwens niet veel aan verzieken, wat jou?’
‘Koster?’ vroeg Frits.
‘Koster,’ zei Koster. Hij herrees met veel gekreun en betastte voorzichtig een van de popperige vleugeltjes van het beeld.
‘Zonde voor God,’ zei hij in gedachten verdiept.
‘Ik heb wél van u gehoord,’ zei Frits. Dat was de waarheid, al wist hij niet precies wát hij had gehoord.
‘Ik heb natuurlijk wel van u gehoord,’ herhaalde hij met nadruk.
| |
| |
‘O ja?’ vroeg Koster. ‘Ik ben hier anders bij toeval, hoor. Ik ben naar de paardemarkt geweest, ken je de paardemarkt?’
‘In Zuidlaren.’
‘Geweldig.’ Koster streek met zijn wijsvinger langs de rugwervels van Cupido. ‘Mooi mooi.’
‘Vindt u dat nou heus?’ vroeg Frits.
‘Jawel,’ zei Koster, ‘u... ach, laat maar,’ onderbrak hij zichzelf. ‘Na de markt ben ik aan het zwerven geslagen. En 't is hier ook niet meer wat het was.’
‘Kent u het hier van vroeger?’
‘Zeker,’ sprak Koster en ging gemakkelijk op de grond zitten, ‘nu niet direkt déze streek of het moet wel heel erg veranderd zijn, wat me niet zou verbazen, maar verderop en verderop enzo. Dit was een magisch land.’
‘Vindt u?’
‘Ja. Vol trollen en gnomen. Wortelmensen enzo. Je hoefde de smoelen er maar op aan te kijken. Prachtig mooi.’
‘Ik weet het. Ik kom hier vandaan.’ Frits zei het spottend, maar dat ontging de beeldhouwer of hij sloeg er geen acht op.
‘Sja!’ zei hij verheugd, ‘Maar het smoel heb je anders niet. 't Sterft rap uit met al die verdomde import hier. Je vindt het bij de ouden. Kwaadaardige platgeslagen tronies en loeroogjes. En van die immense torsen op waggelbenen.’ In gebukte houding, met slingerende armen, glurend vanonder zijn bos haar, sloop hij om Frits heen. ‘Zoiets,’ zei hij. ‘Die jongen,’ hij wees op het beeld, ‘is er éen geweest.’
‘Volgens de overlevering wel. Hij heeft z'n grootmoeder in brand gestoken.’
‘Als ik het niet dacht,’ riep Koster uit. ‘Koster treft het weer. Ik ben maar heel gewoon op zoek naar een kasteel
| |
| |
hier in de buurt waar de éen of andere rotzak heeft gezeten, die ook nog in 't openbaar mensen in de fik stak. Ik denk dat ik dat kasteel maar laat schieten, want deze brave tuinkabouter is voorlopig genoeg.’ Hij sloeg het beeld amicaal op de buik.
‘Kijk,’ zei Frits. Hij raapte een steen op en gooide die tegen het hoofd van de Cupido. ‘Daar kon ik vroeger uren zoet mee zijn.’
‘Jezes man,’ zei Koster geschrokken, ‘die nek zit al vol scheuren. Heb je som de pest aan dat beeld?’
‘Wat dacht u?’
‘Ik kijk wel uit,’ zei Koster en strekte zich behaaglijk op de vochtige, bebladerde grond uit. ‘Mij breek je de bek niet open. Waarom zou je niet de pest aan een beeld hebben? Er zijn mensen, die worden verliefd op een beeld.’
‘Op zó'n beeld ook?’
‘Waarom niet? Als kleine jongen was ik verliefd op een geit met een gele sik en bloeddoorlopen ogen. Achteraf gezien niet eens zo'n slechte keus. Heb jij zoiets nooit gehad?’
‘Ik kan het maar niet kwijtraken,’ zei Frits.
‘Sjaa,’ antwoordde Koster, schoof de plunjezak onder zijn hoofd en sloot de ogen. ‘Daar komt de aap uit de mouw. Ik wist het wel, met die lui van hier kun je nog praten.’
‘Gaat u hier slapen?’
‘Nog niet, maar ik wil een beetje bij m'n gabber in de buurt blijven. Bezwaren?’
‘Ik niet. U zult vanmiddag nog wel gezelschap krijgen.’
‘Nóg meer?’ vroeg Koster. ‘Ik vond het hier al aardig druk.’
‘Sja,’ zei Frits, op de manier van de beeldhouwer, ‘als u alleen wilt zijn met meneer zult u voor eeuwig bij 'm moeten blijven of 'm moeten meenemen.’
| |
| |
‘Op m'n rug?’
‘Voor mijn part. Misschien vindt u wel een makkelijker manier.’ Hij stond op en liep weg. ‘Héé...’ deed Koster traag. Even later liep hij naast Frits.
‘Ik loop 'n eindje met je op,’ zei hij.
‘Ik ga naar 't kasteel.’
‘O jezes, nou, maar dat ga ik niet voor 'n kwartje van binnen bekijken. Daar heb ik geen trek in.’
‘Hou 't kwartje maar,’ zei Frits.
Ze wandelden verder. De man Koster floot achteloos, maar hij bestudeerde Frits af en toe terdege van opzij. Frits had een vastberaden gezicht getrokken, er schemerden hem onduidelijke plannen voor ogen.
‘Luister,’ zei hij, voordat ze het kasteel binnengingen, ‘lul over van alles en nog wat, maar niet over dat beeld.’
Koster was aan zoveel verbazingwekkende situaties gewend, dat hij had afgeleerd om tekst en uitleg te vragen.
‘Doe ik daar iemand een lol mee? Mij best,’ zei hij.
De dingen ontwikkelden zich langzaam, maar voor zover het zich liet aanzien volgens plan. Frieda was aanvankelijk niet op normale uren wakker te krijgen. Ze leefde in een alcoholische roes, die al een week of zes duurde, sinds de avond dat Frits haar alleen had gelaten.
Koster was uit de hemel gezonden, hoewel, dacht Frits niet zonder gramstorigheid, een jaar of dertig te laat.
Hij bleek over een rijke ervaring in dit soort zaken te beschikken en begon op eigen houtje een therapie, die niet zonder uitwerking bleef.
‘Sommige lui laten ze achtenveertig uur uitdrogen, maar dat is geen geintje hoor,’ sprak hij zakelijk. ‘Trouwens, we
| |
| |
hebben de tijd. We verminderen iedere dag de dosis.’
‘Maar ze telt, ze weet precies...’
‘Ja, natuurlijk. We verminderen het aantal flessen niet, ben je gek, ze zijn zo link als looie deuren. We verdunnen de boel met water. Welnee, dat merken ze nooit, als het maar drinkt.’
Frits liet de behandeling aan Koster over, die hem op een middag riep en zei: ‘Nou, ze is wakker, hoor. Ze moet er maar eens uitkomen.’
‘Ja,’ zei Frits, ‘er is wel een kleine moeilijkheid.’
‘Ze kan toch in die stoel?’ vroeg Koster ongeduldig.
‘O,’ zei Frits. ‘Dus dat is duidelijk geworden.’
Koster staarde hem verbaasd aan.
‘Dacht je dan?’ begon hij, maar stopte. ‘Nou ja, laat maar.’
‘Zei ze nog iets?’
‘Ja, of ik van de a.a. was en dan maar op wilde lazeren.’ Frits zweeg.
‘Dat mens,’ zei Koster, ‘moet afleiding hebben, dat is alles. Ik kan nou eindelijk eens aan dat beeld gaan werken en haar meenemen. Buitenlucht doet goed.’
‘Nee, niet dat beeld. Voorlopig niet. Neem dat beeld maar mee, als je weggaat. Of laat het weghalen, later.’
‘Je bent maf,’ vond Koster. ‘Maar da's gemaakt. Wat dan? Ik kan haar portret schilderen. Dat lokt me wel.’
‘Doe dat dan.’
Koster tekende, schilderde, maakte houtskoolschetsen en het clownsgezicht van Frieda verscheen als dat van een madonna op linnen en papier, in kleuren en in zwart-wit. De spreuken waren uit haar kamer weggehaald en aan die muur werden de portretten opgehangen. Frits had na een bezoek aan Hillegien in Amsterdam een kroegentocht gemaakt, zijn licht opgestoken en hier en daar vernomen,
| |
| |
dat de heer Koster inderdaad als Gedrochten-Koster te boek stond.
Frieda was vriendelijk en vrolijk, er kon nu zelfs buiten de bar een lachje voor hem af.
Afleiding was dus alles wat nodig was geweest, al vroeg Frits zich wel eens af in welke vorm die afleiding werd gegoten. Koster reed rond in haar auto - de oude Thunderbird - en maakte dagtochten met haar. Hij hoorde ze samen vaak luidkeels lachen. Hij had ook eens een gesprek afgeluisterd, dat hij niet zou hebben geloofd, als het niet zo hardop was gevoerd.
‘Meid,’ zei Koster, ‘die rotte stoel van jou zit me steeds in de weg. Waarom neem je niet een paar fatsoenlijke kunstbenen.’
‘Je moet me niet treiteren.’
‘Je bent hardstikke gek. De kniegewrichten zijn toch nog in orde. Maak me nou niets wijs, laat maar eens zien aan oom Claude. Zien, zei ik. Dat stiekeme gedoe, je denkt toch niet dat ík gek ben? Kom op.’
Frits stond op het punt naar binnen te rennen, maar beheerste zich. Toen wilde hij lafhartig wegsluipen, maar hij was verlamd.
‘Geweldig!’ hoorde hij Koster roepen. ‘En dat is vakwerk geweest ook, hoor. Geloof dat maar van mij. Waar aarzel je nog over, mooie leip?’
‘Denk je echt dat het zou kunnen?’ Haar stem klonk schril.
‘Man! Meid, bedoel ik,’ schreeuwde Koster op zijn gebruikelijke toon, ‘ik zal je wat vertellen. Een vriend van mij is in de oorlog naar beneden geschoten. Poten eraf, tot hier.’ Een stilte.
‘Da's andere koek, hè? Hij leerde binnen 't jaar lopen. Als een kievit. Wat zeg ik? Hij danste de tango. Als een aap.
| |
| |
Nou ja, als een kameel. Nou ja, zoals je de tango moet dansen en niet anders.’
Ze lachte.
‘In 't begin was 't een beetje waggelen geblazen, maar dan dachten de mensen alleen: Jaap is 'n tikkie lazarus, zoals gewoonlijk.’
‘Dat is dus geen bezwaar,’ giechelde ze.
‘Da's alleen een groot gemak. Doen we 't?’
‘Ja,’ zei ze, ‘maar...’ en ze ging, onwillekeurig blijkbaar, over tot fluisteren.
Het was Frits niet duidelijk, waarom iets, wat hij alleen maar kon toejuichen, voor hem geheim gehouden zou moeten worden. Maar geen van tweeën kwamen ze terug op het gesprek, dat hij had afgeluisterd.
Hij liet het er maar bij, want zijn eerste opzet was gelukt. Frieda taalde niet meer naar haar heksenvriend en Koster scheen zijn woord te hebben gehouden, hij repte niet over het beeld in het bos.
Hoewel ze zich niet meer opsloot en veel spraakzamer was, voerden Frits en Frieda nog steeds geen gesprek dat ergens toe leidde. Hij probeerde het wel.
‘Wat vind je van Koster?’
‘Een rare,’ antwoordde ze, als vanouds weggedoken in haar haar.
‘Kun je goed met hem opschieten?’
‘O ja,’ zei ze onverschillig. ‘Jij bent toch altijd weg.’ Ze draaide de zaken handig om.
‘Als hij je verveelt, moet je 't zeggen. Dan moet hij weg.’
‘O nee,’ riep ze. ‘Van hém hoor ik nog eens wat. Hij kan met iedereen opschieten, ook in 't dorp.’
Het ergerde hem, dat hij argwaan begon te krijgen. Hij had
| |
| |
voor Frieda een nar willen aanschaffen, die haar amuseerde, in ruil voor die versteende, beschimmelde Jan Klaassen die 't in het bos met de heksen hield. De heksenvriend had haar nog verbetener en eenzelviger doen worden dan ze al was. Het contact met een levend wezen, zo had hij berekend, zou haar ook doen opleven. Maar hij vreesde, dat hij nooit in staat zou zijn foutloze berekeningen te maken.
Hij ging even in zichzelf geloven, toen ze op een avond nogal koortsachtig meedeelde, dat ze in de slaapkamer wilde slapen. Ze had gedronken, maar vergeleken bij vroeger niet noemenswaard.
‘Niet in je eigen kamer?’
‘Daar heb ik genoeg van.’
Behalve die ene nacht, maanden geleden, die een verschrikking was geweest, had ze nooit in het tweelingbed geslapen.
Ze bleef drie nachten.
Het viel hem pas op, dat Koster drie dagen van het toneel verdwenen was geweest, toen de beeldhouwer terugkwam. Koster vroeg Frits zonder veel omwegen, tamelijk nors, of hij een eind met hem door het bos wilde wandelen.
‘Luister,’ zei hij al na een paar meter, ‘ik geloof, dat ik er 'ns vandoor moet.’
‘O,’ zei Frits.
‘Ik heb vrouw en kinderen.’
‘O.’
‘Dat is natuurlijk onzin.’ Koster was prikkelbaar. ‘Die heb ik eigenlijk in geen jaren gezien. Maar soms moet ik ineens ergens weg. Dat heb ik nou eenmaal zo over me.’
‘Ja,’ zei Frits.
‘'t Ligt in dit geval nog iets ingewikkelder.’
‘Dat zal wel,’ zei Frits. ‘Maar dat doet er niet toe,’ ver- | |
| |
volgde hij. ‘Ik houd je niet tegen. Alleen, wat doe je met het beeld? We hadden iets afgesproken, dacht ik.’
‘Ja, dat is het nou juist, god-ver-dom-me.’ Koster bleef staan en stampvoette. Zijn oubollige, blauwe gezicht was purper aangelopen.
‘Daarom wou ik met je praten. Verdomd,’ zei hij korzelig.
‘Laten we eerst maar eens gaan kijken.’
Ze liepen snel. Koster hijgde. Hij veegde de zweetdruppels die van zijn voorhoofd rolden niet af, maar liet ze opdrogen, zodat zijn gezicht bedekt leek met een laagje hars. Hij zag er als een dondergod uit, per ongeluk in spijkerbroek gekleed.
‘Daaro,’ zei Koster.
Frits zei zacht: ‘Jezus Christus,’ en kon zijn ogen niet van de lege plek afwenden. Er was nog nooit een plek zo leeg geweest. Wel lagen er tientallen keien, de keien waarmee in de loop der tijden de heksenvriend gestenigd was.
‘Weg?’ vroeg Frits.
‘Weg,’ zei Koster.
‘Weg?’ vroeg Frits weer. Het klonk hemzelf erg stompzinnig in de oren. Bijna was hij bang te gaan huilen. Hij raapte gedachteloos een steen op en gooide die met een sloom boogje in het vierkant van blote, lichtgrijze aarde.
‘Met sokkel en al,’ zei Koster. Hij ging op de stenen bank zitten.
‘Ik ben je een verklaring schuldig,’ sprak hij plechtig.
‘Maar God weet, dat je een wijf nooit met een telefoon alleen mag laten.’
‘Hoezo?’ vroeg Frits. Hij vroeg het uit beleefdheid, want hij wist het allemaal al. Misschien had hij het van tevoren al geweten. Misschien had hij het zelf beraamd. Hij luisterde nauwelijks naar Koster, zo druk was hij bezig zijn vroe- | |
| |
gere beweegredenen te toetsen aan de gevoelens die hem nu overspoelden.
‘Ze heeft het laten weghalen. Zij. Frieda. Je vrouw. Zonder mijn voorkennis. Hoor je me?’
‘Ja,’
‘Ik wist er niets van, dat zweer ik je. Daarom ben ik razend weggelopen. Maar ik kon ook zo maar niet wegblijven. Dat ging niet. Begrijp je, dat dat niet ging?’
‘Ja.’
‘Want dat verdomde beeld stond bij mij in de tuin. Staat in de tuin. In het stukje grond wat ik heb. Niet in Amsterdam, natuurlijk. Bij m'n woonboot, die ik heb. In Loenen, godverdomme.’
‘Wist ze daarvan?’
‘Waarvan?’
‘Van die woonboot.’
‘Verdomd, dat zal wel. Dat moet wel. Hoe kan ze anders? Dat moet ik haar verteld hebben met m'n stomme harsens. Weet ik veel. Maar natuurlijk. We zijn er zelfs een keer langs gereden, o jezes, zeg dat wel.’
‘Ja,’
‘Wijven,’ sprak Koster. Hij draaide zijn hiel in de grond.
‘Hoe kon ze weten dat ik op dat beeld tippelde? Ik heb er geen syllabe over losgelaten, dat zweer ik je.’
‘Wijven,’ zei Frits.
‘Ze heeft gewoon achter mijn rug om... achter ónze rug om,’ verbeterde Koster zichzelf, ‘de handel laten transporteren. Met sokkel en al, hoe bestaat het. Ze vertelde 't me en ik werd zo nijdig, dat ik meteen pleite ging. Toen zag ik die tuinkabouter in het volle maanlicht bij m'n schip staan en toen ben ik als een bezetene doorgereden naar Amsterdam. Heb jij wel eens...’
| |
| |
‘Ja,’ zei Frits, ‘bij maanlicht en bij storm en bij regen en bij nacht en ontij...’
‘Nee,’ zei Koster, ‘dat is tot dáaraantoe. Ik bedoel, hebben ze jou wel eens zoiets geflikt.’
‘Nooit,’ antwoorde Frits. ‘Zoiets kan mij niet gebeuren.’
‘En nou ben ik terug,’ verklaarde Koster.
‘Ja, waarom eigenlijk?’
‘Omdat dat wijf niet van die kabouter af te rukken is,’ zei Koster en 't was waarschijnlijk de eerste keer in zijn leven dat er een wanhopige trek op zijn gezicht verscheen.
‘Of niet van jou,’ zei Frits.
‘Of niet van mij.’ Het gezicht werd nog wanhopiger. ‘Maar is dat van belang?’
‘Ik weet het niet,’ zei Frits voorzichtig, ‘je had het over vrouw en kinderen?’
‘Nou ja,’ riep Koster getergd, ‘in dat verband maakt éen meer of minder niets uit. Dan zou je me moeten kennen, man. Ik kan op mijn manier best met je vrouw, met Frieda bedoel ik, overweg. Maar dat is ook weer mijn manier.’
‘Zegt dat iets?’
‘Heel weinig,’ gaf Koster zonder dralen toe, ‘In 't licht der eeuwigheid gezien zo goed als niets.’
‘Nou, maar ik kan 'r toch niet tegenhouden.’
‘Nee,’ zei Koster bitter, ‘geef maar mee.’
‘'t Was mij er niet om te doen haar kwijt te raken,’ legde Frits moeizaam uit, ‘ik dacht, dat ik, ik dacht dat ik...’ Ach, dacht hij, het schijnt een verplichting te zijn deze onzin te zeggen.
Ik dacht dat ik van haar hield of iets in die geest. Of zou hij Koster moeten neerslaan? Zijn schip tot zinken brengen? Wat deed men in dergelijke situaties? Koster kwam te hulp.
| |
| |
‘Je dacht dat je van haar hield,’ zei hij prompt, op de toon waarop schoolkinderen hun woordenrijtjes zeggen, ‘op jouw manier dan.’
‘Ja,’ zei Frits opgelucht.
‘Dat heeft dan weinig uitgehaald,’ kon Koster niet nalaten op te merken. Frits haalde zijn schouders op en staarde dwars door de afwezige heksenvriend heen.
‘Hoe lang ben ik hier nou helemaal?’ vroeg Koster.
‘Een maand of twee.’
‘En dan overkomt me dit, jezesmaria. In een vloek en een zucht. Een magisch land, zei ik dat? Een verdomd magisch land.’
‘Ga je naar je woonboot terug?’
‘Dat zeker. Dat kasteel werkt me op m'n zenuwen.’
‘Een schip is beter,’ zei Frits nadenkend, ‘Neem dat van mij aan. Zelfs een trein is beter. Some sunny day I will take that express to the land that I never have seen.’
‘Wat zei je?’
‘Wat doe je met haar?’
‘O, die?’ Koster deed opgewekt, alsof hij zijn normale zelfvertrouwen had teruggevonden, ‘Ze moet maar eens gaan lopen. Misschien zit er wel meer in dan je denkt, hoor.’
‘Dat beeld,’ zei Frits, ‘als dat je de keel uit gaat hangen, gooi je 't maar in de rivier. In de plomp, zou jij zeggen.’
‘Tot je dienst,’ antwoordde Koster, tersluiks opzij kijkend, ‘Nog meer adviezen?’
‘Neenee, met mijn adviezen kom je van de wal in de sloot.’ Hij stond op en draaide zich in de richting van het hotel-café-restaurant.
‘Héé,’ riep Koster, ‘ga je weg?’
‘Ja.’
‘Moet er dan niets meer geregeld worden?’ Hij herhaalde
| |
| |
zijn vraag nog eens. ‘Er moeten toch zeker dingen geregeld worden?’
‘Nee,’ zei Frits, ‘ik ben uitgeregeld.’
Ze zijn oud en wijs genoeg, dacht hij, om zonder mijn medewerking de boel in het honderd te laten lopen. Ik ga mijn moeder groeten en proberen mijn uitgangspunt terug te vinden. Er is niet veel verloren, integendeel, veel gewonnen.
Hij trok 's avonds in een kleine, eenpersoonskamer van het hotel. Daarna regende het dagen achtereen. Het bos zwol op, het ademde diep in en uit, het bewoog tevreden als een dier. De machines, die in de grond klauwden om de kostbare stoffen te vinden zagen er in de regen haveloos uit. De stenen banken op het dorpsplein waren leeg, maar achter de ramen van het vroegere hotel bewogen de silhouetten van de nieuwelingen. Ze werkten, ze praatten, ze staarden naar buiten en vluchtten terug voor de troosteloze aanblik van het eeuwenoude stadhuis en de onvermurwbare eiken.
Aan de rand van het dorp, dat niet lang meer een dorp zou zijn, dat een deel zou worden van een deel van een andere stad, was een nieuw kerkhof aangelegd. Er lagen, verspreid als damstenen na een gewonnen strijd, drie witte, gelijkvormige zerken. De namen daarop waren niet van dorpelingen. Op een vierde, pas gedolven graf, dat nog geen steen had, lag een stijve bos narcissen.
In de tuinen van de bungalows bloeiden narcissen. Kleuters drukten hun gezichten tegen de ruiten en tekenden met onbeholpen vingers figuren op het glas.
Er waren geen gordijnen om 's avonds dicht te trekken. In de nieuwe huizen gloeide op hetzelfde ogenblik in het duister het blauwe oog van de televisie aan.
| |
| |
De regens geselden tegen de ramen en de boomtakken lieten zich in die aanval meeslepen, maar iedereen zat er met de rug naar toe.
De kerk bleef onneembaar en onveranderd. Ze had zich omringd met de alleroudsten van het dorp, met de enige trouwe soldaten, pal in de houding staande, norse grafstenen uit een vorige eeuw.
Frits liep langs zijn herinneringen om ze tot herinnering te kunnen maken. Hij was iemand die uit een overvloed van vergeelde en vergeten foto's een keuze moest doen voor een album. Het had weinig zin, want hij zou het album niet meer inkijken. En de nieuwe dingen verwarden hem en vertekenden het beeld van vroeger. Hij staakte dus zijn geslenter in de regen, hield op met denken en verrichtte automatisch de handelingen, die noodzakelijk waren.
De gesprekken, die hij moest voeren gingen buiten hem om, de handtekeningen die hij moest zetten vloeiden als vanzelf uit een willekeurige pen.
Aan éen opwelling gaf hij nog toe. De naam van het hotel-café-restaurant moest weer veranderd worden.
‘Maak er maar De laatste Heksenvriend van.’
‘Maar meneer...’ begon de pasbenoemde zaakwaarnemer met veelbelovende ijver.
‘Streep derde maar door,’ zei Frits. ‘In de lichtreclames, op de gevel, op het drukwerk, overal waar je het tegenkomt.’
‘En de borden, meneer? En de...’
‘Koop maar nieuw.’
‘Maar...’ begon de waarnemer weer.
‘Dat zal onze ondergang niet zijn.’
‘Maar...’
‘Dat is dus in orde,’ zei Frits. ‘Het went wel. Over een
| |
| |
paar maanden kom ik terug om eens te kijken. Goed? Tot ziens.’
‘Jajaja,’ riep de man, ‘maar...’
Frits liet hem staan. Hij reed weg en voelde zich een lafaard. Hij had terug willen gaan om te zeggen: ‘En gooi die dooie vissen er ook uit. Plaats wat volières met gezellige vogeltjes. En wat papegaaien voor het leven in de brouwerij.’
Hij had ook willen zeggen: ‘En reken over een paar maanden niet op mij, maar wél op die anderhalve handelsreiziger.’
Maar waarom, hield hij zich voor, zou een blakend bedrijf in deze tijd van welvaart verlopen? Omdat het geen hart en geen ziel meer had, enkel een kil lijf? Bijgeloof.
Hij reed het dorp, dat geen dorp meer was uit en wist, dat hij na vijf, zes jaar het doek kon halen over Groot-Sommer of De laatste Heksenvriend. Maar er konden kantoren in het gebouw gevestigd worden. En anders was de grond goed voor nieuwbouw.
|
|