| |
| |
| |
Olie
Na een onheilsochtend braken voor Sommeren ongekend voorspoedige tijden aan. De welvaart was als een wervelstorm over het dorp gekomen en had er uiterlijk veel veranderd. In vroegere zomers had nog de uitbundigste zon de drabbigheid en droefheid van het dorpje in zijn onheilspellende omgeving niet kunnen wegbranden, de nieuwe zomers leken kermissen die dag en nacht duurden.
Niet, dat de dorpelingen daar nu zelf volop aan meededen. Er was meer vertier in hun leven dan een paar jaar terug, maar ze proefden er zuinig van. En al zeiden de feiten dat dit een goede tijd was, de dorpelingen lieten zich niet zonder slag of stoot hun somberheid ontnemen. Zo gewonnen, zo geronnen. Zou voorts dit keren van het getij geen duivelsstreek zijn? Men werd er maar lichtzinnig van. Bovendien, waren die symptomen van vooruitgang niet bedrieglijk? Wás dit wel vooruitgang in de ware zin des woords? Voorbeelden.
Het stadhuisje was van binnen en buiten prachtig gerestaureerd en er werd vergaderd dat het een lieve lust was. Maar de burgervader sprak als terloops over echtscheiding, alsof hij enkel schertste en alsof hij al niet meermalen in de stad met een en hetzelfde, opzichtige vrouwmens was gesignaleerd.
Het voorname hotel, dat met stervende ogen op het kalme dorpspleintje had uitgezien stond bij wijze van spreken van de prille morgen tot de late avond in lichterlaaie. Een rijksinstantie had het opgekocht en er een kantoor-annex-laboratorium in gevestigd, 's nachts nog dreunden er machines. Heksen en weerwolven hadden de omwonenden vroeger niet iedere nacht van de slaap beroofd. De nieuwe
| |
| |
machines deden dat wel. Achter de grote ramen zaten in grote, neonverlichte lokalen tientallen mensen te werken of naar buiten te staren. En het was geen doen om op de stenen banken onder de reuzeneiken te zitten mijmeren, terwijl allerlei snotneuzen en snoeshanen je de gedachten uit het hoofd keken. En die snotneuzen en snoeshanen drongen zich op nog meer manieren aan het dorp op. Ze waren vrijwel allemaal gehuisvest in een nederzetting van lage, moderne woningen, met hun vrouwen en onnoemelijke aantallen kinderen. Het waren ketters.
Op zaterdag en zondag bevolkten ze bloot de hei en het bos. Hun radio's speelden zomaar in de open lucht. Als het regende lagen ze de hele dag in bed, want je zag ze niet. De kinderen zagen krijtwit van het televisie-kijken. De vrouwen zetten in de winkels grote monden op en de mannen namen 's avonds in de café's onbeschaamd de plaatsen van de stamgasten in beslag. Zorgwekkend was, dat zoveel dorpelingen louter om het gewin door de knieën gingen. Winkels breidden zich uit, er werden vreemde meisjes in malle, blauwe jurken in dienst genomen. Er kwamen winkels bij van het soort waar vroeger geen mens behoefte aan had en een van de cafébazen had zijn oude klanten diep verloochend door een jukebox te laten neerzetten. Het biljart, een welhaast historisch biljart, had hij onverschillig naar een slechtverlicht, 's winters slechtverwarmd zijvertrek laten brengen.
Een geluk, dat Groot-Sommer er was. Groot-Sommer - het heette inmiddels anders, maar de dorpelingen konden niet aan de nieuwe naam wennen of wensten die niet uit te spreken - was eigenlijk een geluk bij een ongeluk. Zoals de andere veranderingen dat ook waren.
De aanwezigheid van de mensen van het kantoor en van
| |
| |
het laboratorium hing samen met vondsten in de grond rondom Sommeren. Was het geen olie dan was het wel aardgas. Maar of het oude Sommeren daar nu zo blij mee mocht zijn? Nog een voorbeeld.
Op het land van Janus met de Haartjes had nog geen pol hei het met fatsoen uit gehouden. Dat was betreurens waardig, maar daar lag rechtvaardigheid in, want het voorgeslacht van Janus met de Haartjes had een geschiedenis die klonk als een doodsklok. Janus, hoewel eenvoudig van geest, had dat begrepen. Bij mij willen zelfs geen stenen groeien, had hij vaak gezegd, treurig naar de enorme lap onvruchtbare grond kijkend. Maar altijd had hij voor een schriel loon blijmoedig andermans aardappelen gerooid en nooit was hij daar gekker van geworden dan hij al was. En nu: het stuk land van Janus bleek vet te zijn van de olie! Alles goed en wel en Janus hád z'n geld gekregen, maar nu zat hij in gesticht Haamsterlo, in de dennebossen, vier dorpen verderop. Nu waren niet ieders benen even zwak als die van de ongelukkige Janus en sommige uitverkorenen droegen de onverwachte weelde met waardigheid. Maar geld noch goed kon de voortdurende aanwezigheid van de kantoorlui en de technici, van de brutale stedelingen goedmaken. En als daar in de zomer de toeristen, elk jaar in groter getale, elk jaar luidruchtiger en losbandiger, bij kwamen werd het leven in Sommeren een beproeving.
Daarom was het een geluk, dat deze lieden zich in Groot-Sommer thuis bleken te voelen, meer nog dan op de hei en in de bossen, meer dan in de dorpscafé's. Een wonder was dat niet, want als ooit Beëlzebub zijn tenten ergens had opgeslagen dan was het in Groot-Sommer. Dat gold voor het Hotel-Café-Restaurant en voor alles wat erbij hoorde: het natuurbad, de speeltuin, de dansvloer buiten, het rosa- | |
| |
rium, het sprookjesbos, de muziekkapel en het kasteel. En bovenal van Belial afkomstig waren de prijzen. Wie die konden betalen en zich in zo'n omgeving durfden vertonen móesten aanhangers van de Boze zijn.
Werken deden de dorpelingen wel voor Groot-Sommer. Wie eerlijk zijn arbeid verricht hoeft niets te vrezen. Ook hun ouders en voorouders hadden gewerkt en getoefd temidden van het kwaad. Wie daar niet ontvankelijk voor was, werd er niet slechter van. Ze werkten er dus, maar hun vrije tijd er zoek brengen? Nog niet over hun lijk.
En contact met de baas en de bazin schuwden ze als een ziekte. Een enkeling vroeg soms aan de baas, meer om 't ouwe mens dan om de baas zelf: ‘Hoe staat het nou met moeder?’
Eens in de week ging hij haar even opzoeken, ergens ver weg buiten het dorp, ze wisten niet eens waar, hij was altijd binnen de drie uur terug in zijn protserige automobiel. En hij had altijd hetzelfde antwoord: ‘Doodziek en nog springlevend. Je moet de hartelijke groeten hebben.’ In een mededeelzame bui voegde hij er aan toe: ‘Die overleeft mij, hoor.’
Hij zou nog wel gelijk krijgen ook, meenden ze. Wat was die man in betrekkelijk korte tijd oud en vaal geworden. Die droeg een kwaal met zich mee of die had metterdaad zijn ziel verkwanseld.
Maar gezegd moest worden, dat hij vergeleken bij de bazin nog een engel uit de hemel leek. Wat die... als de gesprekken over de bazin begonnen werden de stoelen dichter bijelkaar gezet en de stemmen zakten, alsof er iets verbodens werd besproken. Gaandeweg echter werd het geluid sterker, zo graag wilde men elkaar in de beschrijvingen overtreffen.
| |
| |
Dat dolle wijf, dat de godganse dag en nacht heen en weer vloog in een wielerstoel achter een tien meter lange bar. Grappen maken met iedereen die erin trapte, en ze trapten er allemaal in, alle anderen wel te verstaan. Bloeses aan, waarin je 'r tot 'r navel kon zien en om de twee weken een andere kleur haar. Niet vies van een glaasje, al had nog niemand haar ooit uit haar aluminium stoel zien rollen. Beweerd werd, dat dat regelmatig gebeurde, doch niet in de zaak, helaas. De baas droeg haar elke avond klokke twaalf naar boven. Dat was een ceremonie. Elke avond. Na deze vaststelling werd de toon van de sprekers spijtig. Ze maakten weifelende opmerkingen over dat huwelijk, dat niet zo slecht leek als het toch moest zijn. Het was een gek huwelijk, het was niet van deze wereld, maar aan de buitenkant kon je niet zien dat het slecht zou zijn. Zou het dus goed zijn? vroegen ze dralend. Zou er iemand geweest zijn, die op die vraag ontkennend had kunnen antwoorden, dan hield die iemand zijn mond.
Oude Anton voelde vaak de behoefte aan iets anders dan de luxe van Groot-Sommer - ook hij hield zich aan de oude naam - en hij dronk vele cognacjes in het enige dorpscafé dat niet voor een jukebox was gezwicht. Maar het verblijf in dat café werd hem bijna onmogelijk gemaakt door de dorpsgesprekken over de baas en de bazin. Er werd zo vaak over ze gesproken, dat het leek of die twee baas en bazin van het hele dorp waren en in feite zou het daar niet ver vanaf zijn.
Anton wilde, dat er maar weer als vanouds over de kasteelheer, de twee gezusters en diens zondige gewoonten werd gewauweld. Die mensen waren dood en begraven en raakten hem niet.
| |
| |
Aan het recente verleden wilde hij liever niet worden herinnerd. Hij voelde zich schuldig. En al was hij het niet, hij had met zijn onvergeeflijk geklets de geschiedenis in beweging gezet.
Ze waren toen ingevroren. Ze keken uit op sneeuw gletschers die overdag en 's nachts blauwig glinsterden. Buiten bewoog niets meer. De stilte lag nog dreigender dan het pak bevroren sneeuw om het eenzame Hotel-Café-Restaurant heen.
Van de weeromstuit waren ze gaan praten. Het was een verweer tegen de stilte, maar de gespreksstof was ontoereikend. Drinken ging onder deze omstandigheden ook niet van harte. Het keldertje was te koud. En als ze onbeschermd aan de houten bar stonden met hun glazen voelden ze zich bespied.
Uit verveling waren ze om de beurt tochten gaan maken naar het dorp, waar in het café de potkachel wel hoog loeide en waar altijd wel de een of ander met een sterk verhaal klaar zat. Het café vormde hun nieuwsbron.
Ze haalden er hun verhalen over ingesneeuwde boerderijen, afgesloten toegangswegen, omgewaaide bomen en kettingbotsingen. Het was nooit veel bizonders. Tot Anton zich op een dag met spoed naar Groot-Sommer terugrepte, al had hij meteen door naar huis kunnen gaan. Hij had echter een nieuwtje opgevangen, waar de televisie wel voor wachten kon. Deze sensatie bood stof voor dagen, dat spaarde beiden voorlopig heel wat moedeloze tochten uit.
‘Terug?’ vroeg Frits, die weer te lui was geweest om de gordijnen te sluiten en die met een vergeelde krant naast de lauwe kachel sufte.
‘Ik wou 't je nog even vertellen.’
‘Is er iets gebeurd?’ Het gezicht van de jongen drukte
| |
| |
nieuwsgierigheid uit, hij begreep wel dat Anton niet voor enkel een ingesneeuwde boerderij zou terugkeren.
‘De gravin...’
‘De gravin?’ Het gezicht betrok. Alsof de jongen dat onderwerp liever niet aanroerde.
‘Nou ja,’ zei Anton verontschuldigend, ‘het was natuurlijk te verwachten.’
‘Ja,’ zei de jongen, nu blijkbaar totaal zonder belangstelling, ‘ze drinkt als een dragonder. Dan is er van alles te verwachten.’
‘Ja,’ beaamde Anton maar weer ‘en zodoende is ze een week geleden lazarus onder de tram gelopen.’
Hij had de jongen beter een klap met een eind hout kunnen geven.
De jongen wankelde letterlijk en zag eruit als een spook.
‘Tram?’ stotterde hij.
‘Ze liep 's ochtends vroeg door de stad.’
‘Wannéér?’ schreeuwde de jongen.
‘Een week geleden,’ zei Anton.
‘En d'r auto dan? Die auto van 'r? Waar had ze die gelaten?’
De jongen vuurde de vragen af of het beschuldigingen waren. Anton vond het een rare vertoning.
‘Hoor nou 'ns,’ zei hij sussend, ‘ik denk dat ze die auto...’
‘Ja laat nou maar,’ antwoordde Frits korzelig. ‘Ik vraag alleen wanneer het was. Wanneer? Ik moet het precies weten.’ Hij was zo buiten zichzelf dat hij beefde.
‘In de kroeg had iemand een stuk krant...’ Anton liep maar naar de cognacfles.
‘Waar is die?’ De jongen greep Anton beet, het deed pijn, hij had er blauwe plekken van gehad.
‘Waar heb je die krant? Geef op.’
| |
| |
‘Ik heb die krant niet,’ zei Anton en schonk twee grote glazen in. ‘Daar ga je.’
De jongen verslikte zich. ‘Waar is die krant gebleven? Ik moet die krant hebben,’ hakkelde hij.
‘Drink nou kalm,’ zei Anton, die nauwelijks nog de gelegenheid had gekregen om ernstig verbaasd te worden.
‘Ik moet die krant zien.’
‘De sergeant-majoor had die krant. Die zit de hele dag in de kroeg want ze kunnen met dit weer niet oefenen,’ vertelde Anton, hopend dit vreemde gesprek door een ander onderwerp in beter banen te leiden.
De jongen had niet geluisterd. ‘Beter van niet ook,’ mompelde hij: ‘Geen krant. Geen slapende honden wakker maken.’
‘En,’ vroeg hij na 'n poos, onverschilliger, zekerder van zichzelf, ‘wat verder? Is ze kapot?’
‘Nee,’ zei Anton, ‘ze hebben haar benen geamputeerd.’
De jongen stootte zijn glas van de bar. Hij brak naar voren of iemand hem met een zwaard door midden had gekliefd.
‘Ai,’ bracht hij uit. ‘Ai,’ zei hij nog eens, doffer. Toen duwde hij met zijn elleboog per ongeluk ook de fles van de tapkast. Hij knielde om de scherven op te rapen en graaide zo onhandig in het rond, dat zijn handen begonnen te bloeden.
‘Dáár dan,’ schreeuwde hij, als een bezetene. ‘Goed dan. Daar dan. Goed dan. Goed dan.’ En achterelkaar sloeg hij zijn handen in de scherven, net zolang tot Anton hem bij de schouders wegsleurde.
En na een paar maanden deed de jongen dat belachelijke huwelijksaanzoek.
Hij had er niemand in gekend, hij had het helemaal zelf bekokstoofd.
| |
| |
Anton had het op een zondagavond gehoord.
's Middags vroeg de jongen: ‘Kan ik je spreken, vertrouwelijk?’
‘Ja,’ zei Anton en begaf zich op weg naar het keldertje.
‘Nee, nee, liever niet daar. Vanavond bij jou thuis?’
Die avond herinnerde Anton zich beter dan de dag van gisteren. Ze zaten in zijn kamer. Zijn vrouw staarde in de huiskamer naar het televisiescherm. Het geluid van een musical schetterde onder hun voeten.
‘Zachter!’ riep hij van tijd tot tijd naar beneden. Er veranderde niets. Wel riep zij op haar beurt af en toe klaaglijk omhoog: ‘Tóón, nou is er alweer een storing.’
‘Laat maar,’ zei de jongen elke keer, ‘ik ga wel even.’ Hij zei ook, telkens als hij terugkwam: ‘Ik zal aan dit geouwehoer toch moeten wennen.’
In de vensterbank stonden in glazen potten drie hyacinthen, een rose, een witte en een blauwe. Anton verafschuwde hyacinthen, maar hij had de strijd erover met zijn vrouw al jaren geleden opgegeven.
‘Walgelijk,’ zei de jongen, die zijn blik had gevolgd, ‘die bleke grijpworteltjes in 't water.’
‘Ja,’ mompelde Anton, ‘maar dan wat er uit die bollen tevoorschijn komt.’
‘Verdomd,’ zei de jongen, ‘een stel patsers. En de stank.’
‘Zal ik ze op de gang zetten?’
‘O nee, in geen geval. Zolang dit alles is.’
‘Tja.’
‘Nou,’ zei de jongen, ‘ik moet ermee voor de draad. Maar je moet me niet teveel bijzonderheden vragen, want ik kan me maar weinig meer herinneren. Maar ik ben wel toerekeningsvatbaar en ik was bovendien broodnuchter.’
‘Wat bedoel je allemaal?’
| |
| |
De jongen somde monotoon de feiten op. Het was een kort relaas, Anton had niet eens kans gezien het te onderbreken. Maar zijn reactie aan het einde kwam prompt. ‘Dat kun je niet maken,’ zei hij, ‘en dat kun je niet menen.’
‘Er zit niets anders op,’ zei de jongen.
‘Maar waarom? Wie is er hier nou gek geworden?’
‘Die nacht dat ze onder de tram kwam had ik haar auto gejat. Dat heb ik je al verteld.’
‘Jawel, jawel,’ antwoordde Anton zenuwachtig, ‘maar is dat nou een reden om...’
‘Ik had haar net zo goed zélf onder die tram kunnen duwen.’
‘Ze had toch evengoed tegen een boom kunnen rijden?’
‘Wie zal het zeggen?’ vroeg de jongen machteloos.
‘Dan is het jouw schuld toch niet? Ze was vroeger of later altijd onder een tram gelopen.’
‘Ja, maar 't is nou net na die ene avond gebeurd. En trouwens, ze was al jarenlang toevallig nooit onder een tram gelopen.’
‘Of in een gracht,’ zei Anton, fel voor zijn doen. ‘Dat had toch ook gekund?’
‘Ach,’ antwoordde Frits, ‘er zijn hier geen grachten. Er was een tram en ik had die auto.’
‘Er worden elk jaar duizenden mensen invalide of dood gereden. Heb je 'r dat nog verteld ook, van die auto die je had gepikt?’
‘Nee,’ zei de jongen weifelend. ‘Nee. Dat leek me iets teveel van het goede.’
‘Had je eigenlijk iets met 'r?’ vroeg Anton, die in de laatste jaren niet meer zo opgewonden was geweest. Hij mocht die jongen. Nu zat die jongen tegenover hem, met grote, grijze, doorschijnende ogen in een strak gezicht en hij koester- | |
| |
de gruwelijke plannen. Ieder moest zijn eigen leven leven, dat wel. Maar als iemand in jouw bijzijn de loop van een pistool op zichzelf richt, probeer je toch op z'n minst die iemand tot andere gedachten te brengen.
‘Ik heb nooit iets met 'r gehad, niet direkt tenminste.’ De stem van de jongen was weer weifelend en zacht. ‘Ze was er om te beginnen meestal te dronken voor.’
‘Denk je dan dat ze nu ophoudt?’
‘Nee,’ antwoordde de jongen, merkwaardig opgewekt.
‘Want ik bood haar een ring aan, maar ze zei, “smokkel maar iets te drinken mee bij het volgende bezoek”. Ze zei dat ze bang was, dat ze anders aan de morfine verslaafd raakte.’
‘Maar,’ mompelde Anton, met grote tegenzin, ‘maar wou je dan beweren dat je van 'r houdt?’
‘Ik weet niet,’ zei de jongen en toonde zich voor 't eerst tijdens het gesprek nerveus, ‘ik heb er niet over nagedacht. Ik vond, dat ik daar niet over na moest gaan denken. Het doet immers helemaal niet terzake.’
‘Wou je dan zeggen, dat zij van jou houdt?’ Anton kreeg de woorden met moeite over de lippen, maar hij voelde zich nu langzamerhand verplicht enige opheldering in de geschiedenis te brengen.
‘Beslist niet.’
‘En ze zei toch já? Ze ging op dat idiote plan in.’
‘'t Kan haar niet schelen. En 't is toch niet zo'n idioot plan. 't Is toch makkelijk om voortdurend iemand in de buurt te hebben. Een vaste begeleider, rap ter been. Iemand die de rolstoel duwt en de fles aanreikt?’
‘Zei ze dat?’
‘Nee,’ antwoordde de jongen, nog steeds nerveus, ‘zo stelde ik het haar ongeveer voor.’
| |
| |
‘Zei jij dat?’
‘Ja en nog meer. Ik schilderde een vrolijke toekomst, een kroegparadijs, waar ze dag en nacht tussen de mensen kon zitten en waar ze zich geen sekonde zou vervelen.’
De jongen tuurde gespannen naar de blauwe hyacint. ‘Nog een rotkleur ook,’ zei hij. ‘Tja en dan feestelijk gedoe, bruiloften, bals en partijen. Versierde zalen, muziek, mooie jurken. Ze had toch altijd al de pest aan dansen gehad, zei ze. En aan sport deed ze ook niet meer sinds ze was gaan drinken, dus dat was ook geen probleem. Dat zei ze.’ De jongen had Anton afwachtend aangekeken. Maar Anton had het hoofd laten zinken. Hij voelde zich niet langer de vader of desnoods de vriendelijk oom; hij zat in een kamer opgesloten met een wezen van een andere planeet, dat onverstaanbare taal uitsloeg.
‘Zeg nou iets,’ drong de jongen ineens aan. ‘Zeg godverdomme iets, Anton.’
‘Ik weet niet wat.’
‘Het geeft niet wat.’
‘Maar...’ er doemde een nieuwe gedachte op, die het onverklaarbare verhaal vreemd genoeg minder weerzinwekkend maakte. ‘Heb je het om het geld gedaan?’ vroeg hij opgelucht. Eindelijk vaste grond onder de voeten.
‘Hèhè...’ zuchtte de jongen, ook opgelucht. Hij leunde ontspannen achterover. ‘Wat heb je daar verdomd lang over gedaan. Ieder ander had dat meteen gezegd. Je hebt me doodzenuwachtig gemaakt, weet je dat.’ De jongen wrong zijn handen en hinnikte. ‘Ik dacht dat je me expres op een dwaalspoor zette.’
Anton zweeg. Hij had teveel tegelijk moeten verwerken, die avond.
‘Ze zullen allemaal denken, dat ik het alleen om het geld
| |
| |
doe en dat is maar goed ook. Ze denkt het zelf ook, al zei ze dat niet.’
‘Maar...’ probeerde Anton bang.
‘Nee,’ zei de jongen, ‘dat geld is nu toevallig meegenomen. 't Verzacht de wond. Ik zeg heus niet, dat dat geld de bittere pil níet verguldt. Als ze straatarm was geweest, had ik me misschien zelf voor de tram gegooid. Ofschoon, ik denk van niet. Ik denk van niet, want ik heb moeder toch ook al en éen of twee wrakken maakt niet uit. Ik heb het mezelf allemaal op de hals gehaald en ik kom hier niet meer onderuit.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Anton. Hij was zeer moe. ‘Bedoel je nu weer, dat je 't niet enkel om de poen doet?’
‘Ja,’ zei de jongen, ‘dat wou ik je proberen uit te leggen, want ik kan het aan niemand anders kwijt.’
‘Ik wil wel luisteren,’ zei Anton, ‘maar ik schenk iets te drinken in.’ Hij pakte vanachter een rij boeken een fles en twee glazen.
‘Ik niet,’ zei de jongen verlegen. ‘Ik durf niet.’
Anton haalde zijn wenkbrauwen op.
‘Het kan niet. Als ik nu zat word, ga ik er waarschijnlijk vandoor. Dan zie ik natuurlijk ook niet meer in, waarom ik, nou ja, maar drink jij gerust dubbel op. Die gravin, hè, Frieda bedoel ik, had ik om de een of andere reden al op het oog toen ze hier voor 't eerst kwam,’ vertelde de jongen. ‘Toen ze hier naakt aan 't zwemmen sloeg, stond ik te kijken en ik dacht dat ze goed gek was, want ze wist dat ik keek. En later, bij de heksenvrijer, merkte ik dat ze zoop. Ze was tamelijk vervelend. We kwamen elkaar steeds toevallig tegen, dat zweer ik je. Tot op die avond in de kroeg, dat was geen toeval, van mijn kant tenminste niet. Want toen liep ik wél allang te broeien over dat geld. Maar
| |
| |
ik geloof, dat ik eigenlijk van 'r wilde lenen. Voor Groot-Sommer, zie je. Ik geloof, dat ik alleen maar dacht aan lenen en als dat niet zou gaan, nou ja...’ hij maakte een hulpeloos handgebaar, ‘aan trouwen denk je natuurlijk niet serieus. Maar een verhouding zat er wel in, ja. Dacht ik. Ik dacht, als ik het met 'r aanleg, gaat dat lenen een stuk eenvoudiger, dan wordt het zo vanzelfsprekend. Nou, daar was ik goed fout in.’
‘Wilde ze niet lenen?’
‘Weet ik veel. Ik wou niet meer van haar lenen. Ik wou haar niet meer met een miljoen toe. Ze kon voor mijn part doodvallen.’ De jongen maakte een grimas.
‘Had ze het maar gedaan,’ zei Anton, door cognac gesterkt.
‘Misschien beter,’ overwoog de jongen treurig. ‘Maar zo lagen de kaarten niet. Van hogerhand is anders beschikt. Misschien ben ik nog goed af. Beter een half ei dan een lege dop.’
‘Ik begrijp het niet.’
‘Ik ook niet zo erg. Nou ik het uitleg merk ik dat het niet uit te leggen is.’ De jongen schommelde langzaam heen en weer. ‘Zou ze 't expres gedaan hebben?’
‘Vráág het 'r.’
‘Heb ik gedaan. Ik vroeg of ze zich van kant wilde maken. Ze wist het niet, zei ze. Maar ze had beslist niet het plan om zich te laten halveren, zei ze.’
‘Jezes.’
‘'t Was niet eens een rotgesprek. 't Was eigenlijk het eerste normale gesprek dat we hadden.’
Anton griezelde en spuwde een restje drank terug in het glas. Iemand had hem op zijn schouder geslagen. Hij keek
| |
| |
angstig om, maar het was de chef-kok van Groot-Sommer, van wie hij niets te vrezen had. Bekenden van vroeger, van voor het huwelijk, ging hij liever uit de weg. Frits, die hij tegen wil en dank langzamerhand als een misdadiger was gaan beschouwen, ontweek hij. En tegenover de bazin hield hij zich doofstom. Hij was altijd zwijgzaam geweest, maar na het onthullende en raadselachtige gesprek met de jongen - die hij sindsdien nooit meer de jongen noemde - was hij volledig dichtgeklapt. Aan het plaatselijk geroddel hoefde hij, als buitenstaander, niet mee te doen. Hij was bij het huwelijk aanwezig geweest, maar het was grotendeels aan hem voorbijgegaan.
En na het huwelijk werd Groot-Sommer, wegens verbouwing, een half jaar gesloten. Hij had voor de verbouwing niet de minste belangstelling getoond. Frits was nog enkele malen bij hem op bezoek geweest, maar hij had hem beneden ontvangen, bij vrouw en televisie en de gesprekken waren oppervlakkig gebleven. Frits was iedere keer als een geslagen hond vertrokken en elke keer had Anton de neiging gehad om de jongen achterna te lopen. Maar hij kwam de drempel niet over.
Toen Groot-Sommer feestelijk werd heropend was hij er zonder enthousiasme, meer als werknemer dan als feestvierder, heengegaan. De drastische veranderingen zag hij met een half oog. Het enige, wat hem in beroering bracht was dat men het keldertje in tact gelaten had. Zelfs de smerige poetslappen lagen nog op de grond en aan een spijker in de muur hing een roestig kroesje. Het leek of het gave, nieuwe, luxueuze restaurant op en rond dat onderaardse vluchthol was gebouwd. De drie afbrokkelende traptreden van steen zagen er nog steeds uit alsof ze het niet lang meer
| |
| |
zouden maken. Het trof Anton des te meer, omdat hij beneden nergens afstapjes, opstapjes of dorpels had gezien. Ook het vroeger moeilijk bereikbare paviljoen lag nu gelijkvloers.
In het enorme complex keukens schaatsten de koks en de kelners heen en weer of ze een ijsballet opvoerden. Struikelen was er niet meer bij, want er waren geen drempels meer, maar uitglijden met een vol plateau kon nog altijd. Dàt deed Anton wel goed.
Hij begreep, dat de maatregel niet in het belang van het personeel genomen was.
De gastvrouw, voornamelijk gehuld in lang, zwart haar en een zilveren omslagdoek, passend bij de kleur van haar rolstoel, verplaatste zich als de weerlicht, snel en grillig. Zij verscheen onverwacht in de keuken, alsof iemand haar daar met een toverstafje had opgeroepen en zij wielerde in haar glinsterende vehikel tussen de tafeltjes en de palmen en de mensen door zonder een ogenblik tot rust te komen.
De volières met vogeltjes waren verdwenen. Drie wanden bestonden uit gigantische aquaria, waarin onwaarschijnlijk gekleurde en gevormde vissen ernstig heen en weer zwommen.
Er ging een grote kalmte van uit.
Maar het gegiechel en gekwetter en gefladder van de gravin werkte heviger op de zenuwen dan de vogeltjes ooit hadden gedaan.
Oud en der dagen zat als hij was, dacht Anton aan ontslag. Hij was in rang en salaris gestegen en hij wist dat hij voortaan niets meer zou hoeven doen dan gezapig wegkwijnen in het keldertje.
Maar wat zich in het vervolg boven zijn hoofd zou afspelen was bijna onverdraaglijk.
| |
| |
Hij verwenste zijn vrouw en het huisje buiten; ontslag nemen was onmogelijk.
‘Er kan nog een linkervleugel worden bij gebouwd. Daar maken we dan een motel van.’ Frits stond achter hem.
‘Maar eerst maar eens kijken hoe het draait, hè?’
‘Ja.’
‘Heb je de bovenzalen al gezien? En de kamers?’
‘Ja,’ loog Anton. Hij had geen zin om te kijken of je je daar ook rolschaatsend kon voortbewegen.
‘De lift was bouwtechnisch nog het grootste probleem. 't Is eigenlijk niet zo'n hoog gebouw. Maar ja, we moesten wel, omdat, begrijp je toch...’
Op hetzelfde moment kwam de gravin langszij, ze remde behendig. Zonder hapering onderbrak ze Frits. ‘Hebt u het buiten al gezien?’ vroeg ze aan Anton.
‘Nou...’ zei hij, krabbend.
‘Dat zal ik u dan laten zien.’
‘Frieda,’ begon Frits, maar ze was al op weg. In zo'n tempo, dat Anton in sukkeldraf moest volgen.
Buiten koerste ze in de richting van het natuurbad, zonder hem overigens op iets te wijzen. De fontein en de muziekkapel en de dansvloer en de rozen liet ze links liggen.
Ze hield even voorbij het bad stil. Daar tot waar vroeger de fronttroepen van het bos waren gekomen. Die waren in de strijd gesneuveld. De eigenzinnige bomen, die met hun blootliggende wortels al bijna het water hadden bereikt, waren geveld en vervangen door bedeesde, magere struikjes, een lichtgroen geverfde schutting en booglampen. Er waren een springtoren, een glijbaan en drie galerijen kleedhokjes bovenelkaar rond het zwembad.
‘Kijk,’ zei ze.
‘Het is geweldig,’ zei Anton beleefd.
| |
| |
Ze keek naar hem op en zag dat hij in de richting tuurde van het water, dat tenminste nog even duister was als vroeger.
‘Hoezo geweldig?’
‘De vernieuwingen,’ antwoordde hij schutterig. ‘Het moet wel veel publiek trekken.’
‘Vast wel. Vindt u het mooi?’
‘Het is...’ begon hij. Gelukkig kwam hij nooit vlug uit zijn woorden.
‘Het is afschuwelijk,’ zei ze.
‘U zegt?’
Haar ogen tintelden kwaadaardig. Ze leek nuchter.
‘'t Is natuurlijk afschuwelijk,’ zei ze. ‘Dat moet u ook vinden. U bent nog van vroeger.’
‘Maar...’
‘Ik wou u die lelijke troep ook niet laten zien. U hebt nog allerlei herinneringen. Maar kijk 'ns...’
Weer wees ze triomfantelijk. Anton zag nu, dat ze het zwembad niet bedoelde.
Op zijn oude plaats, omgeven door dicht, hoog geboomte en kreupelhout, stond het Cupidobeeld.
‘Hij is niet weggehaald. Dat wou ik niet,’ zei ze. ‘Frits, mijn man,’ haar stem schoot even uit, ‘U noemt hem toch Frits?’ vroeg ze, ‘Die was 't er niet mee eens. Hij heeft een hekel aan dat beeld. Bijgeloof. Maar ja, ik ben ook bijgelovig. Ik heb dat beeld als mijn beschermengel beschouwd, van 't begin af aan toen ik hier kwam.’
‘O,’ zei Anton.
‘'t Is misschien niet zo'n heel goede beschermengel,’ zei ze op een toon die Anton benauwd deed worden. Ze beet op haar nagelriemen. Het zwarte haar hing ver over haar ogen. ‘Maar je kunt zoiets natuurlijk nooit zeker weten,’
| |
| |
zei ze en ze keek hem weer tintelend aan. ‘Trouwens,’ vervolgde ze, ‘zijn plaats hier is nu verzekerd, want die hele zaak dáar is naar hem genoemd.’
‘O ja?’ 't Was hem werkelijk niet opgevallen.
‘Hebt u 't niet gezien? 't Heet geen Groot-Sommer meer. Hebt u 't echt niet gezien? 't Heet De dered Heksenvriend.’
‘De derde Heksenvriend?’ herhaalde Anton.
‘Ja, de derde. Eigenlijk bezopen, hoor. Ik wou het De Heksenvriend noemen, ik stónd erop...’
‘Waarom?’ vroeg Anton, te geschokt om beleefd te blijven, ‘'t hele dorp is bang voor dat beeld. Dat kan de klandizie nooit ten goede komen.’
‘Die hebben we van 't dorp ook niet nodig. Nee. Nou ja, maar, nou ja, u begrijpt toch wel, ik wou dat graag, want, gaat u nou zelf na, ik heb hier tenslotte geen andere vriend.’
‘O,’ zei Anton. Met iedere vraag werkte hij zich verder in de nesten.
Hij had genoeg van dit pathetische gedoe. Hij wilde weg. ‘Maar hij wou het niet,’ ging ze mokkend door, ‘en bijna was het allemaal niet doorgegaan. Toen zei hij: goed, de twééde dan. Da's nog iets anders, dat kan een ander zijn, zei hij. Ik wil de zaak niet direkt naar die lummel dáar noemen, zei hij. O, wél naar jezelf, zei ik, want hij, Frits, dat is de tweede. Dat zei ik maar zo om te plagen. Ze vinden mij hier toch ook een heks? De derde, voor mijn part, zei ik en dat is het toen geworden.’
‘Tja...’ zei Anton.
‘En die derde, wie dat is, dat weet ik niet. Ik hoop maar eigenlijk,’ voegde ze er kinderlijk aan toe, ‘dat die niet bestaat.’
‘Ik vroeg je al vijf keer of je een biljartje wilde maken,’
| |
| |
mopperde de chef-kok en stompte hem.
‘Nee,’ zei Anton, ‘onvaste hand.’
‘Zuip dan door, ouwe,’ zei de chef-kok en beende in zeemansgang op een inboorling af.
|
|