| |
| |
| |
Een vroege tram
De zich kelnerssociëteit noemende kroeg, vóor éen uur 's nachts een kaal vertrek met enkele vermoeide, sprakeloze koffiedrinkers, bood om half twee de aanblik van een hels voorportaal. Het spektakel werd door een paar neonbuizen in het blauwe plafond genadeloos beschenen. De kale vloer en de verveloze tafels en stoelen waren niet meer te zien, de dikke mensenbrij had alle meubilair gestaag verzwolgen. Een anderhalve meter hoge tapkast vormde de dijk waarop de logge, begerige klanten golf stuk sloeg. Wie eenmaal binnen was gelopen en de beul, die de matglazen voordeur streng bewaakte, was gepasseerd, verloor alle eventuele persoonlijke kenmerken. Vrouwen waren niet meer van mannen te onderscheiden, de purperen loshangende gelaten drukten, áls ze iets uitdrukten, een koppig verlangen naar drank uit. Mocht er hier of daar nog een emotie opflakkeren, als een dwaallicht, dan werd het relletje of de aanranding vanzelf in de volte gesmoord. Men reserveerde bijna alle adem om te kunnen drinken en wie het, omdat hij tijdelijk zonder glas werd gelaten, te benauwd kreeg ging wat frisse lucht happen op de toiletten, waar het een komen en gaan was van wankelende, nietsziende en nietsvoelende figuren. Er waren zwakkere broeders, die op dat toilet inelkaar zakten en insliepen, maar zij werden door de anderen onverwijld weer het lokaal ingeschoven, waar ze overeind krabbelden, de aanelkaar klittende oogleden niet geheel open kregen, doch voldoende bekwaam bleken voor het naar de lippen brengen van een nieuw glas. In halfslaap dronken zij voort en ze verschilden niet langer van de andere gasten. Gesproken werd er echter wel degelijk in deze omgeving. Meterslange monologen rolden
| |
| |
naast elkaar voort, evenwijdige banen die elkaar wellicht in het oneindige zouden kruisen. Slechts per ongeluk kon een woordenwisseling ontstaan; als de alerte geest van een nieuweling, een beginner, op een oneffenheid meende te moeten stuiten in zo'n tot in de eeuwigheid eentonig doorzeurende alleenspraak. De nieuweling, blij een goede beurt te maken, raapte trots een woord op, alsof hij een keisteen van een gladde rijweg verwijderde en hij zei: ‘roofmoord... daar zeg je zoiets. In de dagen van weleer heb ik menigmaal...’
Inplaats van dan ongestoord zijn eigen geschiedenis in het niets uit te zenden verwachtte hij responsie, bijval, misschien zelfs bewondering. Dat prikkelde de in de vaste gasten nog rudimentair aanwezige gevoelens van ergernis en ongeduld. En daarom werden zoveel mogelijk nieuwelingen en beginners door de beul bij de deur met ruwe hand geweerd. Zo'n geval deed zich nu voor en Frits, die zwijgzaam en op zijn qui-vive tegen de deurpost leunde zag het onder zijn ogen gebeuren. De deur vloog met een impertinente zwaai open en de uitsmijter kon zich nog nét als een stootkussen tussen deur en muur plaatsen. Daardoor zag een aalsnel, groezelig wezentje kans behendig het vertrek binnen te glippen en toen de portier vertoornd zijn machtige arm als een hefboom liet vallen, had het zich allang veilig gemengd in de massa.
‘Verdomd,’ zei de man, zijn Mongools gezicht in afschuwelijke woede vertrekkend, ‘die krijgt ik wel.’ En hij liet zijn post in de steek en vrat zich als een bulldozer een weg tussen de drinkers. Nog geen halve minuut later keerde hij weer. Met éen hand hield hij een spartelend schepsel letterlijk bij de kraag. Het gedroeg zich als een vis op het droge, bovendien voegde het de portier op snerpende toon
| |
| |
obscene verwijten toe. Aan de borst klemde het wezen een glas bier en de pauzes tussen de scheldwoorden benutte het door de Mongool in het gezicht te spuwen.
‘Juffie,’ zei hij, ‘nog éen keer en Jaap maak gehak van je.’
‘Niet doen, Jaap,’ zei Frits, schielijk naar voren lopend, ‘je wilt van mijn verloofde toch geen gehak maken?’
‘Verloofde?’ vroeg Jaap, zijn geweldige, inelkaar vergroeide wenkbrauwen in een onontwarbare knoop strengelend, ‘is dat jouw verloofde?’
‘Zeker wel,’ antwoordde Frits en hij maakte een vertrouwelijk hoofdgebaar dat veel kon betekenen.
‘Hm,’ snoof de portier, ‘Daar ben je dan mooi mee. Ruzie trappen is alles wat ze ken. Zo mot ik ze hier niet. Vul je tank en hou je smoel, zegt ik.’
‘Laat 'r maar, voor deze keer. Ik hou er wel 'n oogje op.’
‘Hm.’ De portier liet de vrouw eindelijk los en gaf haar een verachtelijk duwtje in de richting van Frits. ‘Op jouw verantwoording. Anders maak ik gehak van jullie alletwée.’ De gravin, in wanordelijke staat, leegde het glas bier en keek toen, vanonder bossen pluizig, zwart haar, lange tijd zowel dreigend als achterdochtig naar Frits. Tenslotte brak een zekere herkenning door.
‘Zie ik er gek uit?’ vroeg ze.
‘Niet gekker dan al die anderen hier.’
‘Ga 'ns iets te drinken halen.’
‘Ja,’ zei hij, ‘maar loop met me mee, anders krijg je hier weer last.’ Hij had besloten dit onderhoud op jij- en jou-voet te voeren.
Mokkend sukkelde ze achter hem aan.
Aan de tapkast moesten ze wachten. Hij hoorde haar schelden.
‘Ja, hoor 'ns,’ zei hij, wat ongeduldig omdat ze geen enkele
| |
| |
dankbaarheid toonde voor zijn ridderlijke tussenkomst, ‘ik kan niet heksen?
‘O nee?’ vroeg ze snibbig. ‘Nou, ik dan wél.’ En voor hij iets kon ondernemen had ze de glazen uit zijn handen gegrist en werkte ze zich met de ellebogen naar voren.
Als daar geen rotzooi van komt, is ze inderdaad een heks. Ze ziet er trouwens naar uit. 't Is op het ogenblik geen gezicht. Het komt regelrecht van Frankenstein. Dat háár. En die ogen-in-gelei. En wat is er met 'r kleren gebeurd. Het lijkt wel of ze met die jas en niets-anders-aan veertien dagen begraven heeft gelegen.
Nee, remde Frits af, nou niet fout beginnen. Zonde van alle moeite die ik heb gedaan om dit te laten gebeuren.
Week in, week uit had hij 's avonds per tram de rit naar de stad gemaakt. De vele vergeefse tochten langs café's gingen hem behoorlijk de keel uit hangen. Bijna had hij het opgegeven - en daardoor een fraai toekomstbeeld in rook zien vervliegen - omdat het te vermoeiend en toch vruchteloos was.
Toen had hij bedacht, dat het waarschijnlijk werkelijk zo bar met de gravin gesteld was als ze in het dorp beweerden. Ze zou tot de groep kunnen behoren, die doorgaat tot het bittere einde en die sluitingstijden als noodsignalen beschouwt. Voor die groep bestonden weinig mogelijkheden buitenshuis, éen ervan was deze modderschuit, met de vlag ‘kelnerssociëteit’ in top.
Het vergde een bovenmenselijk uithoudingsvermogen enkele nachten achtereen door te brengen in dit lokaal. Frits mocht zich gelukkig prijzen, dat hij al bij de vierde keer beet had. Hij wist, dat het zijn plicht was hier van te maken wat er van te maken was.
Dat dit niet zonder offers zou gaan, besefte hij, toen hij
| |
| |
haar nerveus een bestelling hoorde schreeuwen. Voor hem vroeg ze achteloos een glas bier, voor zichzelf eiste ze jenever in een bierglas. Ze betaalde meteen en kreeg de consumpties en er kwam nog geen rotzooi. Maar dat zou vermoedelijk niet lang meer duren.
‘Zeg, waar staat je auto?’
Ze zag hem woedend aan, omdat hij haar met die vraag een paar sekonden lang belette te drinken.
‘Er zal straks wel iemand anders moeten rijden,’ zei hij snel. Dat begreep ze. Ze wees nonchalant naar een beroet venster.
‘Daar zo ongeveer. Hiernaast.’
Hij loodste haar, langzaam, want ze dronk onderwijl, mee naar het raam. Er stond een smalle houten bank die juist werd verlaten door een volkomen scheel kijkende, dikke man.
Kwiek drukte hij haar op de leeggekomen plaats en schoof er naast, op het puntje.
‘Denk je dat ik niet meer op m'n poten kan staan?’ viel ze uit en wilde opstaan.
Hij hield haar niet tegen, maar zei: ‘Zittend houd je 't langer vol.’
Het was in haar oren een redelijk argument. Zoet ging ze zitten.
Ik leer wonderbaarlijk snel, dacht hij. Hij draaide zich om en wreef met zijn zakdoek een plek schoon op het vensterglas. Hij keek in een smalle steeg en daar stond, tot zijn grote vreugde, niet ver van een lantaarnpaal de spiegelende, witte auto. Het was een schoon gezicht, al riep het onwillekeurig het gezegde van de paarlen en de zwijnen in hem op. Ze legde een klamme hand tegen zijn wang, de drank stemde haar blijkbaar vriendelijk. ‘Hoe heet je eigenlijk? Ik kom je steeds tegen en ik weet niet eens hoe je heet.’ Stéeds tegen was sterk.
| |
| |
‘Frits.’
‘Ik Frieda. Rotnaam, niks aan te doen.’
‘Frits en Frieda klinkt toch aardig.’
‘Rottig meisjesboek. Brrr.’
‘Heb je iets tegen meisjesboeken?’
‘Lees nooit. Wanneer moet ik lezen?’
Haar zinnen werden weer korter, haar stem kwaadaardiger. De bodem van het glas was in zicht.
‘Ik zal een nieuw glas halen. Blijf met dat restje hier zitten.’
‘Je moet meteen terugkomen.’
‘Ja mevrouw, daar ben ik kelner voor. Altijd tot uw dienst, tot iedere service, hoe onmogelijk ook, bereid...’
‘Hier. Geld,’ onderbrak ze hem en stak hem een vuilwitte, leren buidel toe. Hij nam het ding met een stalen gezicht aan. Onderweg constateerde hij opgelucht dat haar autosleuteltjes er ook in zaten. Merkwaardige dronkemans- voorzichtigheid. Hij liet ze in zijn zak glijden, daar kon in geen geval meer ruzie over ontstaan. Onbegrijpelijk, dat ze zich niet allang te barsten had gereden.
‘Giet maar twee glazen vol. Dat bespaart geloop,’ zei hij. Had ze dat zelf niet eens gezegd, toen op het terras? Als ze deze hoeveelheid alcohol nu binnen korte tijd wegwerkte werd ze tenminste vervoerbaar, zolang er nog enige eigen kracht in haar aanwezig was zou ze niet vrijwillig meegaan. Hij zou haar op de bult nemen, in de auto leggen en als ze om de een of andere reden dat kasteel niet binnen konden was Groot-Sommer er altijd nog. Ze zou morgen niet eens erg vreemd opkijken, het kon nauwelijks de eerste keer zijn dat ze naast een onbekende wakker werd. Als ze maar geen ferme daden van hem verlangde, daar had hij het niet op, in de ochtend.
Misschien was het wel een wijf voor allerlei enge kunstjes,
| |
| |
daar zag ze soms naar uit. Daar had hij het helemaal niet op, tenminste niet met zo iemand. Als hem dat nou ook nog zou overkomen... ‘je krijgt het waarachtig niet cadeau,’ mompelde hij.
Dat daar waarheid in school, bleek toen hij bij het bankje terugkwam. De gravin had haar jas losgeknoopt en was bezig zich van een zwarte bloese te ontdoen. Ze begint verdomme weer, dacht hij ontzet. Straks zijn we net zover als in het zwembad.
Alsof ze zijn gedachten raadde. ‘Sta weer niet zo stom te gluren,’ zei ze. Hij zette de glazen neer. ‘Kijk eens, meliefje.’
Ditmaal besteedde ze er geen aandacht aan.
Ze ratelde verder: ‘Krijg je 't ineens benauwd? Dat zou je niet zeggen. Gluurder die je bent. Sta je daar altijd voor die ramen te geilen?’
‘Waar heb je het over?’
‘Ach viezerik.’ Ze dronk. ‘Ik deed het erom, hoor. Staan jullie daar altijd voor die ramen?’
‘Welke ramen?’
‘Van de vogeltjes.’ Ze dronk weer. Het ging nu met enorme slokken.
Het lijkt Anton wel, dacht hij, een vieze, oude, vrouwelijke Anton.
‘Jullie staan daar altijd voor het raam. Jullie hebben niks anders te doen. En niks anders in je hoofd. Smeerlappen.’ Geef mij Anton maar, dacht hij, ik zou bijna zeggen dat je met hem tenminste kunt lachen. Hij houdt tenminste z'n smoel.
‘Waar heb je 't eigenlijk over?’ vroeg hij. Ze had hem dus in het paviljoen gezien.
‘Smeerkezen,’ zei ze walgend. Het woord maakte hem
| |
| |
kwaad. Hij dronk tegen zijn zin zijn bier achterelkaar op en zei langzaam:
‘Luister goed: wij staan daar iedere dag, want er zwemmen toevallig iedere dag naakte personen rond. Ik zeg personen, want wij schrikken ook niet terug voor een naakt ventje. Jouw lieve Cupido, je weet wel, die van jóu is, heeft trouwens ook geen nette, echte broek aan z'n reet.’
Ziezo. Verrek nu verder maar, val dood.
Zij zei het. ‘Val dood engerd.’
‘Doe dat ding maar dicht,’ zei hij, aan de bloese trekkend, ‘ik heb de hele handel toch al gezien.’
Ze grinnikte. Het deed bijna menselijk aan. Ze kon de knopen van de bloese niet dichtkrijgen en trok toen de mantel om zich heen.
‘Toch kun je doodvallen.’
Daar zit jonge Frits nou. Jonge Frits kan geen avondje uit gaan of hij heeft het grootste plezier van de wereld. Hij gaat werkelijk nog liever uit werken. Wat is immers het verschil? Daar wordt gekankerd, hier wordt gekankerd. Het lijkt of er nimmer meer een normaal woord gesproken zal worden. De enige troost in het verschiet is de Dag des Oordeels.
‘Hée, drink jij wel?’ Ze boog zich dreigend naar hem toe. Voor hij kon antwoorden zei ze: ‘Gaan zitten kijken hoe een ander zich vol laat lopen, hè? Had ik het niet gedacht.’
Hij voelde geen behoefte om te vragen, waaraan hij haar vijandigheid te danken had. Maar hij wist ook niet, hoe hij het gesprek op gang moest houden.
‘Ik ben 'n knappe jongen, recht van lijf en leden. Heb je iets tegen me?’
‘Nee,’ mompelde ze. Het tweede glas was leeg. Hij had haar
| |
| |
capaciteit onderschat. Ze zat zelfs nog min of meer rechtop.
‘Moet ik nog wat halen?’
‘Ja. Koop er ook 'n fles bij. Doen ze hier. Voor straks.’
Hij vertrok met de witleren buidel. Die fles zou de deur wel dichtdoen. Hij hoopte, dat ze er niet aan toe zou komen. Maar waar in godsnaam liet ze het allemaal? Hij begon zich zweverig te voelen. Op weg naar de tapkast moest hij links en recht mensenklonten van zich afduwen, het duizelde hem. Er was niets van zijn robotachtige zelfbeheersing over. Hij hield zich voor, dat hij de zaak onder geen beding uit de hand mocht laten lopen, maar hij twijfelde aan zichzelf.
De opnieuw gevulde glazen en de fles, die hij haar liet zien, verhoogden haar stemming. Nadat ze de fles naar zich toe had geklauwd en in haar jas had gestoken, praatte ze hem opgewekt toe. Hij reageerde niet meer.
‘Ik heet Frieda,’ schreeuwde ze in zijn oor.
‘Ik heet Frits.’
‘Frits en Frieda, klinkt dat goed?’
Hij zei niets.
‘Frits en Frieda. Frits en Frieda. Voor een meisjesboek. Frits en Frieda worden groot. Frits en Frieda zetten door. Frits en Frieda houden vol. Frits en Frieda redden het. Frits en Frieda's kinderen. Frits en Frieda honderd jaar. Gebakken Frits en Frieda met mayonnaise. Frieda met worst, Frieda heeft dorst.’
Ze hijgde van het praten. Hij was even met stomheid geslagen, letterlijk.
‘Wat vind je, zullen we naar huis gaan?’ Dat was onvoorzichtig.
‘Naar huis?’ krijste ze, alsof hij haar had geslagen.
| |
| |
‘Naar huis? Ben je gek? Ben je hardstikke gek? Ik ga helemáal niet naar huis. Ik ga nooit meer naar huis. Ik blijf hier.’
‘Hier?’
‘Met de fles.’ Ze lachte sluw en bracht haar gezicht bij het zijne.
Hij schrok, hij had haar vanavond nog niet van zo dichtbij hoeven te bekijken. Het leek of ze een griezelmasker had opgezet. Een masker dat was verregend, waar stukken afbladderden en waarvan lappen losgeweekt waren. De ogen en de mond stonden niet meer op hun plaats, ze dreven in kringen om de neus heen.
De kleuren van het masker veranderden, alleen de grauwe ondergrond bleef voortdurend zichtbaar. Daarop verschenen rode vlekken en, maar dat kon verbeelding zijn, verdikkingen van een transparant purper, het leken kwallen die aan het zee-oppervlak komen en wegzinken.
‘Hoogste tijd,’ zei Frits dringend.
‘Ik blijf,’ spuwde ze hem kordaat toe. ‘Er gaat iemand met me mee. Ik pik hier altijd iemand op. Kom ik voor.’
‘Je hebt iemand.’ Hij moest zich beheersen.
‘Jij?’ Ze grijnsde honend. ‘Obertje vlugvoet? Herberg de gluurder? Kelner, brr. Je bent hier de enige kelner, kelner.’
‘Wie pik je hier dan wél op? De prins van Wales?’
‘Jou moet ik niet. Jou moet ik in geen honderd jaar.’ Haar stem klonk dik en sarrend. ‘Je bent een knecht. Een hielenlikker ben je. Weet je wat je bent? Een hielenlikker - een hielenlikker - een hielenlikker -’
‘Een hielenlikker,’ zei Frits. Hij stak zijn vuisten in zijn jaszakken. Hij hoefde het niet te nemen. In geen honderd jaar. Hij kon nog beter zijn moeder vermoorden. Al had het geen nut meer. Eens knecht, altijd knecht. En daar veranderde niets aan, of het knecht was op Groot-Sommer of knecht op
| |
| |
het Koninklijk Paleis. En of hij de knecht was van handelsreizigers en dagjesmensen, van de vogeltjes, van moeder, van dít loeder, het maakte niet uit. Wie had hem ooit hogere ambities ingeblazen? De Heksenman zaaide kwaaie gedachten, hij was nu geneigd de dorpelingen te geloven. Hij hád er vroeger, als kind, trouwens in geloofd. Aan de voeten van de Heksenman was hij op het idee gekomen van Groot-Sommer een welvarende uitspanning te maken, met het geld van de gravin natuurlijk. Hij had zich voor levenslang aan het wijf willen verkopen. Je kon beter uit inbreken gaan, minder weerzinwekkend en minder riskant. Want daar zou je toch mee gestraft worden, met een zuipende, kijvende heks, die eruit zag of ze drie dagen lang op de bodem van een rivier had gelegen, die zich met haar skelet opdrong aan Jan Rap en z'n maat en die enkel plezier had in pesten. Of plezier? Had ze plezier? Een vrolijke dronk kon hij het niet vinden.
Hij zou nog een poging wagen. Zijn woede was enigszins gezakt.
‘Laten we naar huis gaan.’
‘Ik ga nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet, ik ga nog niet naar huis...’ Als een kraai.
‘Wil je me dan vertellen hoe ik thuiskom? De tram rijdt niet meer.’
‘Ga lopen.’ Ze dacht even na. Toen gierde ze van het lachen.
‘Ben je met de tram? De tram? Die stinktram?’
‘Die stinktram, jawel, en als ik...’
Ze hoorde hem niet: ‘Die stinktram. De knecht in de tram.’
Ze lachte, hoestte, kokhalsde.
‘En hoe dacht jíj naar huis te komen?’ Hij was bang, omdat hij zich kalm voelde en het niet was. Er ging iets vreselijks geschieden.
| |
| |
‘Met de tram,’ zei ze, op zo'n sarrende toon dat hij te hard op zijn tong beet. Hij proefde een vage bloedsmaak. Hij was nog in staat vast te stellen, dat het dus waar was: er kón een rood waas voor je ogen komen.
‘Zo gezegd, zo gedaan,’ zei hij zakelijk, stond op en wrong zich door de menigte heen. De portier had het te druk om te merken, dat hij zonder verloofde vertrok.
Toen hij in de witte auto stapte schoot hem het woord joyrider te binnen. Hier kwam geen joy aan te pas. Dit werd de rit der wrake. Hij volgde, zeer snel en met grote voldoening de trambaan. Even buiten Sommeren, voor Hotel- Café-Restaurant Groot-Sommer zette hij de wagen aan de kant van de weg. De sleuteltjes hield hij bij zich. Die kon ze komen halen.
Al op weg naar huis, lopend, overviel hem een hevige afkeer. De gravin nog eens ontmoeten was te veel. Hij werd hier al te vaak aan zijn mislukkingen herinnerd. Hij keerde terug, bracht de auto naar het kasteel, liet de sleuteltjes waar zij waren en begon aan de thuisreis, die drie kwartier zou duren.
Een vroege wandelaar, met een geweldige kijker op zijn borst, dacht: ‘Zit daar iemand? Nee, een hoop vodden’. En hij stapte pittig langs de bosrand voort. De hoop vodden had hem zien aankomen en het hoofd in de schoot geborgen. Ze steunde het tussen haar knieën en tuurde langs haar benen in het zand. Ze zag vol afgrijzen dat haar kousen alleen nog maar uit enkele ragen bestonden. Met de moed der wanhoop, zich ondertussen eentonig afvragend, hoe en wat en hoe en waar, liet ze de blik verder dwalen. Naast zich zag ze in het zand een donkergroene, bijna lege
| |
| |
fles. Daarnaast een donkerblauwe ceintuur van een onbekende jas.
God, o god, dacht ze, eigenlijk weer allemaal hetzelfde. Kan het nog erger? Het kan nog veel en veel erger, de grens is nog niet bereikt. De grenzen zijn rekbaar per persoon en situatie. De grenzen zijn van elastiek, van stevig en breed elastiek, dat je argeloos uitrekt en dat dan onverwacht vals terugspringt in je gezicht. Iedere klaarlichte dag, die god in zijn grote goedheid maar weer weggeeft, springt het elastiek in je smoel. In je bedroefde, ontzette, verbijsterde, van iedere hoop beroofde smoel. Als dat alles was en als het tijdelijk was. Maar er is geen einde aan, er zijn geen kalmerende rustpozen, er is geen enkele kans op redding en het enige middel tot instandhouding, de illusie, wordt met de dag minder werkzaam.
Klaag maar, klaag maar, klaag maar aan, fluisterde ze, in het zand schoppend. Ze pakte de fles en goot het restant in haar keel. De jenever ketste tegen haar huig en sprong tegen haar maagwand, als een schot hagel. Maar binnen een paar minuten verdween de ijzige kou en werd ze doortrokken met een warme, tamelijk boosaardige energie. De stad in, waar ben ik hier eigenlijk en die stad door en zien thuis te komen, slapen of onderweg doodvallen, maar zien waar dit schip strandt. Omdat ze wist, dat haar activiteit niet lang zou duren handelde ze direkt. Ze klauterde omhoog, schopte de hatelijke ceintuur een eind van zich af, trok haar jas, waar ze als een kaalgeplukte vogel in een slordig nest in verscholen had gezeten, recht en zette zich wankelend in beweging.
Het strenge ochtendlicht, het licht van een meedogenloze winterdag, die mussengesjilp smoort en die iedereen bang en voorzichtig maakt, zette de figuur van de gravin in krasse
| |
| |
lijnen neer. Een gebogen, mager lichaam, dat op dunne, onvaste benen werd voortgedragen, een in de schouders weggetrokken kop met slierten zwart haar, die aan elkaar kleefden, waar speldjes en de brokstukken van een glinsterende sierkam uitstaken en om deze gestalte heen wapperende, zwarte flarden van kledij. Machteloos strompelde ze af op de slapende, rechtvaardige stad, die onwelwillend, doch zich van niets bewust, de luiken nog toehad. Zelfs de kroeg, die nog niet zo lang geleden dit slachtoffer van zich had gestoten, hield zijn walm en stank binnen en stond, in een schijnheilige, grijze pyjama gestoken, kuis tussen de andere huizen in.
Frieda herinnerde zich niet veel meer van haar bezoek daar, de avond tevoren. Ze deed er ook geen moeite voor. Iedere stap kostte haar pijn en moeite, maar daardoor groeide haar verbetenheid. Halen zal ik het, dreunde het in haar hoofd, al moet ik het hele eind lopen, halen zal ik het. Waar heb ik m'n auto gelaten? Dan maar zonder auto. Naar de hel met die auto.
Dat ze stoep op, stoep af ging en nu en dan een hoek rondde, voelde ze lichamelijk, bij de stoepen schokte ze, tegen de hoeken botste ze. Ze hield de ogen koppig halfdicht geknepen. Ze haatte het licht en durfde de vredigheid en ordelijkheid van de huizen - en daarin die kalm ademende, waarschijnlijk ordelijk dromende bewoners - niet aan te zien.
Naderhand weigerde ze zich te herinneren, hoe die tram plotseling, als een gele draak die al lange tijd op haar had liggen loeren, eerst gecamoufleerd door rode daken en kale boomkruinen, verschanst achter pleintjes en pasgeverfde flatwoninkjes, en doodstil, doodstil, ervoor zorgend zijn
| |
| |
adem in te houden, hoe die tram plotseling op haar af was gesprongen en haar met zijn klauwen onder zich had getrokken.
Naderhand zei ze enkel: ‘Het was te laat om iets terug te doen.’
De lezingen liepen uiteen.
Frieda herinnerde zich de panische angst, die haar was overvallen toen ze aan een krijsend, gemeen geluid gewaar werd dat er wél leven was in de stad. Ze herinnerde zich het gevoel op de laaghartigste wijze te zijn verraden. Maar of ze, in een reflex, zich met de gele draak had willen meten of zich uit diepe schaamte van de aardbol had willen verwijderen, dat wist ze niet. Na een paar jaar vroeg ook niemand er nog naar, want aan het geval was niets te veranderen.
De trambestuurder echter gaf een smakelijk verslag van het gebeuren, een verslag dat met de jaren bloemrijker, gedetailleerder, langer en ongeloofwaardiger werd. Zijn tram, de énige nog wel die in de stad reed, was slechts ten dele gevuld. Enkele ochtendarbeiders, een boerenknecht en een late meneer, die achterin had zitten knikkebollen en die pas was ontwaakt toen de ziekenwagen en de politie al lang en breed ter plaatse waren. Deze onopmerkelijke, onschuldige tram had hij behoedzaam door zijn rails doen koersen en daar ineens, zomaar, midden in een winkelstraat, niet eens bij een hoek of een oversteek, daar was me die vrouw, het leek wel een vleermuis die van het dak kwam vallen, van de stoep gesprongen. Vóor ze zich letterlijk onder zijn wagen wrong, wróng, meneer, alsof ze er onder moest en zou, had hij haar niet eens gezien. Knarsetandend had hij geremd, maar dat weke duwtje, dat vanaf het plaveisel kwam en dat doortrilde in de hele wagen en
| |
| |
dat door zijn hele lijf was gegaan, soms voelde hij het nog, híer (en wees op zijn strottenhoofd), dat zei het hem al. Toen waren die arbeiders en die knecht naar voren komen lopen en enkelen meenden te weten, hoewel zéker weten was teveel gezegd, dat zij een soort vrouw op de stoep hadden zien schuifelen. Iet of wat zigzaggend, nu goed, je kon wel nagaan: het mens lag in een plas bloed van zes liter minstens en het enige wat je rook was een dranklucht van hier tot ginder. Dan kun je toch nagaan.
De tramconducteur kon nog enige jaren toe met zijn verhaal, de gravin moest het voortaan zonder benen stellen.
|
|