| |
| |
| |
De Gravin
Er volgden monotone dagen, even nietszeggend als de dagen voor de geboorte van Big Ben, met slechts dit verschil dat het toen herfst en nu winter was.
De oude en de jonge kelner stonden nu minder langdurig uit het raam te staren, louter omdat het geen gewoonte is in het donker te kijken, niet omdat er minder te zien zou zijn. Noch in het licht noch in het duister was er in de omgeving van Groot-Sommer iets belangwekkends te zien.
Frits volgde, uiterlijk, als vanouds zijn patroon. Staan te staan in een glimmend, zwart pak, loom de schaarse bestellingen uitvoeren, de vogels voederen en moeder voederen. Elke handeling voorzien van grimmig vloeken en kankeren. Het vloeken en kankeren had zijn betekenis gaandeweg verloren, het was niet meer dan begeleidende muziek bij een slechte film.
Maar hieraan schreef Frits de verandering niet toe. Hij had weliswaar nog steeds liever met dan zonder voldoening getierd en gescholden, maar als daar de fut uit verdween waren er genoeg andere manieren om je af te reageren. Hij zocht geen andere manieren om zich af te reageren en daarin lag iets verbazingwekkends, dat was deel van de verandering. Over de verandering sprak hij tegen zichzelf met een hoofdletter. Voor een buitenstaander zou dat vreemd lijken, want Frits wist absoluut niet welke verandering hij bedoelde en hij wist evenmin of en zo ja wat er dan was veranderd. Hij had een zekerheid, zo er al iets aan het veranderen was - en langzamerhand kon hij het niet meer ontkennen -, dan was dat begonnen op de dag van Big Ben. De bijnaam had in het dorp geen weerklank gevonden. De dorpelingen hadden zich bezat aan het verhaal over de
| |
| |
spiernaakte ober op de fiets - in de reportages was de plastic regenjas niet eens vermeld - en daar was het bij gebleven. Niemand noemde hem Big Ben, iedereen noemde hem Frits. Frits alleen noemde zichzelf Big Ben en hij hield er koppig aan vast, want de gebeurtenis op die ochtend was een van de tekens geweest.
Hij zat zichzelf sindsdien als de hond de haas op het spoor. Hij bestudeerde zijn gedragingen nauwkeurig, hij betrapte zich op inconsequenties in zijn redeneringen en hij werd nerveuzer en nerveuzer. Na weken deed hij een ontdekking.
Hij had het niet zo merkwaardig gevonden dat hij oude Anton af en toe gezelschap hield in het keldertje. Maar terwijl hij daar weer eens stond, hij met een glas in zijn hand pratend tegen een denkbeeldige kastelein, Anton, in het geheel niet geremd door de aanwezigheid van Frits, met een glas in zijn hand pratend tegen een denkbeeldige kastelein, hoorde hij zichzelf. Hij schrok, zweeg en luisterde naar Anton. Hij merkte, dat ze nooit naar elkaar hadden geluisterd maar dat ze wél over hetzelfde spraken. Zij hadden hun identiteiten blijkbaar samen laten smelten. Of ze waren beiden overwoekerd, net als de meubels in Groot-Sommer, met groene schimmels van het vocht dat overal door siepelde en met het grijze waas van de nevels die door het kierende hout naar binnen slopen.
Anton beklaagde zich over vogeltjes en over zijn ouwe, zieke moeder. Frits voelde zich in ouderdom vastgelopen met een televisie, een vrouw en een huisje-buiten.
‘Maar zo oud ben ik niet,’ had hij luid gezegd.
Meteen deed hij de ontdekking. Hij had geen initiatief meer, geen plannen meer, hij werkte voor niets en voor niemand. Hij was opgegaan in de grauwheid van het dorp,
| |
| |
hij rotte mee met het rotten van Groot-Sommer en over niet al te lange tijd zou een laag drassige aarde zijn onbenullig bestaan aan ieders oog onttrekken.
‘Maar zo zijn we niet getrouwd,’ zei hij, weer zeer luid.
‘Nee jongen,’ zei Anton. Hij had zich van zijn kastelein afgewend en keek Frits aan met ogen, die Frits niet wenste te zien omdat ze hem kwaad maakten. Als je nou toch godverdomme al alles had gezien wat er te zien viel, waarom bluste je dan niet fatsoenshalve uit? Waarom moest je je, met een redelijk heldere blik, mengen in andermans aangelegenheden?
‘Zo is het nou eenmaal,’ zei Anton, zijn ogen beleefd op een punt boven het hoofd van Frits richtend, ‘De een wil vooruit en de ander niet. Niks om je over op te winden.’
Frits liep de paar treden van het trapje naar de restaurantzaal op. Hij zag de slechtgewreven parketvloer en zijn slechtgepoetste schoenen, hij keek naar de verveloze kozijnen en naar de magere geraniums die in grijsuitgeslagen aarde stonden.
‘Ik doe hier niks anders dan de vogeltjes voeren,’ schreeuwde hij naar beneden. Het klonk een beetje als een verontschuldiging. ‘Die vogels zijn opvreters en krengen en wat hebben ze helemaal voor nut. Ze maken 'n hoop lawaai, je moet handenvol geld voor ze verstoken en dat allemaal omdat er in de zomer een paar idioten koppiekrauw komen roepen.’
Anton antwoordde niet. Frits zette zijn alleenspraak geluidloos voort. Vertel me dan, wat ik hier wél doe. Vroeger deed ik nog iets en dat was denken aan de manier waarop ik hier kon wegwezen voor het te laat zou zijn. En nu is het te laat. En wat kan ik daarvan maken, als er nog iets van te maken valt? En waarom niet? Wat zou ik hier allemaal
| |
| |
doen als ik er de kans voor kreeg. Hij riep het uit, in gedachten en hij zei het nog eens. Hij liep een paar stappen terug, alsof hij zich distancieerde van de onbesuisde jongen die zulke mogelijkheden opperde.
Niettemin.
Wat zou er niet allemaal te doen zijn, zelfs aan deze rottent die geen mens nog cadeau zou willen hebben. Nee, juist in deze rottent, juist wel, hier is eer te behalen, wat zou er van deze vermolmde tent nog te maken zijn. Buiten zoodje bomen omhakken, groter parkeerterrein, frisse verfjes en uithangborden, speeltuin, vogeltjes opvreten, bar, reclame maken, veel reclame, een enkel stuntje er tegenaan, waarom nou niet, we zitten vlak tegen een middelgrote stad aan en een half uur rijden van zo'n villadorp van industriëlen. Als de poen er maar was. De klanten zijn er. 's Winters ook. Maar als je gaat gokken op bromfietsende dagjesmensen en ijsvretende kinderen en afgebeulde moeders, dan ga je de grond in, dan wil je niet anders. Een flinke smak geld en ik de reorganisatie in handen en ze zouden eens wat zien. Binnen een paar jaar komen die bromfietsers niet eens meer over de vloer, die schrikken we wel af met de prijzen, ze gaan hun luttele knaken maar in een petatterij verteren. Terwijl hij aan zijn luchtkasteel bouwde, realiseerde hij zich dat het er niet aanlokkelijk uitzag, integendeel, er ging een huiveringwekkende dreiging van uit.
Ik ga stenen gooien, mokte hij, ik ga naar m'n vriend de heksenvrind.
‘Zou je 't even alleen afkunnen?’ riep hij hatelijk naar beneden.
Anton stelde, tegen alle verwachtingen in, wat was die man onberekenbaar, een vraag. ‘Is er eigenlijk wat met je?’ Wie veel vraagt, loopt veel risico's. Dat had de ouwe zelf
| |
| |
eens gezegd en nu stond hij hier rustig een interview af te nemen.
‘Ik denk dat ik in de overgangsjaren ben,’ zei Frits geprikkeld. Hij trok een das van de kapstok en wandelde naar buiten, naar het bos toe.
De bank, zijn bank, was in beslag genomen. Een onverlaat had er een vogelverschrikster op neergegooid, een uit Siberië, in een bontjas, een wollen sjaal, met grove laarzen aan. Het Cupidobeeld staarde er suffig naar, met enige verachting zowaar.
‘Goedendag,’ zei Frits.
De vogelverschrikster antwoordde niet. Ze lag met het hoofd in haar armen en snurkte. Soms schokte het bontlijf en volgde er een reeks rillingen, vanaf het zwarte haar tot en met de laarzen. Het toeval brengt ons te zamen, dacht de kelner somber. De gravin en Big Ben op een bank bijeen, onder het lodderoog van Cupido. Gezegend zijn we. Hij schudde behoedzaam aan haar schouder.
‘De gravin was in zwijm gevallen.’
Zulke dingen gebeurden in de feuilletons die Hillegien las en die goed afliepen omdat er heren op paarden met heupflessen cognac voorbij kwamen.
In dergelijke wonderen geloofde de gravin waarschijnlijk niet meer. Ze had zelf een aangebroken litertje bij zich, in de zak van haar pij. Frits bracht het met bekwame hand tevoorschijn.
Als ik er iets ingiet, overwoog hij, zijn er drie mogelijkheden. Of ze raakt dieper bewusteloos of ze stikt erin of ze wordt tierend wakker en vraagt waar ik me mee bemoei. Het beste is dus dat ik zelf iets nuttig en dan, gesterkt naar den geest, de situatie overzie. Het allerlaatste wat ik mag doen is een medemens aan zijn lot overlaten.
| |
| |
Misschien ook is het meisje flauwgevallen toen ze van aangezicht tot aangezicht stond met het monster van Sommeren. We zullen hem leren.
Frits raapte enkele keien op om die, zorgvuldig mikkend, naar het hoofd van de Cupido te gooien. De fles had hij naast zich neergezet, nu en dan nam hij, walgend, een slok. Een kei, die op de neus van het beeld was afgeketst, kwam terug tot vlak bij de voeten van de gravin. Ze trok ze snel onder zich. Frits merkte, dat ze naar hem lag te kijken, al enige tijd, vermoedelijk. Nou ja.
‘Goedendag.’ zei hij hoffelijk. ‘Sliep u?’
‘Zo'n beetje.’
Ze probeerde overeind te komen.
‘Waarom gooit u met stenen?’
‘Ik gooi niet naar u.’
Ze zuchtte, zag de fles en schrok.
‘Hebt u 'm leeggegooid of leeggedronken?’
‘Leeggedronken. Het spijt me, ik zal natuurlijk...’
‘O nee,’ onderbrak ze hem snel, ‘u zei toch leeggedronken? Ik was al bang dat u 'm had leeggegooid. Dat doen ze namelijk allemaal, moet u weten.’
‘Ze doen het voor je bestwil,’ zeurde ze, ‘overal gooien ze flessen leeg. In de gootsteen en in het bad en in de tuin. En dan zetten ze hem heel schijnheilig terug. Alsof je hem zelf hebt opgedronken. Alsof ik gek ben. Trouwens, wat helpt het? Je haalt zo weer nieuwe. Zo is het toch?’
‘Jazeker.’
‘Drinkt u veel?’ Ze stelde dit als een examenvraag.
‘Zo'n beetje. Nu en dan. Vaak teveel. Maar niet bijzonder veel. Voor iemand in mijn omstandigheden.’
Ze bracht haar hoofd met een ruk omhoog en keek hem met troebele ogen aan.
| |
| |
‘Ach! Bent u niet obertje vlugvoet?’
Frits merkte nu pas hoe beschonken ze was.
‘Weet u dat...’ ze begon te giechelen en kwam niet meer uit haar woorden.
‘Weet u dat ik u...’ probeerde ze het nog een paar keer, ‘Weet u dat ik u gezien, gezien heb... gezien dat...’
‘Ja,’ onderbrak hij haar, uit beleefdheidsoverwegingen, ‘ik herinner me het als de dag van gisteren. Van de zomer.’
't Was herfst, dacht hij, maar laat ik er een feestelijk tintje aan geven. Frits de versierder. En houd nu op, waarschuwde hij zichzelf, anders vertel je haar straks nog over je televisie. Is Anton eigenlijk de enige in Sommeren die televisie heeft? Verrek, hij is de enige.
‘Natuurlijk ben ik het niet vergeten,’ leuterde hij ondanks zichzelf voort, zo glad als een handelsreiziger. ‘Wij krijgen zelden zulk charmant gezelschap.’
Ze sloeg de wimpers een sekonde op, misschien was de enormiteit door haar verdoving heen gedrongen, maar ze reageerde enkel met een dreinend: ‘Ik moet naar huis.’
‘Ik moet naar huis,’ herhaalde ze, na te hebben gedoezeld. Ineens sprak ze hem streng aan: ‘Ga je soms mee? Je gaat mee, hè?’
‘Nee. Ja. Dat is te zeggen. Eigenlijk moet ik nog werken.’ Frits praatte bedachtzaam, want er was een plan in hem opgekomen. Het plan was nog naamloos.
‘We gaan bij mij iets drinken.’
‘Tja, maar dan moet ik wel m'n collega, een oude man, weet u...’
‘Drinkt u veel?’ Ze vroeg het met nadruk. Ze stond op en liep licht zwaaiend op de Cupido af.
‘Nou?’
‘Ach, wat heet véel. Soms drink ik...’
| |
| |
‘Is deze lieverd de beschermengel van Sommeren?’ Ze klopte tegen de dijbenen van het beeld.
‘Nou, beschermengel...’
‘Hij is van mij. Wist u dat?’
Frits zweeg.
‘Ik vind hem dol. Vindt u hem ook dol?’
‘Ja. Erg dol,’ zei Frits. ‘Kent u het verhaal...’
‘Ik moet naar huis. Jezus, ik ga. Ik wil naar bed.’
Ze maakte aanstalten om te gaan. Het kostte haar moeite.
‘Zal ik u wegbrengen?’ vroeg hij snel.
‘Brrrr,’ deed ze walgend en daarbij vormde zich om haar lippen een snoer glinsterende speekseldroppeltjes. Bij elk woord dat de prinses sprak rolde er een parel uit haar mond, bij elk woord dat de andere prinses sprak sprong er een pad uit haar mond. Als de onderdanige knecht tussen de twee prinsessen en de gravin mag kiezen, kiest hij toch maar de gravin, want die is voor het grijpen.
‘Wat sta je te grinneken?’ vroeg ze dreigend. ‘Brrr, wat ben jij een engerd.’
‘Dag grote stenen lieverd,’ ze vatte het beeld bij een knie.
‘Dag meneer de ober, gauw maar naar de vogeltjes toe. Brrr.’
Frits opende zijn mond. Ze struikelde over een steen en viel op beide knieën. Hij greep haar bij haar arm.
‘Ik móet u wel naar huis brengen,’ zei hij met klem.
Woedend sloeg ze zijn hand weg. ‘Viezerik, laat me los.’
Sneller strompelend dan hij verwacht had volgde ze het begroeide bospad. De kale takken grepen haar bij haar haren, ze scheurde zich driftig los en ging slingerend haars weegs.
‘Hoe was het bij je vrind?’ vroeg Anton. Alweer een vraag,
| |
| |
vandaag. Binnenkort kletsten ze elkaar nog de oren van het hoofd.
‘Hoe lang ben ik nou terug?’
‘Een uurtje of zo.’
‘Dan ga ik even opbellen,’ zei Frits. Het plan was rijp. Als een zomermeloen, vond Frits en dat was sinds onheuglijke tijden de eerste opgewekte gedachte.
‘Mevrouw, er is telefoon voor u. Een meneer.’
‘Ik ben er niet,’ schreeuwde Frieda. Toen ze de schrik op het bolle gezicht van het meisje zag zei ze kalmer: ‘Dat had ik je toch gezegd. Luister goed: ik ben er niet.’
‘Nee mevrouw.’
Het kind draalde op de drempel.
Frieda lag in bed, het laken tot aan haar ogen opgetrokken.
Ze staarde naar het plafond.
‘Eh... mevrouw.’
‘Ja?’
‘Eh... mevrouw.’
Het wicht moest blijkbaar een geweldige aanloop nemen om een moedige sprong te maken.
‘Ja?’ Nodeloos krijsen moet men vermijden, hield Frieda zich met inspanning voor, indien men niet anders kan neemt men zijn toevlucht tot jodelen.
‘Wat is er, Klaartje?’
‘Mevrouw, ik wil me er echt niet mee bemoeien.’
Frieda kwam, steunend op haar ellebogen overeind. Het meisje wendde zich af. Mevrouw was nakend.
‘Ga die meneer eerst aan de telefoon afzeggen, Klaartje. Voordat die meneer aan de telefoon vastgroeit. En kom dan terug en bemoei je met van alles en nog wat.’
Dat is dus dat. Als die terugkomt, zal zij eens goed, wat
| |
| |
zij noemt, haar hart omkeren, dacht Frieda. Ik ben benieuwd hoe ze tactvol gaat uitdrukken, dat ze mij in 't dorp zo gek vinden als die zelfmoordgravin, die tenminste nog écht was en dat ze mij gewoon de Gravin noemen, zo al niet De Gekke Gravin. Er wordt in het dorp heel wat over mij gesproken. En Klaartje, die wel weet dat er niks van waar is en er bovendien boven staat en tegen die roddelaars voortdurend zegt dat er geen woord van waar is (terwijl ze weet dat die doffe breinen nog niet de helft van wat wel waar is bij elkaar kunnen verzinnen, nog in hun stompzinnigste, stoutmoedigste, bijgelovigste dromen niet) deze Klaartje, mevrouw, heeft nu eenmaal ouders. Oude mensen met andere opvattingen, dat begrijpt mevrouw wel, maar oh, wat gaan die mensen tegen haar tekeer. Ze zeiden laatst zachtjes, op zondagmorgen in de kerk dat zij, Klaartje, naar zwavel stonk! Maar ja, intussen maken haar ouders zich zulke zorgen dat ze, enzovoorts, enzovoorts.
Die gaat, kortom de dienst opzeggen.
Alle slijk der aarde kan niet goed maken dat ze onder een dak leeft met de gekke gravin, die geen gravin is maar wis en wel een hoer. Ik zal iets vriendelijks zeggen, dacht Frieda. De goede ziel heeft zich ten slotte om mij bekommerd. Ze was een trouwe hond. En ze heeft geen kwaadaardig woord laten vallen. Ze heeft zelfs nooit laten merken dat ze de dorpspraat even goed kent als ik. Dat moet beloond worden. Maar hoe? Geld? Ik heb niets anders. Ik kan niet eens over mijn lippen krijgen dat ze een beste, brave meid is en maar gauw met een ferme boerejongen in de echt moet treden. En dat ík eerlijk ook eens naar de kerk zal komen. Nee, het gaat niet.
Ze had niet gemerkt, dat Klaartje al weer enige tijd in de schemerige kamer stond.
| |
| |
‘...brief,’ ving ze op.
‘Wat zeg je?’ Het meisje kromp inelkaar.
‘Wat zei je nou? Ik kan je toch zo slecht verstaan, de gordijnen zijn immers dicht.’
Klaartje liep snel naar de vensters toe.
‘Dichtlaten!’ schreeuwde Frieda. ‘Stom rund.’
‘Mevrouw,’ zei het meisje, vlug en hakkelend, ‘er is een brief gekomen.’
‘O ja,’ antwoordde Frieda mat. ‘Dat was je dus weer vergeten? Luister nou nog eens: ik heb je gezegd: ik ben voor niemand thuis. Niet aan de deur. Niet aan de telefoon. En alle brieven verscheuren.’
‘Ja mevrouw.’
Het bleef stil en Frieda draaide zich op haar zij.
‘'t Is een brief van meneer uw vader.’
‘Verscheuren! Godverdomme,’ schreeuwde Frieda, zich niet omkerend. ‘En vlug verscheuren. En nu weg, weg, weg, want ik ben moe. moe-óe.’
Het meisje vloog de kamer uit, maar sloot de deur behoedzaam.
Frieda kreeg de neiging om te huilen. Ze had dat vaak, in drankperioden was het bijna onhoudbaar, maar dan lukte het nooit. Op het laatste ogenblik weigerden de waterlanders het. Frieda grijnsde en zuchtte, draaide zich andersom in haar bed en probeerde voor de zoveelste maal te slapen.
Ze keek naar de deur waarachter Klaartje was verdwenen en had zin om haar terug te roepen. Het was haar niet duidelijk of dat was om het meisje uit te schelden of te liefkozen. Ze had zin om te huilen. Ze schonk zichzelf een waterglas brandewijn in, zonk weg, meende bij het wakker wor- | |
| |
den dat ze nu tenminste een paar uur geslapen had en zag op de klok dat het weer niet langer was geweest dan een half uur.
En zo ging dat door. Het volgende glas zou goed zijn voor een uur. En het daaropvolgende glas baatte niet meer, want dan was de dronkenschap overwonnen door een nog groter dronkenschap die zich in onvermurwbare helderheid afspeelde. In die nachtmerrie stolden de paniek en de angst tot niet te verplaatsen rotsblokken, de vluchtige kwelgeesten van overdag drongen op haar in als zware, stinkende lijven, waarmee ze was opgesloten in een kist van lood. Verweer was niet mogelijk. Verweer is alleen in de werkelijkheid mogelijk en die was weggekropen in een zangerig stemmetje dat klaagde daar komen ze weer, het begint weer, het eeuwige melo-drama en daar zijn ze weer, dezelfde mensen en dezelfde woorden.
In de stemming waarin ze nu was, dronk Frieda het satansglas tóch leeg. Niet argeloos, zoals vroeger, want de ervaring liet het haar al bij de eerste slokken herkennen. 'n Heel enkele keer kon ze het laten staan, het verbaasde haar dat dan inderdaad de dreiging werd afgewend, met behulp van een vurig gebed en slaappillen.
De onzin, mompelde ze, ik heb het altijd doorstaan, ik zal het nu ook wel doorstaan.
Een brief van meneer mijn vader. Hoe durft die man toch steeds weer. Het zijn brieven, die ik al jaren niet meer lees. Er staat in dat hij niet komt of dat hij wel komt, hij komt wel in gezelschap van... vul maar in. En het laat me koud of hij wel, niet, voorgoed of nooit meer komt. In gezelschap van aap, noot, mies, wim, zus, jet. Ik eer mijn vader niet en ik haat hem niet. Ik erger me niet aan hem en het is nu al zover dat hij me niet eens meer verveelt. Ik zie en ik hoor
| |
| |
hem niet eens, zomin als ik een straatsteen hoor of zie. Ze moeten die straatsteen alleen niet steeds optillen.
Maar hij is bang voor mij. Hij is bang voor dit kasteel, dat hij met zoveel poenige bravoure heeft gekocht omdat ík er ben.
Er is met mij bijvoorbeeld niet meer te praten.
‘Je zou toch iets van dankbaarheid kunnen tonen?’
‘Dankbaarheid?’
‘Niet dat ik jouw dankbaarheid nodig heb. Ik heb de dankbaarheid van een slet die toevallig mijn dochter is niet nodig. Maar je zou je tegenover mijn gasten kunnen gedragen.’
‘Uw gasten kunnen gedragen?’
‘Ik heb voor je gezorgd. Meer kon ik niet doen. Je kunt niet, nooit tegen iemand zeggen dat ik niet voor je heb gezorgd.’
‘Gezorgd, natuurlijk.’
‘Je hebt het maar allemaal rustig geaccepteerd. Dat kun je toch niet ontkennen?’
‘Ik ontken niks. Ik niet. U?’
‘De zwijnerij die jij er met je dronken kop uitslaat. Er is met jou niet te praten.’
‘Er is ook niet met mij te praten.’
Een straatsteen. Als ze hem willen optillen, dan moeten ze dat maar doen.
Er was eens een dag, waarop een dolle bevolking een heer, niet alleen hém, hém en de zijnen, te lijf ging. Het was een herfstdag, geloof ik en wel ruim dertig jaar geleden. Dertig jaar geleden, ja, want de heer is inmiddels een vitale vijfenzestiger, weduwnaar, och god en zijn dochter is vijfendertig en die dochter, och god.
Heel lang geleden had een dolle bevolking het voorzien op
| |
| |
de strot van een heer, die huis en hof, kind en kraai in de steek liet en via een dakgoot ontkwam. De historie hult hem nadien in duisternis, doch niet getreurd. Na enkele jaren wordt hij met trompetgeschal tevoorschijn gehaald, hij draagt zijn rose, kale varkenshoofd fier rechtop en heeft een buikje. De straf heeft hem niet geknakt, daar was de straf trouwens te pietluttig voor. En kijk, de grote opdrachten kwamen weer los, uit binnenland en buitenland. Het ging zonder mankeren, de duivel scheet getrouw op de grootste hopen en tenslotte konden zelfs experts het vermogen en de inkomsten van voormelde heer nauwelijks ramen. De heer voelde zich dus op een leeftijd gekomen, waarop men, naar hij het uitdrukte, van het leven moest gaan genieten. Hij ging genieten en kocht een kasteel en zette zijn dochter erin, want tja, nu trekken de zorglijke rimpels in het varkenshoofd zich samen, met die dochter was het intussen aardig misgelopen. Ze sloerde onbeheerd rond in vreemde kringen, ze hokte met louche individuen benauwd samen op zolders en in kelders, haar studie had ze halverwege laten varen, de weinige talen die ze sprak alsook haar moers taal sprak ze met een plat Amerikaans accent en ze had maling aan alles, vooral aan manieren. Maar natuurlijk was ze te genezen. Geld wat stom is, maakt recht wat krom is. Het geeft een gaaf moreel, een sterk karakter, een onbuigzame trots en een schuldeloos geweten.
De heer, die zijn huis spontaan door de dakgoot verliet vergat op dat ogenblik - en hoe zou hij zich iets van zo lang geleden nu kunnen herinneren - dat zich in het huis nog een hond en een kind bevonden.
De aanvallers, helaas onkundig van de wijze waarop de heer zich had verwijderd, sloegen de ruiten in, trapten de deur in en draafden, rood van wraakzucht, het huis binnen. Ze
| |
| |
begonnen met de hond door het lijf te schieten. Een groot geluk, dat de heer dit niet heeft hoeven meemaken, want hij was wat dol op Hertha de schrandere herdershond en hij zou het gruwelijke tafreel van zijn jankend kreperende lieveling niet met droge ogen hebben kunnen bijwonen. Hij was namelijk sentimenteel, een badkamerliedjeszanger, auf der Heide blüht ein kleines Blümelein und dass heisst... Erika! Dat de woestelingen op de hond schoten was niet netjes, maar het dier was hun een doorn in het oog, omdat ze het jarenlang hadden zien vreten en zelf waren ze vergeten hoe dat eigenlijk moest. Bovendien, de bruten zagen op dat moment geen hond. Ze zagen een verlengstuk of een onderdeel van de heer, die in hun kringen ook wel bekend stond als Bernard de Bunkerbouwer of Bernard de Beul of Bernard de Blaasbalg.
Voorts hadden misschien de huisvrede-brekers, de schenners, de moordenaars en aanranders het een en ander opgestoken van de heer en de zijnen. Niet alles echter, want ze bemoeiden zich niet met het kind. Dat bleef over voor hún kinderen die later het ouderlijk voorbeeld volgden, joelend de opengebroken huizen binnenstormden, ook het recht in de kleine knuisten namen. Vriendelijke, magere schooljongens zeiden verhit, dat je moffenmeiden kaal moest knippen. En je moest ze uitkleden en vastbinden en allerlei dingen met ze doen die leuk konden zijn. Een verhaal, zeker als het waar zou zijn, moet op een discreet punt worden afgebroken. Het mag niet totaal ontaarden in een melodrama en het vertoont daar al alle symptomen van. Doch in geen geval mag het reputaties in gevaar brengen. Waren die hond en dat kind op eigen kracht ontkomen, door een schoorsteenpijp bijvoorbeeld of als mollen een tunnel door de tuin gravend, dan was er niet eens een verhaal geweest.
| |
| |
Ook: de tijden veranderen. Nee, de tijden veranderen níet, ze vertonen verschillende gezichten.
Zo is het, zei Frieda lallend, vechtend tegen de opkomende bewusteloosheid, andere gezichten en ik zie enkel een varkenskop. Ik heb dus ongelijk.
Ze probeerde het glas van tafel te pakken, maar kon het niet meer vinden. Ze hing half uit bed. Ze wilde zich oprichten en dat ging langzaam, met schokjes, alsof ze door een reus naar beneden werd gedrukt. Eindelijk lag ze languit op het bed, de dekens had ze weggetrapt. Haar donkerblauwe oogleden lagen als gekrompen gordijnen op het smalle gezicht, dat verwrongen was in de grimas van een dorpsidioot.
Klaartje ruimde later de glasscherven op.
In de keuken zei ze sip: ‘Ze heeft het weer,’ tegen een bonkige man die onderuitgezakt op een stoel zat.
‘Oh.’ Hij geeuwde. ‘Dan ga ik maar.’ Hij keek naar de wekker in het kozijn. ‘Ze doet het op de klok,’ zei hij.
Hij fietste op zijn solide, hoge fiets kalm de smalle weg beneden naar het dorp toe af, toen hij bij het Hotel-Café-Restaurant jonge Frits zag staan.
‘Goeie,’ knorde hij, Frits riep: ‘Wacht 'ns even, Derk.’
De jongen, in zijn rare, doorzichtige jas, zag eruit of hij lang in de kou had staan wachten.
‘Is er niemand thuis op het kasteel?’
‘Jawel,’ zei Derk onverschillig, ‘de gravin natuurlijk.’
‘Waarom komt ze dan niet aan de telefoon?’
‘Aan de telefoon?’
‘Ja,’ zei de jongen zenuwachtig, ‘ik bel op om te zeggen dat we haar tas hebben gevonden.’
Dat liegt-ie, dacht Derk automatisch, maar hij stond er verder niet bij stil.
| |
| |
‘Ze heeft het weer,’ zei hij.
‘Wat?’
‘Drank,’ zei Derk.
‘O.’
Frits wandelde terneergeslagen terug naar het restaurant. Het begon hem te dagen, dat het niet zo eenvoudig zou zijn. In de stad zocht je die zuipers op in kroegen, maar waar zou zo'n mens in een oord als dit heen gaan? Hij zag haar nog niet met de sergeant-majoorse aan éen tafeltje zitten. Ze bezoop zich waarschijnlijk thuis. Of ze ging met die pijlsnelle auto naar de stad. Als ik die auto in de gaten houd, dacht hij, kan ik naderhand de tram nemen en in de stad op onderzoek uitgaan. Dan is die rottram nog ergens goed voor. Dan hoef ik ook niet iedere avond hoofd aan hoofd met moeder te liggen duimendraaien. Zijn stap werd veerkrachtiger. Hij was blij dat de toekomst hem iets te doen gaf.
|
|