| |
| |
| |
Big Ben
Aan de tapkast van de café De Graauwe Chaem stonden de twee studenten Otto en Harco. Behalve twee hunebedden was het dorp ook twee studenten rijk. In hun vakanties kwamen ze soms thuis om te laten zien hoe ze zich verveelden en hoever ze zich al verwijderd voelden van het oord waar hun kribbe had gestaan. Frits had zijn fiets, waarop hij zijn huis was ontvlucht, met zo'n kracht tegen de ruit van het café gegooid en de deur met zulk geweld opengestoten, dat Otto, medicijnen, Groningen en Harco, mijnbouwkunde, Delft, gelijktijdig omkeken.
‘Goedemorgen,’ zeiden ze.
‘Avond,’ zei Frits stuurs. Hij ging naast de twee staan, maar op een zekere afstand. Hij wilde niet praten. Hij wist dat hij daar niet aan moest beginnen omdat het eind dan niet in zicht zou zijn. Op de lagere school hadden ze samen gespeeld. Otto had zijn rovershoofdkwartier onder een van de hunnebedden. Hij stookte er vuurtjes en probeerde met een zakmes tekeningen in de steenwand te maken. Op een dag kwam hij binnenhollen en zei hijgend: ‘Duvelskut.’ Toen de anderen zwegen verduidelijkte hij triomfantelijk: ‘Wij zitten hier in een duvelskut.’
En toen ze bleven zwijgen zei hij ongeduldig: ‘Zo'n ding heet een duvelskut. Weten jullie dat niet eens, stommelingen.’
Daarop had hij minachtend enige voorlichting gegeven. Het woord was er niet duidelijker maar wel gevaarlijker door geworden.
Van Harco herinnerde Frits zich dit soort bijzonderheden niet. Dat was een stille jongen met een kuif, grote ogen en konijnetanden. Hij moest altijd karweitjes opknappen.
| |
| |
Harco, ga eens lege blikken zoeken, Harco, jat jij bij je vader een fles brandewijn, durf je dat niet, zak, die van jou zuipt zoveel, dat merkt-ie niet eens. En moesten er ergens excuses worden aangeboden of moest de veldwachter worden omgepraat (ze zetten strikken uit om hazen te vangen, er kwamen alleen verwilderde katten in terecht), dan werd Harco erop afgestuurd. Zijn bedremmelde gezicht en zijn vooruitstekende tanden waardoor hij lispelde wekten onder alle omstandigheden de vereiste onderdanige indruk. Otto deed vanavond vriendschappelijk.
‘Wat zit jou op je hielen?’
Frits had een tijd gehad, waarin hij op vriendelijke vragen vriendelijk terugloog. Hij besloot dat deze tijd voorbij was.
‘M'n ouwe moer,’ antwoordde hij, in het bierschuim happend.
‘Wat!’ riep Otto, ‘Vertel me niet dat 't goeie mens nog in leven is.’
‘Niet in leven, ze zweeft tussen hemel en hel.’
Otto haalde de wenkbrauwen op.
‘Ja,’ zei Frits, die naast het bier inderhaast nog drie glaasjes zeer smerige jenever naar binnen had geslokt, ‘ik lees teveel. Buurvrouw vindt het ook. Maar wat moet ik hier anders? De hele dag en soms ook de avond sta ik te staan in een wit en zwart pak, nee zwart is het niet, het begint al groen te glanzen, net als dood hout. En dan verpleeg ik moeder, dat wil zeggen, ik giet haar op gezette tijden wat fijngewreven levensmiddelen door de keel. Dat is alles. Je wordt hier dichter tegen wil en dank.’
‘Godbewaarme,’ zei Otto. Hij dacht even na.
‘Was jij dat niet, die op school die rare opstellen schreef?’
‘Zo raar als dit had ik het niet kunnen bedenken,’ ant- | |
| |
woordde Frits. ‘Daar gaat het trouwens niet om. Het gaat hierom: hoe kom ik hier weg?’
‘Zeg...’ vroeg Otto en deed een paar stappen naar Frits toe, ‘zou ik haar eens kunnen zien?’
Frits verslikte zich in zijn bier.
‘Nee,’ hoestte hij. ‘Nee. Nee. Nee. Nee en nee. Tenzij je belooft voor de rest van je leven voor haar te zorgen. En als je haar eenmaal hebt gezien maak je rechtsomkeert en gaat scheep op de eerste de beste vrachtboot. Denk aan je carrière.’
‘O jezus, alsof ik geen zorgen heb.’
‘Daar wil ik het niet over hebben,’ zei Frits, ‘alle menselijke zorgen vallen in het niet bij de mijne. Hoe kom ik hier uit?’
‘Als jij het over carrières gaat hebben moet het wel ernstig zijn.’
‘En waarom zou ík het niet over carrières hebben?’ vroeg Frits verbolgen. ‘Als het bovendien over de carrières van anderen gaat? En waarom eigenlijk zou ík het niet over mijn éigen carrière mogen hebben, godverdomme?’
‘Omdat,’ zei Otto traag, ‘omdat je je nooit erg druk hebt gemaakt, dacht ik. En wat denk je te gaan doen. Neenee, ik vraag het niet om te pesten. Je bent toch ook ineens vlak voor je eindexamen van school gegaan? Waarom heb je dat eigenlijk gedaan als het je wél iets kon verdommen? Weet je dat iedereen daar weken over gepraat heeft?’
‘Ik kan het je nu wel vertellen,’ zei Frits. Hij dacht, waarom niet? Als ik eenmaal begin met praten is er geen ophouden meer aan, dat weet ik. Straks sta ik het ook rustig te vertellen aan de dominee en aan de pastoor en aan de kastelein.
‘Ik werd op een nacht, ik kreeg zo'n flits, je kent dat wel,
| |
| |
kotsmisselijk van dankbaarheid. De dankbaarheid die ik m'n vader en moeder moest betuigen voor de opvoeding. Vader, de huilebalk, lag krom en moeder beulde zich af en dat alles terwille van mij en mijn opleiding. Terwille van mijn toekomstig levensgeluk. Alsof dat valt of staat met een goed paasrapport en een zesje voor vergelijkende wiskunde, maar zover dacht ik toen nog niet, ik dacht alleen dat het er met m'n tegenwoordige levensgeluk beroerd voor stond. Vooral door dat tweedehands gedoe. 't Kon niet anders, dat weet ik wel, maar 't is heel teleurstellend als je steeds boeken krijgt waarin anderen al de snorren en de baarden en brillen hebben getekend en de grappen in de kantlijn hebben neergekalkt.’ (Ik ratel maar door, dacht hij, ik ben vermoedelijk gek aan 't worden en zometeen barst ik van zelfmedelijden in schreien uit.)
‘Het lijkt kinderachtig,’ zei hij, ‘maar voor een ontvankelijke ziel zijn dit de eerste tekenen van de verrotting. Alles is er al geweest, denk je op een dag, als je een nieuwe bladzijde opslaat en weer een snor tegenkomt of een Socrates waar een van je voorgangers een oud wijf met hangtieten en 'n karrebiesje in de hand van heeft gemaakt. Niet dat ik die Socrates nou bepaald had willen ontmaagden, zo eerzuchtig ben ik niet, en je mag je ook niet direkt uit het veld laten slaan. Ik probeerde dus met rode inkt aanvullingen en verbeteringen aan te brengen, dat is natuurlijk in de eerste plaats zelfbedrog, maar in mijn geval was het ook technisch onmogelijk. Want ik zei nu wel tweedehands, maar dat is sterk geflatteerd. Zevendehands, op z'n gunstigst. Die Socrates bijvoorbeeld of Philips de Schone voor mijn part of die uiterst lullige platen van de Rodin-beelden, die waren reeds voorzien. Want hangtieten, nou goed. En een parapluutje of een karrebiesje, soit. Maar ze hadden ook
| |
| |
een snor. En een baard. En een hoed. En... en... en,’ Frits liep langzaam rood aan, ‘klompen. En geruite rokken. En gestippelde bloesjes. Jezes, alles hadden ze. Ik herinner me, nee dit is werkelijk niet gelogen, ik herinner me haarscherp een logarithmentafel die er aan de buitenkant redelijk nieuw uitzag, zodat ik al blij dreigde te worden en in die logarithmentafel waren alle openingen van elke cosinus en elke tangens in diverse kleuren ingevuld. Nu vraag ik jullie hoe zoiets er dan uit gaat zien. Daar heeft een methodische geest achter gezeten, in 't bezit van een vierkleurenpotlood waarschijnlijk en met een overschot aan vrije tijd. Dit doodt in iemand het initiatief. Dat is misschien niet zo erg, maar iemands fantasie gaat zich dan over andere, riskantere paden bewegen. Op een gezegend of vervloekt ogenblik.’ Frits hield op. Hij ontweek de wijdopen, nieuwsgierige ogen van Otto. Het lijkt wel een biecht. Het lijkt ook of ik zo'n verhaal sta te verzinnen. Het zal me een zorg zijn. Als ik zelf al niet eens meer weet wat waar is of onwaar zal hun mening mij een zorg zijn. Hij vervolgde: ‘Op zo'n uniek ogenblik herinnerde ik me, dat ik in de wieg had gelegen waarin m'n zus had gelegen, wel tot aan haar derde jaar, tot ze eruit barstte. Daarop bedacht ik of er ook een tweedehands, misschien zelfs al meermalen gebruikte doodkist voor mij in 't verschiet zou klaar staan. Ik overwoog de mogelijkheden. Dat hout rot natuurlijk meestal weg, maar in de duurdere graven kunnen eventueel nog bruikbare exemplaren worden gevonden. Dingen van ijzer? De Pyramiden, om maar iets te noemen, 't is toch zonde dat die maar een keer gebruikt werden, dat vond zelfs ik toen een schandelijke verkwisterij. Op sterven en begraven, dacht ik, kon net zo goed bezuinigd worden als op alle andere dingen. Cremeren leek me heel voordelig omdat
| |
| |
talloze geslachten met een forse urn toe kunnen. Wat kost zo'n urn nou? En 't is een frisser idee dan wisselkisten, die vermoedelijk niet nauwkeurig genoeg gereinigd zullen worden. 's Nachts lag ik wakker van dit soort dingen en zo maar door fantaserend of ouwehoerend, tot je dienst, zag ik plotseling het begrip toekomst niet meer. En vandaar was 't nog maar een stap en het verschijnsel tijd verloor z'n betekenis. Alles is gebeurd, het gebeurt nu, het zal gebeuten. Ik zei expres niet: het zal wéér gebeuren. Dat wéér is een slinks tussenvoegsel, een zoethoudertje, tijd is een fictie begin en eind zijn één, de zaak ligt onveranderbaar, kant en klaar vast.’ Hij pauzeerde verward. Als er iemand in de zaak is, die hier een touw aan vast kan knopen, dan zou de spreker gaarne tekst en uitleg van zijn beweringen wensen. ‘Een tijdmetertje moet ook rond zijn, hè?’ vroeg hij min of meer opgewonden.’ Dat is volstrekt logisch, een cirkel. Ik ben mesjogge op horloges en klokken. Dat heb ik er waarschijnlijk van overgehouden. Ik zou het liefst in een Friese staande begraven worden, maar dat is van nader zorg. Nou ja, om je vraag afdoend, zakelijk en kort te beantwoorden, om alle genoemde redenen en om nog enkele andere kleinigheden verliet ik de school vlak voor 't eindexamen en verdween spoorloos.’
‘Het is me volkomen duidelijk,’ zei Otto. ‘Ik dacht dat je gewoon angst had voor dat examen.’
‘Kan zijn, maar die heb ik dan toch aardig gecamoufleerd. Wat me ook de keel uithing was dat gedonder met die tram, dat eindeloze op en neer gereis, dorpje-stadje-stadje-dorpje. Die tram had ik wel zo uit z'n rails willen tillen en te pletter willen smijten.’
‘We kunnen 't alsnog doen. En nu je kelner bent of varensgezel, voel je je nu goed?’
| |
| |
‘Dat gaat je niet aan,’ zei Frits. ‘Dat bepalen we over een jaar of tien. Tegen die tijd zal ik je op de hoogte brengen.’
‘Maar,’ drong Otto zeurderig aan, ‘wat denk je nu te gaan doen?’
Frits sprak plechtig: ‘Ik wacht op een teken, meneer.’
‘Een teken?’
‘Verder zal ik me nu vanavond maar, in afwachting van mijn redding, bezuipen. Het verdomde is, ik kan niet tegen drinken. Ik heb het nooit echt gedaan. Zo'n oude Anton, m'n collega, die werkt per dag anderhalve liter cognac weg. En vergiftigde cognac, dat garandeer ik je, want we verkopen 'm zelf. Je zult zien dat ik door deze geschiedenis nog aan de drank raak ook. Niettemin, kerel...’ hij sloeg Otto hard op de schouder, ‘heeft jouw gesprek van vanavond me goed gedaan. Het was een goed gesprek. Ik kwam hier met zelfmoordplannen, maar na zo'n goed, goed, fijn, fijn gesprek...’
‘Laten we daar dan op drinken,’ Harco deed voor 't eerst die avond zijn mond open. Hij sliste nog steeds; nu klonk dat niet meer onderdanig maar gaf het zijn woorden een schijn van wereldwijsheid. ‘Hoewel, wat mij betreft, drinken, allemaal leuk voor overdag en 's avonds, maar is het hier de enige ondeugd waartoe je kunt vervallen?’
‘Hè? Wat?’ mompelde Frits. ‘O ja, ja...’ Een klant hoefde maar een half woord te zeggen, even te dralen en Frits raadde feilloos welke bestelling er zou volgen. En in een alledaagse conversatie had hij ook niet meer dan een half woord nodig voor het begrijpen van andermans bedoelingen. Maar het gokspelletje boeide hem niet meer, het kwam te vaak uit.
‘O ja, jawel hoor. Dit oord, deze hele buurt biedt wat dat betreft zo'n overdaad, dat je je veiligheidshalve als monnik terugtrekt.’
| |
| |
Hij dacht aan het meisje in het zwembad. Wat een vod van een dag, een schijnheilig serpent van een dag, deze donderdag. Diende zich kleurloos aan en was geladen met explosieven.
Harco moest hem aan zijn mouw trekken om aandacht te krijgen. Blijkbaar had hij al enige tijd staan fluisteren.
‘Ik zei: zie je díe daar?’ Hij maakte een beweging met zijn hoofd. ‘Mevrouw de sergeant-majoor. Er doen schitterende verhalen de ronde.’
Frits keek lusteloos en zag in een hoek, aan een tafeltje, een sip, klein meisje. Hij had haar nooit eerder gezien, maar dat zei niets. Alles hier was hem vreemd geworden en wat hem betrof bleef dat zo.
Het opvallendst aan dit kind waren de sieraden. Op elk plekje dat zich er toe leende - of niet - droeg ze fonkelende snuisterijen. Glimmende, gekleurde kammen in het blonde, kroezende haar, donkerrode oorbellen, een namaak- paarlen halssnoer van vijf rijen, een vergulde broche zo groot als een kinderhoofd, een goudleren ceintuur waaraan kwasten bengelden, zilver- en goudkleurige armbanden aan beide armen, ringen aan alle vingers behalve aan haar duimen, goudleren sandalen aan blote voeten met cyclaamroze nagels en een dun kettinkje om een enkel.
‘Wat is er voor bijzonders aan die Kerstboom?’
De beide heren grinnikten.
‘En waarom sergeant-majoor? Die schriele kip?’
‘Ze komt hier om kerels op te pikken. D'r man is sergeant-majoor-instructeur, dus om de haverklap weg.’
‘Kerels? Wie wel helemaal? Janus met de Haartjes?’
‘Dat kan haar niet schelen.’
‘je komt er wel van terug, hoor,’ zei Otto.
‘En hoe,’ zei Harco.
| |
| |
‘Ik zou er niet eens aan beginnen,’ zei Frits.
‘Dat moet je nou ook weer niet zeggen. Ze vertelt overal rond dat nog niemand 'r klein heeft gekregen,’ Harco fluisterde weer nogal indringend. ‘Probeer jij het eens.’
‘Laat die jongen, hij heeft het al zo moeilijk.’
‘Frits is toch een mooie jongen? Misschien draait ze bij.’
‘Dat loedertje?’ Otto keek in haar richting, ze merkte het en keek terug. Uit het wollige kroeshaar sprong een piepklein reptielensmoeltje naar voren, met ogen die bleekblauw waren, op het blauw-witte af.
‘Die sergeant-majoor moet maf zijn.’
‘Dat vanzelf,’ zei Harco opgewekt,’ maar die heeft ze anders ook mooi te grazen. Iedere keer dat-ie weer thuiskomt van zo'n leger-oefening slaat-ie thuis de boel kort en klein.’
‘Geen wonder, als ze met Janus met de Haartjes...’
‘Schei uit. Hij weet toch niets van de nachtelijke bedrijvigheden. Welnee, ze pest hem.’
‘Dan kan-ie toch beter dat spichtige wijfie kort en klein slaan.’
‘Dat zou ik nou juist gaan proberen, als ik jou was,’ merkte Harco op. ‘Daar zouden velen je dankbaar voor zijn. Hier in deze kroeg alleen al zou je een half jaar gratis kunnen drinken.’
Frits tuurde in zijn glas. Deze dag wierp hem de ene handschoen na de andere toe en hij raapte ze gehoorzaam op, Frits de voddenraper. Als vandaag een ommekeer in zijn leven werd ingeluid, dan moest dat ook maar met veel gerucht en vertier gebeuren. Daar komen de schutters, daar komen ze an.
‘Ik ga dat varkentje wassen,’ zei hij.
Goed, dat ik op de fiets ben gegaan, dacht hij, toen ze sa- | |
| |
men over de weg liepen. Ze huppelde, aan zijn arm hangend, naast hem.
‘Kan ik niet achterop?’ vroeg ze. ‘'t Is zo'n eind.’
‘Nee,’ zei hij. ‘Lopen is gezellig.’
Ik regel dit aan de kant van de weg. 't Is wat nat, maar daarvoor heb ik een regenjas op de bagagedrager. Alleen daarvoor en 't wordt tijd dat die jas weer eens wordt gebruikt. Is sinds m'n schooljaren niet meer gebruikt. Het is geen stads gewoonte.
‘'t Is koud, het mist,’ zanikte ze.
‘Dat is geen mist, dat zijn de witte wieven. Heksen.’
Ze giechelde. ‘Ben je van hier?’
‘Helemaal. Jij niet.’
‘Poeh. Jesses nee. Ik kom uit Rotterdam. Maar Henk die is in 't leger, nou wonen we dus hier.’
‘Is Henk je man?’
‘Ja, me man. Hij is er niet, hoor. Hij 's op oefening.’
‘Kijk 'ns aan. Wat zou Henk er van zeggen, dat wij hier...’
‘Niks,’ onderbrak ze hem rad, opzij glurend. ‘Want hij weet van niks. Trouwens, wat ik doe mag hij toch zeker weten? Ik doe niks fout, doe ik soms iets fout? Jij brengt me toch zeker alleen maar naar huis?’ Ze stelde die vragen met hoge, insinuerende uithaaltjes en gaf hem bij iedere vraag 'n fel kneepje in de arm.
Als ze zo begint, dacht Frits woedend, haal ik die jas niet eens van m'n fiets. Dan gaat ze zo op de knieën in het natte gras.
‘Zullen we 'ns even gaan zitten?’ vroeg hij. ‘Ik wou hier maar 'ns even gaan zitten.’
Ze liet hem los en vuurde de woorden, onderbroken door gierende lachjes, op hem af.
‘Wat? Hier? In die natte viezigheid? In die damp? Hahaha.
| |
| |
Heksen zeg jij. Tussen de heksen? Nee hoor, nooit van m'n leven. Mij niet gezien tussen de heksen. 't Is trouwens alleen maar vieze natte troep. Zitten zeker. Haha. Je bent gek, je bent hardstikke gek. Voor geen prijs,’ zei ze, danspasjes op de plaats makend. ‘Weet je wat we doen, suffie? We gaan naar huis, daar kun je ook lekker zitten, hoor. Zitten noemt-ie dat.’
De huiskamer leek sprekend op haar. Het gifgroen van haar kunstzijden blouse was terug te vinden in de stoffering en het herhaalde zich in het gebloemde behang. De kamer voelde als een ongezond aquarium aan, bestemd voor griezeldieren. Zoals ze bij zichzelf ieder plaatsje voor pronkerige prullaria had benut, zo had ze ook het vertrek tot op de millimeter toe volgestopt met onzinnige voorwerpjes. Spiegeltjes, bakjes, dozen, lampjes, beeldjes, alsof een goedgevulde bazar tot op de laatste bonbonnière in de kleine ruimte was leeggeschud. De onvoorstelbare rotzooi was van internationale samenstelling. Er waren een groot aantal koperen modellen van de Eiffeltoren en een nog groter aantal, een ontzagwekkend groot aantal, uitbeeldingen in koper en steen van Manneke Pis. De schoorsteenmantel stond vol met koddige aardewerken figuurtjes uit de Harz, die opgejaagd werden door een stoet kleine en grote, zwartpluche stieren, als speldekussens volgeprikt met miniatuurbanderillas. Als het oog zenuwachtig een rustpunt zocht, vond het in negen van de tien gevallen een paarlmoeren asbak in de vorm van een schelp. Onder stolpen werden gedroogde veldboeketten en gedroogde, heldergele vogels bewaard, aan de muren hingen portretten van alle leden van het Koninklijk huis, technicolor portretten waarin lichtjes brandden.
| |
| |
Er heerste door de veelheid en verscheidenheid van voorwerpen een angstaanjagende wanorde, maar nergens was een stofje of een pluisje te bekennen. Het rook er zoetig en bedompt, maar niet alsof er ooit gerookt werd. Alles lachte de bezoeker met valse, maar grondig gepoetste tanden toe. Frits dacht aan de sergeant-majoor.
‘Hoe vind je het hier? Gezellig, hè?’
‘Gezellig.’
‘Nou als je 't bekeken hebt moet je even boven komen zien.’
‘Wat is er boven dan?’
‘Me slaapkamer.’
Frits kloste de houten trap op, als een pummel met klompen in de handen. Hij staarde naar haar benen, maar slaagde er niet eens in ze met iets te vergelijken wat hem een schijn van opwinding kon bezorgen.
‘Kijk, hier slaap ik.’
‘Zou je het licht niet aandoen?’
‘Hier,’ deed ze verongelijkt.
Er was een burgermanshemelbed, een knoestig roze meubel bevracht met gladde, ronde, roze kussens. Ze had eerst het grote licht aangeknipt, nu sprong ze naar allerlei hoeken en hoekjes om de ene schemerlamp na de andere aan te steken. Al gauw was het er een gewemel van rose, witte en oranje lichtjes, waarin het monstertje al kwebbelend rond-huppelde. Voordat Frits de ogen wilde sluiten, want hier kon iemand die niet echt in God geloofde niet tegenop, richtte hij de blik even neerwaarts. Hij brak in onbedaarlijk lachen uit. Voor het bed lag een langharige, platgeslagen ijsbeer, bij wijze van vloerkleed.
Hij wees ernaar. ‘Henk...’ begon hij, maar meer kon hij er niet uit krijgen. ‘Henk...’ zei hij, benauwd van het lachen.
| |
| |
‘Zo heet-ie,’ zei ze schril en gleed, schoksgewijs als een addertje, naar hem toe.
Het lachen verging hem, want de volgende beproeving was zwaarder en hij kon er geen enkele komische kant aan ontdekken, ze trok haar blouse uit. Hij raakte bijna in paniek, hij begreep zijn opwelling om binnen de minuut uit dit broeierige huis te komen niet. Hij was hier vrijwillig, met een doel voor ogen binnengegaan en nu dit doel onder bereik was voelde hij niet veel anders dan de neiging om te vluchten. Misschien een normale reactie op de vlucht uit zijn eigen huis, eerder die avond. Misschien kon je ook met vluchten, zoals met praten en drinken niet meer ophouden als je er eenmaal mee begonnen was.
Maar vervolgens, wat was het doel van zijn aanwezigheid hier? In de nabijheid van de witte wieven, buiten, had het duidelijk geleken. Nu kon hij zichzelf niet voorstellen, tezamen met dit schepsel woelend in dat pompeuze, geparfumeerde nest.
Er waren dingen die van een sterveling niet verlangd mochten worden. Het denken aan de wonderlijke kostganger die de sergeant-majoor wel moest zijn, hield hem op de been maar was niet voldoende voor een erectie. Hij wilde vragen: ‘Vertel eens iets over Henk, je man, bedoel ik,’ toen hij haar uit het flodderige rokje zag stappen. Als hij haar eens terdege afranselde en zonder meer het pand des verderfs verliet? 't Was het enige, dat hij met overtuiging zou kunnen opbrengen. Waarom denk ik steeds voordat ik doe? vroeg hij zich ontstemd af. Op die manier zal ik nooit tot iets komen. Ga maar eerst nadenken voordat je doet, dan is het altijd te laat om wat dan ook te doen.
‘Zeg hoor es, ben je hier gekomen om vliegen te vangen? Kleed je nou uit.’
| |
| |
Om nog wat tijd te winnen doofde hij hier en daar een lamp.
‘Niet alles,’ zei ze snibbig, ‘ik wil zien wat je doet.’
‘Ik niet,’ zei hij uit de grond van zijn hart.
Ze rangschikte de kussens en sloeg de satijnen sprei terug.
Kledij had ze niet meer aan.
‘Luister 'ns,’ zei hij driftig, ‘je houdt die rommel toch niet aan in bed? Dat verdom ik.’ Hij wees op de parels en de armbanden. ‘Ik spring nog liever in een greppel met prikkeldraad. Ik spring sowieso liever in een greppel met prikkeldraad.’
Ze kirde vergenoegd. Alle vrouwen waren masochisten, dat klopte.
‘Dat geloof ik best. Dat zul je wel merken,’ zei ze met een onverwacht zoet stemmetje.
Omdat uitstel niet zou baten, kleedde hij zich in een ommezien uit en stapte kordaat op het bed af.
‘Godallemachtig,’ riep ze en vloog ineens overeind. ‘De lichten beneden. Allemaal vergeten. O jesses.’
‘Ik ga wel,’ zei hij.
‘O lieverd, je bent een lieverd.’
‘O zeg,’ voegde ze eraan toe, ‘doe alleen je schoenen nog effe aan. 'r Kunnen wel es splinters in de trap zitten.’
‘Ben je bezopen.’
‘Dan niet. Dan moet je het zelf maar weten,’ antwoordde ze verongelijkt. Maar daarna giechelde ze.
‘Kijk meteen even hoe laat het is.’
In de overvolle benedenkamer had hij zeker tien minuten werk om de lampen en lampjes uit te draaien. Steeds als hij dacht dat hij er was, bleek zich achter zijn rug nog een verrader te bevinden. Hij kreeg het hoe langer hoe kouder. Op de tast liep hij naar de deur, waarachter de trap was.
| |
| |
Hij trok aan de klink, drukte, trok. De deur was dicht.
Hij vloekte, trok weer, duwde voor de zekerheid, maar die deur was dicht.
‘Hee hallo,’ schreeuwde hij. Hij was vergeten of ze Ellie of Leila of Lilly heette.
Er kwam geen antwoord. Hij trommelde op de deur, flink hard. Er was boven geen geluidje te bespeuren.
Hij strompelde de kamer in en stak weer enkele lampjes aan, omdat het leek of de duisternis het effect van zijn gebons en geschreeuw verminderde. Hij zette zijn pogingen om haar aandacht te trekken op volle kracht voort. Hij was ongetwijfeld tot in de verre omtrek te horen, maar tot in de verre omtrek viel, godzijdank overigens, geen levende ziel te bekennen. Na enkele minuten was hij zeer warm geworden en de blos, die de verbijstering en de woede naar zijn kaken hadden gejaagd, had zich over zijn hele lichaam verspreid.
Hij had zich nog nooit zo belachelijk gevoeld.
De deur was van massief eikehout. De deur was aan de binnenzijde gegrendeld. Hij dacht na. Goed, hij dacht weer na, maar er was een winstpunt, hij hoefde nooit tè lang na te denken.
Hij meende iemand aan de andere kant van de deur te horen gniffelen. Misschien verbeeldde hij het zich, maar het was genoeg om zijn woede monumentaal te maken.
Hij drukte zich tegen de deur en zei tamelijk zacht: ‘Mijn kleren terug of de boel eraan.’ Hij wachtte niet op een reactie. Hij nam de kachelpook en sloeg links en rechts, doch rustig, kopjes, glazen, bakken en beeldjes kapot. Hij sloeg de glazen ruiten van het dressoir in en vernielde het servies. Hij keerde nog even terug om een theepot de genadeslag te geven. Er lagen aanmaakhoutjes in de kachel. Zijn
| |
| |
destructieve bezigheden gingen hem plezier bezorgen. Het was mooi iets verschrikkelijks uit te voeren zonder drift. Hij stak de kachel aan met een krant en wachtte kalm tot de houtjes vlam hadden gevat. Stuk voor stuk wierp hij pluche stieren, wollige speelgoeddieren, poppetjes met kanten rokken en sierkleedjes in het vuur. Het stonk als de hel. Hij walgde ervan.
Hij werd misselijk. De woede was verdwenen, hij zakte zelfs in een versuffing weg.
‘Goeieavond, mevrouw. Wij zijn Henk voor geweest,’ zei hij, in de hoop zich wat op te monteren.
Maar hij was er net zo aan toe, als toen hij het dressoir van moeder op het binnenplaatsje in splinters had gehakt.
Vaag voor zich uit starend liep hij naar de voordeur.
Buiten nam hij de grijze, doorschijnende regenjas van zijn fiets. Hij rilde van het klamme plastic tegen zijn huid. De trappers waren brokken ruw ijs onder zijn blote voeten. Maar dat duurde niet lang. Toen hij eenmaal een eind de lange weg op was gefietst voelde hij geen kou meer, hij voelde niets meer. De heksen losten op in de grijze ochtend. Hij had een gezel van ze kunnen zijn, in zijn grijs, doorschijnend, vochtig gewaad. Bij de tramhalte stonden een paar vroege arbeiders. Van het plein kwamen groepen schoolkinderen. Ze gooiden hun tassen op de grond om hem vlugger achterna te kunnen rennen. Ze leken wel met z'n honderden en ze gilden honderden opmerkingen. Hij kon alleen het steeds terugkerende ‘Frits!’ verstaan.
‘Nooit een Big Ben gezien?’ schreeuwde hij plotseling naar ze, want het enige wat hem te binnen schoot was de naam van het merk van zijn plastic regenjas.
‘Big Ben!’ ze hadden het opgevangen en kaatsten het blij terug. In hun taaltje klonk het als Bik Ben.
| |
| |
Bik Ben! Bik Ben! Bik Ben! achtervolgde het spreekkoor hem, bijna tot hij Hotel-Café-Restaurant Groot-Sommer had bereikt. Daar verdwenen de woorden ook uit zijn hoofd, om plaats te maken voor een gedachte. ‘Ik ben thuis,’ zei hij, zonder ironie, ‘ik ben thuis, ik heb hier eindelijk een bijnaam.’
‘Ik ben thuis,’ zei hij, een paar uur later tegen oude Anton.
‘Want als je hier geen bijnaam hebt, ben je even verdacht als elke andere vreemdeling. 't Staat nu wel vast, dat ik hier van m'n levensdagen niet meer weg kom.’
Oude Anton had het verhaal van a tot z aangehoord, sprakeloos. Hij schuifelde een uur eerder dan gewoonlijk naar zijn keldertje.
|
|