| |
| |
| |
Moeder
De oude vrouw ligt al jaren op bed en ontwijkt met succes de zeis.
Drie jaren geleden schudde eerst de ene, daarna de tweede en vervolgens de derde dokter het hoofd. In de gang mompelden ze alledrie: ‘Afgelopen’ en ze noteerden iets in een boekje. Of ze streepten deze patiënt alvast maar door.
Er werden kaarsen in huis gehaald - de stervende was immers Rooms gedoopt. Wel had ze bij leven en welzijn op haar eigen krachtdadige manier gefoeterd op alle papen en hun Paus, maar zo op het laatste nippertje, je kon niet weten. Vazen, die bemoste bodems hadden - ma hield niet van bloemen, rottende rompslomp - werden gereinigd. In de keuken waste Hillegien, de dochter, stiekem de gordijnen, éen voor éen.
Doch niets ervan.
De kaarsen werden, zij het met enige aarzeling, gebruikt toen de stoppen van het licht waren doorgeslagen en de gordijnen waren alweer vuil en moeder lag er nog precies zo bij als op de dag na haar beroerte. Nee, niet precies zo. Ze was wel driemaal zo dik geworden. Zo dik zelfs, dat de dekens niet meer aan de zijkanten van het bed konden worden ingestopt, ze lagen los op haar kolossale lichaam. De kinderen durfden het niet aan, nieuwe dekens aan te schaffen, elke dag kon de laatste zijn en als die dingen per postorder besteld en afgeleverd waren was het natuurlijk net te laat.
Moeder werd wel van haar slaapkamer overgebracht naar de huiskamer.
Daar stond in wat vroeger een bedstee was geweest een
| |
| |
dressoir met veel spiegels, verguldsels en nodeloze laatjes. Hillegien en Frits hadden, van jongs af aan, een gruwelijke hekel aan het meubel. Ze sleepten het met schijnheilige gezichten weg en tilden het bed van moeder in de leeggekomen hoek. Zonder elkaar aan te kijken zeiden ze: ‘Dan heeft ze meer gezelligheid.’
‘Ja, net of ze nog gewoon meedoet.’
Frits hakte op de binnenplaats het dressoir, een erfstuk van zijn grootmoeder, aan mootjes en de spiegeltjes trapte hij met veel genoegen aan gruizels.
In het eerste jaar waren belangstellenden uit het dorp dagelijks naar de toestand komen vragen. Met begrijpende gezichten, meewarige hoofdknikjes en veelbetekenende fluisterstemmen.
‘Hoe staat het er nu mee?’
Het werd beschamend om steeds te antwoorden dát het er nog mee stond - hoewel het elk uur gedaan kon zijn.
De uren rijden zich aaneen tot dagen, maanden, jaren. In januari van het tweede jaar leek het of de dorpelingen op hun lijst van goede voornemens hadden gezet, dat zij zich nu niet langer meer door de oude zouden laten bedotten. Ze bleven eensgezind weg.
In het tweede jaar besloot Hillegien te huwen en ze was noch met woorden noch met daden - en daarvan verspilde Frits er heel wat - van het plan af te brengen. Frits keerde mokkend naar zijn geboortedorp terug.
De oude vrouw ligt in bed, onder rafelende dekens, die haar ternauwernood bedekken, tussen beige lakens en op een groot, grijs kussen dat de vorm heeft van een rustend nijlpaard.
Niets wijst erop dat ze van zins is te overlijden. Ze heeft
| |
| |
vlagen van kindsheid, waarin ze monotoon deels onbegrijpelijke, deels obscene, deels klagende uitroepen en verwijten zingt. Een blues die iemand de rillingen over de rug doet lopen, maar waar men aan went, die men zelfs mist in stille perioden. Er zijn ook ogenblikken, waarop het bewustzijn de werkelijkheid weer raakt. Die zijn erg. Dan maakt de zieke grollen, waar ze alleen zelf om schatert en ze haalt herinneringen op, die elke toehoorder het schaamrood naar de kaken jagen. Ze heeft op haar sterfbed een satanisch talent ontwikkeld in het opsporen van gebeurtenissen die voor de betrokken luisteraar onaangenaam zijn. Frits heeft zich gehard, maar vragen naar het dressoir vreest hij nog steeds. En die vragen komen onherroepelijk. ‘Waar hebben jullie het dressoir gelaten?’
‘Boven, moeder.’
‘Haal het naar beneden.’
‘Er is hier geen plaats meer, moeder.’
‘Geen plaats? Gooi die prullen van oom Hendrik er maar uit en het bureau van je vader zaliger zet je maar zolang op de gang.’
‘Zolang? Hoelang?’ Dat was met gelijke munt betalen, maar ze liet zich nimmer van haar stuk brengen.
‘Totdat ik beter ben. Zeg, wat hebben jullie eigenlijk met het dressoir gedaan?’ Dreigend.
Gespeeld ongeduld bij de andere partij: ‘Wat zouden we nou met het dressoir gedaan moeten hebben?’
‘Jaja! Wat zouden jullie ermee gedaan moeten hebben. Ik weet nog goed hoe jij je vaders boeken in de stad hebt verkocht.’
‘Verkopen? Dat dressoir? Daar geeft geen hond wat voor.’
‘Geen hond? Geen hond! Haha, geen hond. Nee, maar ík geef er wat voor. Ik heb zoveel met dat dressoir meege- | |
| |
maakt. Ja, jullie stopte ik als kleine kinderen in het middenvak als jullie vervelend waren. Dat deed mijn moeder ook. Ik hoefde maar te kikken en ze kwam aan met het gouden sleuteltje. Ik beloof je, dat ik wel leerde gehoorzaam te zijn.’
Het middenvak waar je gekromd in moest zitten, opgevouwen als een embryo en waarin je naar lucht moest happen. Om maar niet te spreken van de andere naargeestige geheimen die het dressoir nog bevatte.
‘Ik sloot je gewoon op als je lastig was en schreeuwen kon je niet anders zou je stikken en trommelen of trappelen kon je ook niet, want daar was geen plaats voor. Maar het was een mooie ruimte, jij paste er op je tiende nog in want je was 'n kleintje, hoofden kleiner dan de andere jongens van je klas. Ik heb het middenvak daarvoor altijd bewaard, al had ik er wat goed het linnen in kunnen bergen. Ja jongen, gehoorzaamheid heb ik je geleerd en daar zul je me dankbaar voor zijn. Zeg me nu waar het dressoir gebleven is.’
‘Boven, moeder.’
Het gesprek verloopt altijd in cirkels.
‘Háál het dan.’
Geen antwoord. Weer van voren af aan beginnen. God huichelachtig om bijstand smeken. God, verlos haar uit haar lijden.
De beproeving wordt elke keer besloten met een geschreeuwd dreigement.
‘Ik verlaat dit bed niet en deze kamer niet, voordat het dressoir weer op zijn plaats staat.’
Hoewel ze zelden bij bewustzijn was, zag ze toch kans het bij iedere gelegenheid tot en met dat slotwoord te redden. Daarna liet ze het logge hoofd voldaan op het kussen val- | |
| |
len - meer bewegingen kon ze niet maken -, ze sloot de ogen en liet de purperen lippen gemakzuchtig open hangen.
Het voederen.
Zodra Frits thuiskwam, rees de buurvrouw op, gaf hem een stug knikje en rolde een ellenlange, rose lap breiwerk om de pennen. Het breiwerk was rose aan de bovenkant, de rest zag goor van vuil en vet en was bezaaid met etensvlekken. Verharde restanten van vermoedelijk alle maaltijden die buurvrouw in de laatste tien jaren van haar leven had genoten.
‘Wat breit u daar toch?’ vroeg Frits eens, ‘Een slab voor een mammoet?’
‘Jij leest te veel, jongen,’ zei de buurvrouw en knipte haar brilletje van haar neus.
‘Je moeder gaat er niet op vooruit.’
‘Achteruit gaat ze ook niet,’ antwoordde Frits zonder een bepaalde intonatie. Maar de buurvrouw keek hem verachtelijk en enigszins smalend aan.
‘Als ik zo'n zoon had.’
Dat waren de enige woorden, die er in anderhalf jaar tussen de buurvrouw en Frits waren gewisseld.
Nu knikt ze alleen nog en met een duim, die een dun steeltje heeft en een kogelronde top, wijst ze naar de keuken. Het is elke dag hetzelfde en elke dag staat in hetzelfde pannetje hetzelfde koude voedsel klaar. In het begin deed deze of gene nog wel eens moeite iets te koken. Er werden soepen gebrouwen en smakelijke, versterkende hapjes bereid, er werd ook gezorgd voor servetten en voor lepels en vorken. Geen messen, want dooienden worden licht mal in het hoofd.
| |
| |
Sinds echter bleek, dat de zieke niet zozeer op kwaliteit als wel op massa lette, werd in de verpleging terdege verandering gebracht.
Hoewel hij het al anderhalf jaar bijna dag in, dag uit onder ogen krijgt, weigert Frits de samenstelling van het voedsel te onderzoeken. Zijn vermoeden dat het bestaat uit aardappelen en peen, een enkele maal afgewisseld door kool, gekookt in vet spek, komt waarschijnlijk het dichtst bij de waarheid. De substantie is bleekbruin, onvermurwbaar in koude toestand, na opwarmen en roeren glibberig tot op het vloeibare af. 'n Paar weken geleden had hij een ontdekking gedaan. De gruwelen, die zich in hem hadden vastgehaakt en die hem slapeloze nachten en plotselinge trillingen hadden bezorgd, waren losgeraakt en een eigen leven gaan leiden, in de gestalte van allerlei niet nader te vertellen verbeeldingen. In zo'n verbeelding ontdekte hij dat het pannetje zijn moeder bevatte. Zo waar ik hier sta, zei hij, opgetogen lachend en sneller roerend, ze lijken precies opelkaar. Want het lichaam in de huiskamer was óok bleekbruin en glazig en het zwol uit alle voor het mensenoog bevattelijke proporties. Het vulde allengs de hele hoek die eens een bedstee was geweest.
De meeste stervenden schrompelen fatsoenlijk ineen, zij trekken zich terug op hun geraamte, zoals het behoort. En zij geven de nabestaanden geen kopzorg over wat er nu eigenlijk met hun gaande is. Hun gezicht valt weg in zeven gaten en de huid van het lichaam zinkt als een zijden vlies tussen de beenderen, de buik ligt, met hier en daar een oneffenheid, een rimpeling als van een neergedaalde parachute op de ruggegraat. De diagnose geeft geen problemen. Maar moeder heeft verkozen het andersom te doen. Inplaats van te slinken zwelt zij en inplaats van haar skelet
| |
| |
prijs te geven, verbergt zij het steeds dieper, onvindbaarder in lagen gelei en vet. En inplaats van te sterven blijft ze, dat moet Frits toegeven, léven. Als dit een nieuwe tactiek is in de strijd met de dood is het geen slechte tactiek. Achter haar bolwerk ligt ze kalm in het defensief en af en toe ziet ze nog kans vanachter de verschansingen anderen te beschreeuwen en te beledigen.
Frits herinnert zich zijn moeder, een pezige, schonkige vrouw, niet groot en niet klein, eerder mager dan dik. Wat er op het sterfbed ligt valt daar niet mee te vergelijken.
En we houden haar maar in leven, denkt hij dagelijks, opgewonden in het pannetje blazend. Elke dag wikkelen we haar in een nieuwe laag kool en spek en aardappelen, we balsemen haar net zolang met spek en peen en aardappelen tot ze onsterfelijk is. Ze is nu louter aardappelen en spek en kool en ze neemt, de kannibaliste, niet anders tot zich dan aardappelen, spek en kool. Hoelang moet dit nog duren?
Het voederritueel, dat na Hillegiens huwelijk is gewijzigd, vergt weinig inspanning. Nadat de buurvrouw had gemerkt, dat de zieke niet besefte wat ze at doch er alleen op uit was, als een varken aan de trog, zoveel ze maar kon naar binnen te slobberen, had ze korte metten gemaakt met alle poespas. Eén ferme maaltijd, elke dag dezelfde, zo van de pan in een metalen nap gegoten, een handzame, grote lepel en kom, hap, hap, naar binnen. Servetten, dat gaf maar omslag, we leggen er een krantje onder. Het Nieuwsblad van het Oosten of een reclamefolder: hoe kom ik toch aan die fraaie teint, vraagt een mooi lachend meisje met een strohoed; zus, jij komt ook aan je end. Frits heeft, geleidelijk, de procedure van het voederen nog weten te vereenvoudigen.
| |
| |
Hij wacht nu tot de stamppot pruttelt, neemt dan het pannetje van het gasstel en verzinkt lange tijd in gepeins. Hij voelt, door zijn pink in de blubber te steken of de temperatuur ermee door kan. De temperatuur kan er altijd mee door, want als hij eenmaal zijn pink eraan heeft gewaagd, heeft hij niet de minste zin dat nog eens te doen. De oude weet, als een stom, blind en doof dier zo precies, wanneer de maaltijd wordt opgediend. Is hij iets te vroeg, dan kraait ze aangenaam verrast. Is hij te laat dan komen er van verre uit het lijf opstandige, klokkende geluiden.
Een krant wordt zover mogelijk onder een zestal onderkinnen geschoven. Eigenlijk boden die onderkinnen voldoende bescherming tegen morsen en Frits overweegt keer op keer nu ook de krant achterwege te laten. Na afloop kan hij immers de kinnen even met een vaatdoekje afnemen. Wie oog in oog staat met de dood maalt niet om étiquette; die wordt uiterst functioneel.
De lepel was afgeschaft. Frits had een van de geniale flitsen gekregen, die hem in zijn beroep op hachelijke momenten ook zo vaak te pas waren gekomen. Een trechter. Het gegoochel met de lepel, het precieze richten en mikken alsof het een wedstrijd prijsschieten was en het geknoei dat er toch nog van kwam, hadden zijn zenuwen te zwaar beproefd. Zijn handen waren gaan beven, niet alleen tijdens het voeren, maar de hele nacht door, tot aan de morgen toe. De grote, plastic trechter bood een ideale oplossing.
Hij schuifelt voorzichtig, het pannetje op armsafstand van zich afhoudend, de huiskamer in. Hij is vroeg vanavond, want Anton had hem na het voederen der vogeltjes gezegd, dat hij het nu verder alleen afkon.
De gordijnen hoeven nog niet dicht, de dode dag hangt nog steeds buiten. Maar de nacht, die aan de horizon met
| |
| |
een arsenaal van sterren en een sikkeltje maan op de loer ligt, zint op een manier om het kadaver in éen zwaai op te ruimen. Geen licht maken, schemering, dat verzacht de kwelling. Uit de keuken haalt hij de trechter. Routine laat hem naar de stapel kranten grijpen, maar nee, vandaag niet. Het is op de een of andere manier toch een bijzondere dag. Achteraf zal het wel weer een bijzondere rotdag blijken te zijn, niettemin, zo'n dag heeft een accent nodig. Vaarwel krant. Zo beperkt men zich meer en meer tot het hoogstnoodzakelijke en op een zalig moment ervaart men dat de bedrijvigheid van het voedselinnemen overbodig is. Een protserige luxe, iets voor parvenueën en geperverteerden. Men verschuilt zich als een broodmagere monnik in de spleten van een rots, vouwt de handen en blijft tot in der eeuwigheid in gebed en in leven door nu en dan een teugje te ademen.
‘Mahap!’ zegt hij luid, vlak boven het hoofdkussen. Daar reageert ze op. Het doet hem aan de kreten uit zijn jeugd denken, toen hij Indiaantje speelde. Als hij maar vijf minuten te laat was voor het eten ranselde ze hem af met een boomstok, zo dik als een mannenpols. De stompen van de zijtakken zaten er nog aan. Zijn vader kwam soms op het getier af, hij kwam niet verder dan de drempel van de keukendeur. Hij staarde met verschrikte ogen achter een ijzeromrand brilletje naar de tuchtiging, die in de openlucht op het erf geschiedde en hij riep met een piepstem: ‘Gien, hou op, Gien, zo is het genoeg.’ Vast pandoer, dat Gien dan nog enige minuten langer zou doorgaan dan ze van plan was geweest.
‘Ga aan je werk,’ riep ze, het slaan geen minuut onderbrekend, ‘bemoei je met je eigen zaken, heb je niet genoeg aan je schriften en je sprookjes?’
| |
| |
Zijn vader, de schoolmeester die door iedereen werd gesard, bleef op de drempel staan. Hij staarde verschrikt maar al gefascineerder naar het schouwspel en zijn oogjes werden kleiner en kleiner. Misschien stelde hij zich voor hoe hij ook eens zo een van die treiterkoppen uit zijn klas te grazen zou nemen. Maar later zag Frits dat de tranen over zijn rose hangwangen dropen. Hij was lange tijd ontroerd, wel een half jaar lang, tot hij gewaar werd dat zijn vader om de haverklap huilde. Thuis, op school, op straat en overal. Op een schoolfeest, waar vader voor Sinterklaas speelde, had hij zijn baard van witte watten van zijn gezicht afgeweend en een hele generatie daarmee afdoend het geloof in de Goedheiligman ontnomen. Aan dat drama kon Frits tot nog toe niet denken, zonder door de grond te willen gaan van schaamte en medelijden.
‘Mahap!’
Hij verwacht soms, dat er geen reactie zal komen. Een hoop, die met de dag flauwer wordt: Als dat zo doorging overleefde ze hém in elk geval. Tenzij hij tijdig het hazenpad koos, een gedachte die steeds aanlokkelijker werd.
De trechter erin. Aanschuiven op de stoel naast het bed. Langzaam ingieten, even laten ademhalen, trechter verwijderen, door die trechter wordt het morsen ook tot een minimum beperkt, het is toch maar een grandioos idee geweest, trechter terug, nieuwe voorraad laden.
Op zijn horloge, dat hij van zijn laatste loon dat hem in de stad werd uit gereikt heeft gekocht, een juweel van een horloge met wijzertjes voor alles wat er in tijdseenheden te meten valt, houdt hij de stand bij. Ze heeft haar vlugge en langzame dagen. Het snelheidsrecord is negen minuten en vierentwintig sekonden, het traagheidsrecord drie kwartier, een minuut en zes sekonden. Als een van beide records
| |
| |
wordt gebroken, zal hij dat als een teken van Hogerhand beschouwen - hij heeft, met een beleefde glimlach Onze Lieve Heer hierover al ingelicht - en er onverbiddelijk de brui aan gegeven.
Daarna valt de vrije avond. De verveling is eindeloos. Kauwgumdraden van verveling hebben hem in een cocon gesponnen, hij kan niet meer dan zuchtend op bed blijven liggen. Wat te doen? Slapen, lezen, onaneren, een brief aan Hillegien schrijven?
Lieve Hillegien, nog steeds heeft God de Vader het sein niet gegeven. Hij wil haar nog niet tot zich roepen en ik kan hem daar geen ongelijk in geven, maar ondertussen zit ík er maar mee.
Want je hoeft niet te denken, dat vrouw Tjadema nog een poot uitsteekt.
Als je 't mij vraagt gaat ze hier vijf minuten voor ik kom aan tafel zitten breien, ik kan het controleren, want die lap komt geen steek verder. Het eten maakt ze natuurlijk thuis klaar en verder heeft ze geen omkijken naar moeder. Bovendien heeft ze een grote bek. Ik slijt hier mijn dagen in ledigheid, maar dat zal jou wel niks kunnen schelen, jou en die mooie bovenmeester van je...
Hij draait zich om en kijkt aandachtig naar het behang. Zijn leven is als behang, stelt hij vast, hetzelfde patroon eindeloos herhaald. En Hillegien maar zwierig de dame uithangen in Amsterdam. Wis en zeker zou ze de bovenmeester bedriegen met de een of andere flinke tramconducteur of met een brievenbesteller die een baard heeft of wie-weet zit ze model voor de een of andere kunstjongen of ze laat zich stiekem geld toestoppen door een fabrikant met een diamanten pinkring. Dorpsmeisjes als Hillegien,
| |
| |
die hogerop willen, deinzen voor niets terug. Heel goed mogelijk dat ze ze allemaal tegelijk aankan, de tramconducteur en de baard en de schilder en de diamant. De bovenmeester, het mannetje maakte indertijd op hem een zeer jaloerse, achterdochtige indruk, stoomde alle brieven open, daar was Frits van overtuigd.
In gedachten schrijft hij voort: ...hoewel je natuurlijk je eigen moeilijkheden hebt. Als je niet weet van wie het kind is, zou ik me er verder niet druk over maken. Misschien hebben ze er met z'n allen 'n beetje aan meegewerkt, die tramconducteur en de brievenbesteller en het genie en de rijkaard. Jammer dat Dirk impotent is, ik keek er werkelijk van op toen je me dat schreef, jammer is het, het zal nu enige moeite kosten hem het vaderschap aan te wrijven. Troost je er maar mee dat de Geschiedenis een groot voorbeeld heeft gegeven en dat daar nu al bijna 2000 jaar over wordt gesproken.
Hij stelt zich de verbijsterde ogen voor van Hillegien. Ze zal deze passage drie keer overlezen, moeizaam spellend. Kind? Ze voelt, reflexgebaar, aan haar buik. Tramconducteur? Brievenbesteller? Ze wordt rood van inspanning. Waar heeft-ie het over? Wat bedoelt-ie? Ze kijkt weer naar het adres op de enveloppe. Ja, de brief is aan haar gericht. En daar staat de naam Dirk. Dirk die impotent - ze wordt nu purper en frommelt ineens haastig de brief in de zak van haar schort. Niet vlug genoeg! Aha. Volkstoneel: Dirk treedt juist opgeruimd binnen, ook met paarse konen, maar gezond paars, van een noordwesterbriesje dat daar natuurlijk wél waait terwijl hier in de binnenlanden alles zo bladstil is of iedereen allang dood en begraven is.
‘Tjtjtjtj...’ Dirk maakt van die geluidjes, ‘Wat stopt mijn vrouwtje daar zo hoepetiefloepetie-gauw weg?’
| |
| |
‘Niks.’ Grote angst in de schorre stem van Hillegien.
‘Geef eens aan mannetje. Gauwgauw.’ Waarom moest die ellendelaar altijd kleutertaal brabbelen. Hij stond toch zeker voor een zesde klas, hij kleuterde toch niet. Hij deed het hier aan tafel ook. Zelfs tegen moeder. Die hem, dat was zeven jaar geleden en ze leek zo krachtig als een eik - nou, dat was ze blijkbaar ook -, vol verachting aankeek en plotseling in haar bord spuugde, een ferme klodder.
‘'t Is een rekening.’ Hillegien beheerst enkel nog de laagste registers, prachtig, net een ontstemd kerkorgel.
‘Rekening aan pappie laten zien, foei toutertje.’
Hillegien maakt rechtsomkeert en hij springt haar achterna, ja die schoolmeester is snel en lenig als een tijger. Pakt haar bij schouders, op divan vallen, speels en woest gevecht tot schort door Dirk is veroverd, zegevierend omhooghouden van het verkreukelde papier. ‘Kijk 'ns aan, 'n brief van broertje Frits. Wat zou de kleine man ons te vertellen hebben?’
Lees maar eens, mompelt Frits en sluit moedeloos de ogen. Met een paar van dit soort acties moet het mogelijk zijn Hillegien naar het dorp terug te krijgen. Hij zal echter een loyale broer zijn en haar nog een kans geven. Die ze niet verdient. Zo sluw als ze zich hier uit heeft gedraaid. ‘Hoor nou 'ns, Frits, Dirk en ik zijn nou al vijf jaar verloofd en nu hij zo'n goeie baan krijgt. Jij móet hier komen om op moeder te passen. Buurvrouw heeft haar eigen huishouden en die kan hier 's nachts niet blijven. Er moet 's nachts iemand zijn. Je weet toch, dat het maar voor even is?’
Voor even, jawel. Anderhalf jaar ondertussen, anderhalf jaar behang. En alle kansen gaan zijn neus voorbij.
Z'n eigen kamer op zolder kon hij ook niet terugkrijgen. Hij moest in de kamer naast moeder, voor als 's nachts en- | |
| |
zovoorts, hoofd aan hoofd met haar, alleen door een dunne muur van het uitgesteld lijk gescheiden. 's Nachts hoort hij een bijkans bronstige ademhaling onderbroken door dof rochelen, een vulkaan op punt van uitbarsten. Hij legt zijn hoofdkussen dan resoluut aan het voeteneinde en probeert weer in slaap te vallen. Geen wonder dat hij blauwe en gele en groene kringen, regenbogen, onder zijn ogen heeft.
Oude Anton kijkt er soms naar en vraagt somber: ‘Hoe is 't ermee?’
‘Zelfde.’
‘Houd je niet van je moeder?’
‘Ze heeft het er nooit naar gemaakt en op het ogenblik doet ze er helemaal haar best niet voor.’
Wat als ikzelf eens ging trouwen, zusje?
Trouwen. Hij heeft er nooit eerder werkelijk aan gedacht en als dat eens terloops gebeurde dan louter met een pertinente afkeer. Hij poogt aan een of ander meisje te denken, maar niets wil hem te binnen schieten dan die malle gravin van vanmiddag die geen gravin was. Het was een waarschuwingssignaal: het stond er ernstiger met hem voor dan hij wel vermoedde. De brief aan Hillegien moet zonder uitstel worden geschreven.
Een schoolschriftvelletje is voldoende.
Beste Hillegien, we zullen met z'n allen een verpleegster moeten betalen, willen jullie straks mij nog niet ook tot last krijgen. Vroeger of later draai ik het gesticht in en hier is geen woord van gelogen (en geen Spaans bij). Opdokken, jij en Dirk, tenslotte heeft hij jou hier weggetroggeld. Antwoord per omgaande. Treuzelen kan fataal zijn, ik sta niet meer voor mezelf in. Frits.
Dat is tenminste taal, die die twee zullen begrijpen. Ik voor
| |
| |
mij zou graag de helft van m'n loon... m'n loon... m'n loon... de naald die in de grammofoonplaat blijft steken. Het baat niet om te doen of hij niets heeft gehoord, uit de kamer naast hem klinken reuzenschreeuwen.
‘Mahap!’ roept hij per ongeluk, maar hij herstelt zich: ‘Moeder!’
Ze is niet van houding veranderd en ze schreeuwt ook niet. De geluiden die hij hoort worden veroorzaakt door een gigantisch mechanisme dat op de verkeerde manier in beweging is geraakt. Met grote golven geeft ze over. Het braaksel stroomt langs haar onderkinnen, tussen de lakens en over de dekens, een deel ervan drupt al op de vloer.
Genade, fluistert Frits en zakt door de knieën. In deze devote stand blijft hij niet langer dan een paar sekonden. Terwijl het schreeuwen of het reutelen of wat is het aanhoudt buigt hij iets dieper door, een hardloper aan de start, hij veert overeind, maakt rechtsomkeert en verlaat in stormpas het huis.
|
|