| |
| |
| |
Groot-Kommer
‘Daar is de gravin,’ zei oude Anton. Hij knipperde nauwelijks met zijn oogleden en bleef even roerloos naar de lucht staren als hij al een kwartier lang aan het doen was.
Over de kiezels gingen twee mensen, de man achter het beige meisje dat zonder aarzelen naar een van de tafeltjes tussen de bomen liep. Ze waren alweer aan het oog onttrokken toen Frits vroeg:
‘Ken je ze?’ Een opmerkelijke vraag voor een inboorling van dit dorp, maar hij was er jaren uit geweest (en er, godzalhembijstaan, niet voor zijn plezier teruggekeerd) en de oude Anton, een stadsmens, woonde er sinds vijf seizoenen, wél voor zijn plezier, wie-weet.
‘Háar.’ In Antons dof, okerkleurig masker van papier-mâché kwamen er een paar kreuken bij, een teken dat hij grijnsde, een zo ongewoon iets, dat Frits zijn onverschillige houding liet varen en bijna zijns ondanks vroeg:
‘Nou én?’
‘Gek.’
‘O.’
Frits rechtte zijn rug, streek het servet over zijn arm glad en wandelde onpersoonlijk, eventu2023eel bereid tot dienstverlening maar allerminst in staat tot medeleven, naar het tafeltje tussen de bomen om de bestelling op te nemen.
Ze zaten achteraan, in een nis waarvan de muren door boomstammen en het dak door takken en bladeren werd gevormd. Het meisje trok juist haar beige jumper uit, daaronder had ze een donkergestreept badpak aan. De man, in een korenblauw costuum, zat onhandig zijn houding te bepalen, hij gluurde naar de kelner, maar op het gezicht van de kelner viel niets te lezen. De man streek maar eens over
| |
| |
zijn zwarte, glanzende haar en in éen beweging door over zijn houtskoolsnor en vroeg kwasi-opgewekt: ‘Wat gaan we drinken?
Het hoofd van het meisje kwam tevoorschijn.
Frits keek haar beleefd niet aan. Tijdens zijn scholing en tijdens zijn omzwervingen had hij geleerd iedere waarneming ongemerkt te verrichten. Hij kon zich nu beheersen als een robot, het was alsof hij een tweede stel zintuigen had ontwikkeld, die in het geniep hun werk deden. Langs andere kanalen dan via zijn uitdrukkingloze ogen werd het gezicht van het meisje detail voor detail naar hem doorgeseind. Een Modigliani-gezicht met de expressie van een clown, een ongehoord contrast.
‘Eerst twee jenevers voor ik ga zwemmen, dan lijkt het minder koud.’ Ze keek de kelner onzeker aan (‘bezopen’ dacht de kelner). Hij zei: ‘Een dubbele jenever voor mevrouw en u meneer, u wenst?’
‘Nee!’ schreeuwde het meisje in badpak, ‘Géen dubbele jenever, meneer. Twee glazen jenever.’ Ze wees het met wijsvingers en duimen van beide handen aan, alsof hij doofstom was. ‘De tafel moet straks vol glazen staan, da's leuk.’
‘Whisky-soda,’ zei de korenblauwe man gehaast.
Frits zocht, na de bestelling te hebben afgeleverd, weer het gezelschap van oude Anton, die nog steeds in het restaurant door het raam naar de egaalgrijze lucht tuurde.
Deze dag was, als zoveel dagen daarvoor, doodgeboren. Er had niets bewogen, zelfs het licht niet. De ochtend en de middag waren niet van elkaar te onderscheiden geweest. Pas nu, nu het tegen half vijf liep, luwde er hier en daar een flauwe hoop dat het toch nog avond zou worden.
Godverdomme, dacht de kelner, wat een kankerland. Wat een teringetterpestenpokkeland. Hij zei die dingen meestal
| |
| |
hardop, maar dit keer voelde hij het leeftijdsverschil tussen hem - hij was vierentwintig - en Anton als een belemmering. Die Anton, die maar berustend in dat gore grijs stond te staren alsof er een zak met goud of een kooi vol naakte wijven of voor zijn part de heirscharen van Attila uit zouden vallen, die Anton gunde hij op dit moment geen hardop vloeken. Laat-ie zelf maar eens uit de hoek komen, godverdomme, ging hij in stilte voort en hervatte de draad van zonet: ik sta hier te kreperen, over een paar jaar zie ik eruit als dat lijk naast me, de tent vermolmt onder onze poten en allemaal omdat ik een oude moeder heb.
‘Naar je ouwe moer,’ mopperde hij in het oor van Anton, die daar niet meer op reageerde.
‘Hoezo gek?’ vroeg hij toen.
Zijn collega haalde enkel de schouders op.
‘Is ze een gravin?’
Anton wendde met moeite zijn ogen van de hemel af. Hij staarde naar de grond, vervolgens naar zijn manchet, daarna zelfs naar Frits, hij deed voor zijn doen zeer geanimeerd.
‘Nee,’ antwoordde hij tenslotte. Zijn duim ging in de richting van het kasteel dat op een kleine heuvel, omgeven door een uitgedroogde gracht, boven de bossen stond. De bossen waren tamelijk uitgestrekt en tamelijk dicht, aan de rand ervan lag het natuurbad. De bomen verspreidden zich verder in steeds kleinere groepen, de enkelingen stonden als schutters langs de niet al te brede, niet al te best geplaveide verkeersweg. De weg voerde door roggevelden en hei naar het stadje, dat alleen door excentrieke vreemdelingen pittoresk werd genoemd.
Toeristen kwamen er wel, want het stadje bezat in zijn onmiddellijke omgeving twee hunebedden waarop het zeer zuinig en trots was. Zomers werden de kolossale keien in de
| |
| |
prille morgen, eens per week, door mannen van de reinigingsdienst met nietkrassende schuurmiddelen terdege geschrobd, van onderen en van boven. En toen eenmaal baldadige, dronken dorpelingen hadden gepoogd een van de keien van zijn plaats te futselen waren de burgemeester en het bijna voltallige gemeentebestuur zelf achter de vandalen aangegaan. Met knuppels en twee geladen jachtgeweren.
Maar het bekoorlijke kerkje stond al tijdenlang op instorten, in het belendende gemeentehuis kon alleen nog in het voorportaal vergaderd worden omdat alle andere vertrekken levensgevaar opleverden en het statige hotel ging er van jaar tot jaar zwarter en dreigender uitzien, of het uitsluitend nog bereid was grafkamers te verhuren.
Zo'n erg armoedig stadje was het overigens niet. Een bescheiden industrie in de nabijheid had het vroegere dorp doen aanzwellen met reeksen woningen, die in hun bouwstijlen vermeldden dat deze groei dateerde van 1920 en nadien, hoewel traag, was voortgegaan tot op heden. Waarom het betrekkelijk nieuwe gedeelte er even vervallen en groezelig uitzag als het oude, was onverklaarbaar. Wél zo goed echter. Want nu konden autochtonen en nieuwelingen zich zonder standsbezwaren mengen. Men ging over en weer op bezoek, roddelde eensgezind, men bezocht elkaars kroegen, drentelde op elkaars pleinen en straten. En ook maakte men, zonder dat er bitse opmerkingen of vechtpartijen van kwamen, unaniem gebruik van de geelbruin uitgeslagen tram, een wonderlijk gevaarte dat thuishoorde in de grote stad bezuiden. Die tram was eigenlijk mede van het oude dorp, jaren her had men zich in de grote stad in de berekeningen vergist en daarom was het eindpunt (of het beginpunt, zo men wil) terecht gekomen in het hart van het toen
| |
| |
nietszeggende dorp. De dorpelingen kostte het moeite en jaren aan de tram te wennen, indertijd was het logge monster bij jong en oud meer gevreesd dan alle weerwolven, heksen, trollen en witte wieven ter wereld. De verkeersweg die naar het dorp voerde, kon ook in andere richting worden afgelegd al was dat niet aan te bevelen. Na de door stokoude bomen omzoomde brink, na de drie laatste huisjes, na het éne hunebed links en het andere hunebed rechts wachtten slechts twee min of meer bewoonde, min of meer bruikbare pleisterplaatsen. De éen was, naar de afgebladderde letters op de gevel te raden gaven, Hotel-Café-Restaurant Groot-Sommer, de ander het kasteel. Daarna rolde men van de aarde af.
Frits was gewend lang op antwoord te wachten. Behalve zelfbeheersing had hij ook geleerd nooit aan te dringen, vroeger of later kwam alles dat eruit moest er toch uit.
‘De vroegere gravin, de echte...’ zei oude Anton en dreigde weer in zwijgen te vervallen, maar hij bedacht zich, trok zijn duim uit de richting van het kasteel weg en krabde ermee op zijn schedel, ‘die heeft zich verhangen. In een hotelkamertje aan de Rivièra of in Zwitserland. Dat vertellen ze hier. En de vent die het heeft gekocht, het kasteel, die deed iets in de oorlog, in beton of zo of bunkerbouwer. Z'n dochter, die er zit, als die een gravin is dan ben ik er ook éen. Meer vragen op 't kompas?’
‘Ik vroeg je niks, ouwehoer,’ snauwde Frits.
Hij ging enkele passen van Anton af staan, vlak voor de stoffige ramen. De ramen waren even grijs als de lucht buiten. Het was binnen even grijs als buiten. Misschien was er geen binnen, misschien bestond Groot-Sommer allang niet meer en doolden hier alleen maar een paar schimmen
| |
| |
rond van verdoemde knechten. Knechten die gejat hadden of gedronken hadden of met de duvelinnen hadden gedanst. De fantasie van Frits hield halt. Wat konden knechten nog meer dan deze onbenullige wandaden? En wat een flauwekul dat Groot-Sommer niet zou bestaan. Al deed de baas dan niks om de schijn op te houden, wat díe betrof kon het net zo goed niet bestaan, bestónd het maar liever niet, trouwens. Dan hadden z'n mooie zus en z'n ouwe moer mooi praten gehad. Hem hier naar toe lokken en vastlijmen.
Hij dwong zich niet wederom in vloeken uit te barsten. Hij keerde terug tot Anton.
‘Poen genoeg natuurlijk,’ zei hij.
‘Balen.’ Anton kneep in het masker van papier-mâché de ogen dicht. Pas op, je smoel scheurt, dacht Frits. Zou zoiets kunnen? Als het met magen en longen kan?
‘Die meid weet niet wat ze ermee moet beginnen,’ stelde Anton vast en geeuwde.
‘Jezes...’
‘Ach, Jezes?’ Anton had zijn belangstelling verloren. Van een mededeelzame collega veranderde hij kalmaan in een berustende, doch nog niet op zijn achterhoofd gevallen hoofdkelner.
‘Weet je dat je de vogeltjes moet gaan voeren, jij?’ zeurde hij en keek Frits met zijn watergrijze ogen zo strak mogelijk aan.
Frits tierde en balde de vuisten, maar uiterlijk was er niets aan hem te merken. Misschien zag de oude, ervaren Anton wel dat zijn oogleden 'n tikkeltje knipperden.
‘Voer jij die vogeltjes zelf, ouwe lul,’ zei hij rustig, ging breeduit op de rand van een tafel zitten en begon zuchtend op zijn horloge te kijken.
| |
| |
Oude Anton slofte weg.
Anton daalde af in een keldertje achter de bar. In het keldertje stonden een vat bier en nog een vat bier, er lagen gereedschappen, trechters, smerige lappen en kapot aardewerk. Anton had er zijn eigen hoekje met een voorraad drank.
In de loop der tijden had hij er verschillende glazen neergezet, cognacglazen, jeneverglazen, bierglazen. Eerst immers dronk hij uit misplaatst schuldgevoel uit een toevallig aangetroffen metalen kroesje, maar dat was je ware niet, dat wàs geen drinken. Nu leek zijn hoek in de schemerige, vochtige ruimte op een spookachtige, kleine bar zonder gasten. Anton was tapper en klant tegelijk, voerde ook de gesprekken tussen beiden en voelde er zich zeer thuis. Beter dan thuis, al stond thuis een televisie.
Hij schonk een glas cognac in, nipte er voorzichtig aan, maar dronk het toen, zo vol welbehagen dat hij er van kokhalsde, in een ruk leeg. Hij zette het niet neer, hij hield het in zijn vingers en draaide het rond. Hij had nou eenmaal zijn eigen tempo, ook hier.
Maar ja, wat moet zo'n jongen hier nou ook, dacht hij. Dat denkt heel wat te zijn en heel wat te weten en heel wat van de wereld te hebben gezien en dat slibt hier dan aan als een nodeloos brok. Het is zielig, want hij heeft bijna niks geleerd en hij weet niets en gezien heeft hij nog geen miljoenste van wat er te zien zou zijn als je nou echt wat wil zien en van wat je moet zien, nou, daar heeft hij nog geen honderdste van gezien. Dat voelt zo'n jongen zelf wel en daar zit 'm het gif.
Anton schudde het hoofd en schonk een tweede glas in.
Neem mij, ik heb genoeg geleerd en ik weet genoeg, dat is te zeggen, ik hoef van het éen niet meer en van 't ander
| |
| |
niet meer en wat ik gezien heb hoef ik voor geen tweede keer te zien, al zetten ze 't in een gouden lijst en leggen ze 't in met diamant. Als ik nóoit meer iets zou zien zou ik er geen kik om geven. Maar de jongen huivert van de zenuwen om hier uit te komen, die denkt dat-ie hier is begraven. Dat is-ie natuurlijk ook. Mij kan 't niet schelen. Groot-Sommer, Klein-Sommer, Lik-me-Reet-Sommer, dat doet 't 'm mij niet meer. Ik heb m'n rust, ik zit buiten, wat ik hier te doen heb kun je geen werken noemen, 'n beetje over die tafeltjes aaien, nou ja, maar voor zo'n jongen is dat niks.
Hij had het glas leeg en vulde het derde. Dit ging in éen teug naar binnen. Hij trok een tevreden gezicht. Dat zit erin, dat kunnen ze me niet meer afnemen. Niet dat ik zo'n buitenman ben, in de allergrootste stad geboren en getogen om maar niet van die andere steden overal te praten, achgod, die jongen heeft óok gevaren -
hij slokte het vierde glas naar binnen alsof hem iets hoogst onaangenaams overkwam.
Gevaren, 't is toch erg. Want evenzogoed, (dit zei hij hardop) is dit natuurlijk een grafzaak.
Een grafzaak, een zonde voor God. Dat dat nou zomaar wordt getolereerd. Daar staan we met z'n tweeën - en dan hokken vol krengen van vogeltjes, logisch dat-ie ze niet wou voeren, voor mij blíjft-ie het vergeten - met z'n tweëen en een zooi leipe, je kop vantussen je oren uit krijsende vogeltjes. Als er een eetklant komt, kan éen van ons even op de fiets naar het dorp om de kok van z'n bietenveld te plukken. En meteen boodschappen doen voor de bestelling. Want in huis hebben we niks. Ja, we zullen daar wat in huis hebben, het bederft maar. Of dacht u soms dat wij het vreten? We vreten niet wat we serveren. Met z'n
| |
| |
tweeën! In een zaak met terras voor en terras achter, kroeg, biljart, eetzaal, tapkast van hier tot ginder, maar leun 'r niet op want de wormen vreten het glas uit je hand, twaalf kamers boven en zes met balkon, niet om op te zitten want hup daar gá je, een zolder en een kelder en twee keukens en een bijkeuken en, verdomd, een heel paviljoen stikstampendvol mesjogge vogeltjes.
Anton opende wijd zijn ogen en keek verbaasd naar de wituitgeslagen muur. Hij schonk en dronk machinaal.
Groot-Sommer. Wat een lef. Groot-Kommer, meneer, dát is het, Groot-Kommer, bediening van twee koppen, ja, niet te vergeten dat krijsende zoodje in 't paviljoen. De papegaaien kennen kunstjes, die zeggen koppiekrauw en éen zegt godverdomme, maar die gaat onder de doek als er kindertjes komen. Het kreng zou van de jongen anders nog wel wat gevloek kunnen leren. Ik heb eens een papegaai meegemaakt in Bombay of was het in, in... in Istanboel.
Hij soesde weg, maar richtte zich bijtijds kordaat op om het volgende glas met fraaie vanzelfsprekendheid in te vullen. Voor mij geeft het niks, maar zo'n kind, wat moet dat nou? Ik vraag me eigenlijk af, het interesseert me niks, maar ik vraag me toch af wat er met deze rotzaak gebeuren moet. Heb je de baas gezien? Nooit gezien? Nou, die heeft anders toch een hart voor z'n zaak, anders. Komt eens in 't half jaar 'n beetje ronddrentelen. Doet of-ie de boeken controleert, zwatelt onzin in zichzelf en weet niet hoe gauw-ie weg moet wezen. De boekhouder kwam vroeger eens in de maand, die hebben we helemaal niet meer gezien.
Anton barstte plotseling in een schaterlach uit, wat voor hém een schaterlach was. Het was een droge, zachte kinkhoest.
Uit. Op. Vorzietaimbiejing.
| |
| |
Hij drukte de kurk stevig op de fles, zette zijn glas omgekeerd weg, trok zijn gezicht in de vereiste plooien - die kende hij van buiten, al minstens veertig jaar lang, al was het lastig dat er de laatste tijd zoveel nieuwe bij kwamen - en slofte weg. Aan de arbeid, werk aan de winkel.
Frits volgde op zijn horloge het verloop van vijf minuten. Hij hardde zichzelf, dit waren vijf minuten waaraan hij niets deed en waarín hij niets deed, 'n beetje ademen misschien, maar vooral niet denken. Prompt toen de vijf minuten voorbij waren sprong hij op en rende naar het paviljoen, een lelijke uitbouw van het toch al niet mooie, droeve pand. Hij moest een trapje op en een trapje af en een gang door, in die gang nam hij uit een kast in vliegende vaart een grote plastic bak met verschillende vakjes. De verschillende vakjes droegen etiketten waarop in stuntelig handschrift was genoteerd: parkieten, kanariepieten, zebravinken, mosduiven, papegaaien, zonneslaanders, scharrelvee, oranjestaarten. ‘Ja hallo,’ zei Frits, zoals iedere keer, ‘ja hallo, jullie allemaal op dieet zetten, zodat jullie nog grotere smoelen krijgen.’ Hij graaide naar willekeur in de plastic bak en wierp hier en daar door 't gaas handenvol korrels naar binnen. De bizarre, bonte beestjes in hun kooien langs de wanden en de papegaaien in hun ijzeren ringen schitterden, fladderden, krijsten. Sommige grepen zich met hun klauwen vast in het gaas, persten hun buiken er tegenaan en klapwiekten woedend met hun vleugels, de papegaaien lieten zich, de kop naar beneden, aan hun kettingen omlaag vallen.
De rotanstoelen in het paviljoen waren leeg. Op de tafeltjes, bedekt met kanariegele kleedjes, stonden blinkende nikkelen asbakken. Frits was het enige - en zich ernstig
| |
| |
bedreigd voelende - menselijke wezen in het paviljoen. Zotkoppen, aasgieren, ogepikkers, riep hij, terwijl hij zich in hoog tempo van het voederen afmaakte. In een oogwenk was de bak leeg, maar het gekrijs bleef vijandig aanhouden. Aan het einde van het paviljoen, dat voor het grootste deel uit glas en hout bestond, zagen drie grote, tot de grond reikende vensters uit op het natuurbad. De houten kleedhokjes eromheen leken op een rij beklagenswaardige ouden van dagen. Enkelen hielden zich met pijn overeind in vormloze pantoffels van mos, anderen waren reddeloos in 't zand verzakt. Allemaal vertoonden zij scheuren en gaten en schimmel. Het loket was een blind oog. Het bos, dat nog niet in aanraking was gekomen met orde, netheid en gezag, wandelpaden, fietspaden, aangelijnde honden en papiermanden was begerig opgerukt tot vlak aan de oevers van het bad. Twee of drie oude maar vitale bomen hadden hun wortels zover naar het water uitgestrekt, dat op zomerdagen rondstoeiende kinderen voortdurend onverhoeds vielen en eigenlijk geen bezoeker, hoogbejaard of piepjong, het bad verliet zonder blauwe plekken en builen.
Het water zelf scheen onder deze opdringerige aandacht van het bos niet te lijden. Het bleef vroom en toegewijd de hemel weerspiegelen, in welke gedaante die zich ook vertoonde. En omdat baders schaars waren kon het water zich in bijna ascetische afzondering dag en nacht van die taak kwijten. Daarom leek het geheimzinnig en zelfs gevaarlijk, alsof het op zijn bodem glimlachend een eigen leven aan het ontwikkelen was, waarmee het op een kwade dag tevoorschijn zou komen. Dat kon nooit veel goeds worden, dat zou me natuurlijk een cavalcade worden van stomme gedrochten, vleesetende gewassen, grinnikende nimfen en
| |
| |
met stenen speren gewapende vismensen. Ik hoop die dag niet te beleven, dacht Frits zonder het te willen denken. De Cupido uit het vroegere park droeg ook iets, dat op een stenen speer leek. In plaats van een lieflijk, scherp op zijn boog gespannen pijltje. Frits had een grondige afkeer van dat beeldhouwwerk, maar het vroegere park monterde hem vaak op. Voornamelijk omdat het van vroeger was en omdat er nu geen mens kwam, bijna niet kón komen: de paadjes waren overwoekerd door laaggroeiende klimop en doornige uitschieters van struiken. Diezelfde struiken verstrengelden zich op ooghoogte zo innig met elkaar dat geen oningewijde er doorheen liep zonder daarvoor te boeten met een opengekrabd gezicht.
Het park was het restant van het - uiteraard tot verdoemenis voorbestemde - grafelijke lustoord. Er was, zeiden de oude dorpelingen, een rozentuin, met alle rozen van Redouté, die de rozen schilderde van Joséphine, blaadje voor blaadje, net echt, je ziet ze bij stadse mensen wel aan de muren en in de gang of soms zelfs op de plee en dat die rozen hier wilden groeien was een wonder van de duivel. Er was een Chinese tuin met biddende bronzen beelden (weggehaald in de oorlog, dat spreekt) en een vijver met witte zwanen, zwarte zwanen en rose zwanen, allemaal dood nu, kortom het was een hof waar je wel eens over droomt als je er tenminste wel eens over gelezen hebt, als kind.
Het enige dat in het verwilderde park nog op de sprookjesachtige afkomst wees, waren de beelden. Ze waren zonder systeem op een kleine oppervlakte samengetroept, het leek of iemand de onsamenhangende groepen bijelkaar had gebracht om ze op een geschikt moment allemaal tegelijk te laten weghalen. Doch het geschikte moment was blijkbaar nooit aangebroken.
| |
| |
Nu dus stonden ze er doelloos bij, de faunen, de halfnaakte godinnen, de centauren, de met elkaar worstelende halfgoden, de ondefinieerbare ondieren - half wolf, half mens - met hun opgetrokken bovenlippen en de in groteske dansen betrapte sirenen.
De fut was er uit bij die beelden. De meesten hielden zich angstvallig schuil onder weke, groenige bedeksels en rottende bladeren, stuk voor stuk waren ze onherstelbaar beschadigd en van bijna geen enkele viel meer met zekerheid te zeggen wat hij of zij ooit had moeten voorstellen.
Maar zeker was, dat de beelden ook in hun glorietijd geen opwekkende aanblik hadden geboden. De faunen waren allerminst lichtvoetig, integendeel, ze leken op zojuist uit de klompen en het doordeweekse goed gestapte boerenjongens en de halfnaakte godinnen, in hun hartstochtelijke omhelzingen, waren eigenlijk uit de kluiten gewassen vrouwspersonen die elkander stevig op de heupen kletsten. Dat ze zo op 'n hoopje te zamen waren gedrongen, verbloemde de ontoereikendheid van hun voorstelling nog enigszins.
Een was er die alleen stond en die aan zijn eenzame plaats een lugubere fierheid ontleende, de Cupido, die de aanvoerder van de stoet gebrekkigen had kunnen zijn. Hij stond vooraan in het park en zijn onaantrekkelijke gestalte was vanuit het vogelpaviljoen te zien.
De kelner Frits vermaakte zich wel eens met het spel dat hij in zijn kindertijd, op die en dezelfde plaats, had bedreven. Hij zette zich in luie houding op een stenen bank die een meter of vier van de Cupido was verwijderd en wierp stenen naar het geknakte hoofd. Op een gelukkig ogenblik zou dit hoofd vallen, de hals vertoonde al diepe scheuren. Was hij extra balorig dan mikte Frits op de hangbuik van
| |
| |
deze onordentelijke liefdesgod die, hoe was het mogelijk, een afzakkende korte broek droeg. Maar die zich overigens, getuige zijn afgestompt en arrogant gelaat, noch van die bejegening, noch van zijn eigen belachelijke uiterlijk 'n zier aantrok.
Frits repte zich na het efficiënte voederen van de vogeltjes naar het drietal grote vensters aan het einde van het paviljoen. Hij trok hier en daar een dor blad van de als een fluwelen overgordijn zo dikke klimplant af, maar hield ondertussen het zwembad scherp in de gaten.
Toen het magere meisje met het lange, zwarte haar in zicht kwam liet hij zijn bezigheden voor wat ze waren, hij richtte zich stram rechtop en bleef bewegingloos staan. Hij was nu weer de robot, in een zwart-witte uitvoering, met een stalen voorhoofd en een kale blik en hij zou geen stap verzetten, ook al stortte het dak op hem in.
Het meisje had een bruinverbrande huid, brutaal bruingebrand in dit land waar een zomer lang geen zon had geschenen. Frits voelde de jaloezie opkomen en hij schimpte op het magere, zelfverzekerd lijkende schepsel dat zich van de kant af in het water liet zakken, voorzichtig, centimeter voor centimeter.
‘Raar hoertje,’ mompelde hij, maar hij bedacht, dat ze geen hoertje was en vermoedelijk eerder voor die snor daarginds zou betalen. Ze zwemt als een schooljuffrouw, stelde hij vast, langzaam en stakerig, drie rondjes per dag, een gezonde lichaamsbeweging. Het meisje zwom niet eens éen rondje. Ze greep het touw, dat het bad in tweeën deelde en stroopte met de andere hand het badpak uit. Ze hing het over het touw. Toen ze weer ging zwemmen waren haar bewegingen minder horterig. Ze speelde met zichtbaar plezier in het water, af en toe gooide ze haar magere
| |
| |
lijf naar boven, als een dolfijn. Soms dreef ze een paar sekonden op haar rug, het lange haar als een vangnet om haar heen.
De kelner, zonder zijn neus tegen de ruit plat te drukken, nam met gefronste wenkbrauwen waar hoe haar borsten op de puntzakjes leken waar hij vroeger bij de drogist drop in kreeg.
Hij moest nu eigenlijk teveel tegelijk doen, minachting en misprijzen onderdrukken en daarna vertedering en opwinding en bij dat al nog letten op de puntzakjes, de platte, witte buik - waarom heeft ze er die niet bij gelegd, in de zon, dacht hij korzelig - en op een kathedraal van kroeshaar, die de gluurder de indruk gaf dat het meisje een vreemd, zwart dier op schoot had dat zijn voor- en achterpoten aanhankelijk over haar dijbenen had gelegd. Jawel, zei de kelner, alles moet mij op deze leeftijd overkomen. Men heeft niet kunnen wachten tot ik aftands, seniel en blind zou zijn.
Maar als perfecte robot vertrok hij geen spier, al was er in het vogelpaviljoen niemand die hem om zijn zelfbeheersing kon bewonderen.
Hij deed pas, onwillig en ietwat geschrokken, enkele stappen achteruit toen de korenblauwe metgezel, de snor, zich bij het zwembad vertoonde. Frits greep terstond hardhandig een pijnlijke opwelling in de lurven. Daar stond geen mededinger. Dit was alleen maar een onbehouwen gast die een ijl samenzijn verstoorde. De reactie van het meisje maakte het hem niet makkelijker zijn boosheid te bedwingen. Ze klom rap de wal op en stond naakt en nat naast de pompeuze figuur die haar rustig van top tot teen keurde. Haar rug was naar Frits toegekeerd, hij zag de uitstekende schouderbladen en alle wervels van de ruggegraat, een
| |
| |
deerniswekkende rug, die hem met zorg vervulde en die de boosheid en opwinding verdreef. Hij liet toen de emoties maar voor wat zij waren en bepaalde zich tot registreren. Waar anders was hij hier voor. Wat had hij ermee te maken?
Ze gaf de vent een arm en huppelde naast hem voort. De buik stak een ietsje naar voren, maar het zwarte dier hief kroezig en hautain zijn kop, het eiste nog meer dan zonet en nu onverstoorbaar, alsof het zo hoorde, de aandacht en zelfs toen de twee zich omdraaiden zag Frits nog hoe het zachtlachend, omvangrijk, meewaggelde.
Hoewel het meisje liep als een hertje, op dunne, gracieuze benen.
De kelner was precies op tijd om de volgende bestelling op te nemen. ‘Twee jenever, in twee glazen graag,’ zei ze. Ze was aangekleed. Zonder make-up waren de Modgliani en de clown gedempter, er was nu ook ongemerkt een verouderd, vaal kindergezicht tevoorschijn gekomen. De man had zijn hand op haar knie gelegd.
Zodra ik weg ben vallen ze opelkaar aan, dacht Frits. Ze grijpen elkaar vast en ze bijten elkaar en het kan ze niks verdommen. Maar wat kan mij dat schelen, zolang ze maar betalen?
Anton had in het verlaten restaurant schemerlampen aangeknipt. Onder éen van de lampen volgde hij het cirkelen van een nazomermug.
‘De krengen worden fel bij 't scheiden,’ zei hij, meer in zichzelf dan tegen Frits, die zich gewoontegetrouw naast hem had opgesteld. De korenblauwe man kwam afrekenen.
‘Ober!’ riep hij, harder dan nodig was.
| |
| |
Frits verroerde zich niet. Ach, val dood. Ober jézelf.
‘En gemeen,’ antwoordde hij. ‘Ze brengen van alles over. Malaria en bloedkoorts en sief. En er is geen uitroeien aan, ouwe.’
‘Ober!’ riep de man in de deuropening.
‘Bovendien,’ fluisterde Frits zonder zijn lippen te bewegen, ‘voorspellen ze een ongelukkig leven als ze de kans krijgen je te steken. Maar ja, die paar maanden maken voor jou niet zoveel meer uit, hè?’ Hij sloeg een mug weg van de verschrompelde hals van Anton.
Anton knikte. ‘Er wil geloof ik iemand betalen.’
‘Ober!’
‘Nee maar,’ fluisterde Frits. ‘Dit is een loopzaakje, hoor. Ik heb geen seconde rust.’
Hij begaf zich in gezwinde, zakelijke pas naar de roodaangelopen gast.
‘Meneer wenst?’
Er werd afgerekend. Frits verrichtte de van hem vereiste handelingen, maar hij sprak er ditmaal geen woord bij. Er waren grenzen.
‘Kijk,’ zei Anton na korte tijd, ‘daar gaat de gravin weer.’ Voor het Hotel-Café-Restaurant Groot-Sommer werd een lijvige, witte Thunderbird op dat moment met nogal veel kabaal gestart. De blauwe man zat naast de gravin en probeerde haar, met een overmaat aan gebaren, iets uit te leggen.
De witte wagen stoof weg, stofwolkjes achterlatend zoals het alleen in stripverhalen kan, de weg op die door de bossen liep, naar de heuvel, naar het kasteel.
|
|