buiten en éénmaal was de burgervader midden in de nacht naakt de straat opgestormd, tierend dat hij er een eind aan ging maken. (Kort daarna was het Cupidobeeld van het dorpsplein verwijderd.)
Spotters, van die mensen die je ook nooit in de kerk zag, fluisterden dat hij tijdens de veelbesproken nachtelijke gelegenheid wel zijn ambtsketen had gedragen.
Toen het beeld ging verdwijnen, had hij toegekeken, niet in officieel costuum. Hij had geroepen: ‘Nou, nou, zo voorzichtig hoeft het niet, er is niks aan dat monster te bederven.’ Daarin had hij gelijk. Waarom de burgemeester zijn daad ook had gesteld, het esthetisch belang was er stellig mee gediend.
Langgeleden, niemand wist precies hoe lang geleden (men zou het in de archieven kunnen naslaan, maar in de archieven heerste een wanorde waarvoor zelfs de vurigste historicus terugdeinsde), laat het omstreeks 1850 zijn geweest, had een malicieuze kasteelheer het dorp met dat beeld opgescheept. De hemel zij dank, dat dat lichtzinnige heerschap en de zijnen en hun broed nu waren gestorven of verpauperd.
Uit de overleveringen trad de graaf naar voren als een niets ontziende booswicht. Neen, vertelden grootouders aan hun kleinkinderen, niet zoéen die er met de zweep op losranselde, dát was nog te dragen geweest. Dan wist je waar je aan toe was. Neen, hij liep kalmweg door het dorp, zijn rechterhand tegen het hart gedrukt, zoals Napoleon, de linkerhand in de zak van zijn rijbroek. Hij vroeg naar het welzijn van ieder, die op zijn pad kwam. Jawel, maar met een valse grijns. En hij had verdorven gewoonten. Op zondag, elke zondag, behalve als het zéer slecht weer was, nestelde hij zich op de bank tegenover de kerk. De kerkgan-