Wilhem de Derde
(1710)–Lukas Rotgans– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Verklaring Van de Print voor 't II Boek.
DEn derden
Wilhem
wordt hier d'opperkrygsvoogdy
En Stedehoudersstaf, naar ieders welbehagen,
Tot hulp van 't Vaderlandt, eerbiedig opgedraagen.
Beleidt en Dapperheidt bekleeden 's Veldtheers zy.
De Hoedt van Vryheidt en Godts onbevlekte altaaren,
En Heiligdommen staan verheven by den Heldt,
En schuilen onder zyn bescherming voor 't geweldt.
Vier Prinssen rusten op vier marmere pilaaren,
De Vaders van den Vorst; die 't heil van Nederlandt,
Het recht van Kerke en Volk beschermden door hun daaden:
De Zoon zal volgen op hun loffelyke paden,
De Vryheidt en 't Geloof handthaven door zyn handt.
Dat kan ons 't opschrift van zyn prachtig schildt getuigen,
En Vorstlyk Wapen, dat hier heerlyk staat ten toon.
Neptuin, de Zeegodt, en Alkmenes dappre zoon
Verbeelden ons dat elk zal voor zyn wapens buigen;
Te lande voor zyn heir, te water voor zyn vloot.
Een eerepoort vertoont de Nederlandtsche Steden,
Door Vrankryk overheert, en op de nek getreden;
Maar weer geruimt, en vrygevochten in dien noodt.
Men ziet de Blyschap hier op 't schoutoneel verschynen,
En op haar komst de Vrees wechvlieden en verdwynen.
| |
[pagina t.o. 45]
| |
[pagina 45]
| |
Wilhem de III. Tweede boek.
Ga naar margenoot+
ELk luistert toe; en hy begint aldus zyn rede:
Europe plukte een wyl de vruchten van den vrede,
En zag geen oorlogszwaardt tot landbederf gewet.
Men hoorde geen gedruis van trommel of trompet.
De Krygsvoogdes, Belloon, gewoon zich zat en dronken
Te zwelgen in het bloet, lag aan den bandt geklonken.
God Mavors hadt zyn kling geworpen van de zy,
En streelde Venus met een vriendelyk gevry.
De landtman mogt den oogst van zynen arbeidt maajen;
En hoorde door zyn veldt geen legerhaanen kraajen;
Maar leefde vreedtzaam van zyn zuuren akkerbou,
Van stroperen bevrydt. geen droeve weduw vrou
Omhelsde 't bleeke lyk, door 's vyands staal geschonden;
Noch stortte een ruime zee van traanen in de wonden
Van haaren echtgenoot. de kisten groeiden aan,
Door koopmanschappen aan een vreemde kust gelaân.
| |
[pagina 46]
| |
Saturnus vruchtbre tydt en goude eeuw scheen herboren.
Nu kon de ruime beurs den woekeraar bekooren.
Elk leefde vrolyk van zyn inkomste of gewin.
De staat van Neêrlandt bloeide en groeide welig in
Dien algemeenen vreê, begunstigt door Godts zegen.
Men mogt gerust en vry den zuivren Godtsdienst pleegen,
En 't onbevlekte vier ontsteeken op 't altaar,
Den waaren Godt gewyd. ô dierbre vrede! maar
Ter quader uur, helaas, toe ons bederf gebroken!
Ga naar margenoot+De krygstoorts wordt door 't vier van Lodewyk ontstoken.
De Staatzucht noopt hem, niet te vreên met Vrankryks troon,
Om 't algemeen gebiedt te hechten aan zyn kroon;
En gansch Europe in zyn geweldt en magt te krygen.
Hy tracht door Neêrlandts val dat hoofdtpunt op te stygen;
En neemt een oorzaak, maar op recht noch reên gegrondt.
Ga naar margenoot+Veel Vorsten treden met den Koning in 't verbondt,
En zweeren ons bederf; ja d'oude Batavieren
Gansch uit te rojen door hun' woedende banieren.
De Keulsche Keurvorst sterkt met magt de Lelyvaan.
De Myterdrager van Westfaalen biedt zich aan
Als huurling, omgekocht door loon van goude schyven.
En Straatsburg neemt belang in Vrankryks krygsbedryven.
Uw Koning (als gy weet, ô Ridders!) stemde meê
In ons bederf, en zondt zyn vlooten af op zee.
Ga naar margenoot+Veel Duitsche Vorsten zien met onverschillende oogen
Ons nakende onheil aan, door Lodewyk bewoogen;
| |
[pagina 47]
| |
Ga naar margenoot+En vliegen zorgeloos met ons in hun bederf.
Hy, die voorzichtig is, bewaakt met vlyt zyn erf,
En put vast water uit de beeken, om de muuren
Te redden uit de vlam van zyne nagebuuren;
En arbeidt om den brandt te smooren in 't begin.
Maar anders ging 't met ons. elk trekt, verkeerdt van zin,
De handen van ons af, en offert, blindt van oordeel,
Met Neêrlandts vryen Staat, zyn eigen heil en voordeel
Aan Vrankryks heerschlust op. men paait den een door geldt.
Een minder siddert vast, gedreigt met krygsgeweldt.
Een derden weet de list in diepen slaap te wiegen:
Drie waare middelen om Vorsten te bedriegen;
En daar zich Lodewyk van dient op dezen tydt.
Nu tracht hy Spanjen ook te wikklen in den strydt,
Ga naar margenoot+En zendt zyn Afgezant op 't heerlykst naar de landen
Daar 's Konings weduwe den ryksstaf met haar handen
Op Karels zetel zwaait. hy tracht door 't huwelyk
In eedt en krygsverbondt te treeden met dat ryk;
En biedt zyn jongste telg, en dochter teer van jaaren,
Den jongen Koning aan, om met'er tydt te paaren;
En onze Staat wordt voor een huwlyksgift belooft:
Dan wordt het ketterrot eens van zyn magt berooft;
Dan zullen wy, wanneer die hoogmoedt legt gezonken,
De Roomsche altaaren zien in Hollandts tempels pronken.
Zo sprak Villars aan 't hof van Spanje uit Vrankryks mondt.
Maar 's Konings moeder, en haar Raaden, die den grondt
| |
[pagina 48]
| |
Wel peilden van zyn hart, en 't heil der onderzaaten
Ga naar margenoot+En kroon toeschreeven aan 't behoudt der zeven Staaten,
Ontzeggen hem den eisch; en werken om den gloedt
Van haat te doven in zyn blaakende gemoedt:
Maar 's Konings heerschzucht, nu ten hoogsten top gesteegen,
Blyft voor de reden doof, en laat zich niet beweegen:
Die hartstogt arbeidt op zyn geest, en schokt de ziel;
Gelyk de luchtorkaan een weerelooze kiel
Op 't schuimende element, tot haar de golven dekken.
Maar 't is onnodig om uw aandacht lang te rekken,
En op te houden met veel zaaken, u bewust:
Te meer dewyl uw Vorst, ten oorloge uitgerust,
En, deelende in 't belang van Vrankryk, uit Brittanje
Gezanten afzondt naar 't Spaanschnederlandt en Spanje;
Om 't wit te treffen van zyn vriendt en Bondtgenoot;
Die Neêrlandts ondergang in 't nydig hart besloot.
'k Zal ook niet melden hoe men bezig was in 't Noorden,
En zocht den Staat verdacht te maaken aan deze oorden,
Om zich te dienen van die dubble Koningshandt.
Ik zeg alleen: men zocht, slechts om een handt vol landt
Te dwingen, gansch Europe op 't krygstoneel te voeren,
En al de wereldt, pas bevredigt, weêr t'ontroeren.
Ga naar margenoot+Wy ondertusschen zien, gedreigt van allen kant,
De vonken stuiven van dien fellen oorlogsbrandt,
En schittren op ons erf. de Tuinleeuw scheen te slaapen:
Die trouwe Wachter, eer zo kloek en braaf ter wapen,
| |
[pagina 49]
| |
En altydt vaardig, als een vroomen krygsheldt past,
Ga naar margenoot+Houdt nu zyn pylen met besturve klauwen vast.
Wy hadden zorgeloos den tydt in rust versleeten,
Door langen vreê te lande al d'oorlogstucht vergeeten,
En krygskunde en beleit gebannen uit het landt.
Ga naar margenoot+Men schonk eertitelen aan vriendt en bloetverwant,
En krygsvoogdyen, niet bevreest voor oorlogsplaagen,
Maar door den vreê misleidt, aan onbedreve maagen.
Men zag de steden, eer voor aanval opgebout,
De sterke vestingen, waar op men zich betrout
Ga naar margenoot+Als 't oorlogsonweêr loeit; de hoogverheve wallen,
Borstwering en banket van tydt tot tydt vervallen,
En smooren in de gracht, door ouderdom gesloopt.
's Landts magazynen, eer met voorraadt opgehoopt,
Ga naar margenoot+En nodig oorlogstuig, kortouwen, koopre kaaken,
En buskruittonnen, om in tydt van noodt te blaaken,
Musketten, muskettons, granaaten, fel van kracht,
Kardoezen, kogels, of 't geen krygskunde ooit bedacht,
In Mavors wapenschool, om vesten te verweeren,
En 't vyandtlyk geweldt van wal en muur te keeren,
Staan ledig, van hun praal en zaalsieraadt ontbloot;
Men hadt nu 't beste alrêe verzonden naar de vloot;
En wierdt 'er iets van 't geen ons nodig was, gevonden,
Het lag verwareloost, onbruikbaar, of geschonden.
Ga naar margenoot+Men hadt gelegentheidt verzuimt, om oorlogsliên
Te werven, en by tydts naar helden om te zien:
| |
[pagina 50]
| |
Veel steden waren, schaars van krygsvolk, half verlaaten:
De muuren vechten niet, maar ruiters en soldaaten.
Men hadt geen Bondtgenoot of Vorsten aangezocht,
Ga naar margenoot+Noch vrienden in den noodt tot bystant omgekocht;
Of zo men quam, om hulp te vordren van hun degen,
Men vondt de harten, al vergiftigt, ongenegen.
O groote zorgloosheidt, zo schaadlyk voor den Staat,
Wat sleept gy rampen na, wat brouwt gy 't landt al quaadt!
Ga naar margenoot+Nu most men, maar te laat, en door de vrees gedreeven,
Het hooge krygsgezag in
Wilhems
handen geeven;
Hem wierdt de legerbyl, maar naauw bepaalt, betrout.
Ik heb aan u 't verzuim, en slechten slaat ontvout
Van 't Nederlandts geweste, ô Ridders; leent uwe ooren,
Om Vrankryks wakkerheidt, en ons bederf te hooren:
Maar ach, wat vyandt zou niet schrikken voor 't verhaal!
Ga naar margenoot+Die groote Koning, nu verlieft op zegepraal,
Alreê verwinnaar in zyn' moedige gedachten,
Verdeelt zyn oorlogsvolk in tweepaar legermagten;
De grootste en eerste voert de Koning zelf te veldt.
Hy hadt den Prins Condé tot opperhoofdt gestelt
Van 't naaste leger, en den heirstaf opgedraagen.
Crequi, en Luxenburg, gewoon om volk te plaagen,
Zyn d'andre toebetrout. elk strekt een Wapengodt,
En dreigt ons vaderlandt met een rampzalig lot.
Ga naar margenoot+De broeder van den Vorst, Turenne, en duizent Grooten
Geleiden hem ten strydt, als trouwe togtgenooten.
| |
[pagina 51]
| |
Ga naar margenoot+De bloem van Vrankryk gespt het zwaardt en harnas aan,
Om als een tweede Mars in 't bloedig veldt te staan,
En strekt een slagpen om haar Konings wiek te styven.
Men pakt de karren vol met goude en zilvre schyven,
Om zich in tydt van noodt te dienen van het geldt.
De legerklepper zwoegt, in 't zwaar gareel gestelt.
Hier dreunt trompet en trom, daar waajen de banieren.
Men zaâlt roopaarden, en affuiten met mortieren
En donderbussen, om, met ysselyk geschal,
Te barsten door den muur, te dondren op den wal.
De wagens rollen langs de wegen, zwaar geladen
Met spys en mondtkost, om den honger te verzaaden.
De wapenhuizen staan met graan en meel bevracht,
En nodig voedtzel, om den krygsman moedt en kracht
Te geeven, daar hy op zyn legerpost moet waaken,
Om wel gehart den doodt te vliegen in de kaaken.
Zo wordt een os in 't veldt gekoestert en gevoedt;
Tot hy zyn meesters gunst betaale met zyn bloet.
Wie kan den toestel u beschryven? wie verhaalen?
Zwyg Grieksche logemondt: hoe Xerxes gansche dalen
En landen met zyn volk bedekte; zulk een magt
Heeft Meed of Persiaan nooit op de been gebragt.
Nu loopt de ryksstadt leêg. de heirbaan krielt van menschen,
Die voorspoedt en geluk aan hunnen Koning wenschen;
En d'optogt van den Vorst brengt ider op de been.
Ga naar margenoot+Vaar wel, zo schreeuwenze, doorluchte Vorst, ga heen,
| |
[pagina 52]
| |
Verdelg uw weêrparty; ga eer op eer behaalen;
En met de gulde zon uw heerschappy bepaalen.
ô Fransche Alcides, wring den Leeuw van Nederlandt
Den gorgel toe, en geef den doodtsteek met uw handt
Aan 't monster dat ons tergt: wy hebben lang voor dezen
Zyn hovaardy gewraakt, te hoog in top gerezen.
Verniel de ketters. rooi hun godtsdienst uit. ga voor,
En plant ons heiligdom, ô Prins, op 't hooge koor.
Recht onze altaaren op. laat eens onze offerhanden,
Met onbevlekter vlam, in hunne tempels branden.
Wy zullen onderwyl eerboogen en trofeen
Oprechten in uw ryk door alle steden heen;
De straaten kroonen om u heerlyk in te haalen,
En Rome tarten met zyn trotse zegepraalen.
Vaar wel, verbrei den glans en luister van uw kroon;
En keer verwinnaar van de wereldt op uw troon.
De vlugge Faam, gewoon de zaaken uit te breien,
Schreeude uit haar luchttrompet hoe zich de burgers vleien;
En quetste onze ooren met zo haatelyk een maâr.
Nu zagen wy te laat ons nakende gevaar.
Het blinkende geweer verlichtte Neêrlandts oogen;
Ga naar margenoot+Zo lang verduistert en met nevels overtoogen;
En 's vyandts krygsgedruis ontrustte ons in den droom.
Zo dringt op 't onverzienste een opgezwollen stroom,
Door stormen voortgeprest, en bulderende winden,
Op dyk en dammen aan, om alles te verslinden;
| |
[pagina 53]
| |
En dompelt akkers, vee, en schuuren in een zee,
Terwyl de landman slaapt, en spoelt zyn welvaart meê.
Maar als een wakker man, die 't onweêr op ziet dringen,
Zyn buuren aanmaant om hem moedig by te springen,
Met dykgereetschap in zyne armen treedt voor uit;
Dan wordt de stroomgolf, eerze doorbarst, licht gestuit.
Maar deze wakkerheidt was uit ons hart geweeken.
Nu loeit de krygsorkaan, en arbeidt door te breeken.
De vyandt nadert vast, en dreigt met vier en zwaardt.
Ga naar margenoot+Een ryk getal van steên, door sterkte alom vermaardt,
Bespoelt de Rynrivier met onbekrompe stroomen;
En schuurt in 't Kleefsgebiedt langs muur en groene zoomen.
Hier zal Godt Mavors op zyn krygsas 't eerste deel
Vertoonen van zyn woede, en 't bloedige toneel
Ontsluiten; twist, geweldt, en duizendt razernyen
Ten schouburg voeren, met een sleep van Moordtharpijen,
En roofgedrogten; om, als raazende en verwoedt,
Zich vet te mesten met het dierbaar zweet en bloedt;
Terwyl de burger zucht; terwyl de vrouwen klaagen;
En Stroom- en Veldtgodin, door 't kraaken van zyn wagen,
En knarssen van 't geweer gedoodtverft, aarde en lucht
Met naar gekerm vervult, en in haar holen vlucht;
Terwyl de landtman beeft en schrikt voor d'orlogsplaagen:
Hier hadt de Lelyvorst zyn tenten neêrgeslaagen,
Ga naar margenoot+Vier steden te gelyk omsingelt en bezet.
Schalmei en trommel klinkt. men steekt de veldtrompet,
| |
[pagina 54]
| |
En prest een ryk getal van landtliên, dwingt de boeren
Om spa en schuppen en handtwagens aan te voeren;
En 't heir te dekken voor het vyandtlyk geweldt;
En schans en loopgraaf op te werpen in het veldt.
Elk neemt zyn krygsampt waar. men plant aan alle zyen
Kanon en grof geschut op aarde bateryen,
De ruiter draaft te paardt, en torst den houthoop aan,
Om gracht en diepen stroom te vullen, onder 't slaan.
De vuurbomb vliegt naar 't zwerk. de stormbok beukt de wallen.
Men recht de ladders op om in de stadt te vallen;
Te vliegen op den muur met handtpistool en staal,
Besturven in de vuist. daar baart het grof metaal,
Bevrucht van kogels, schroot, salpeter, bliksem, donder.
De zilvre maan besterft, en haalt haar' horens onder,
Ja vreest haar zuiverheidt te smetten met het bloet.
De steden weeren zich, maar flaauw, en zwak van moedt.
Geen krygsman vecht, ontbloot van legertuig of wapen,
Zo strydt musket noch kling, berooft van oorlogsknaapen.
Ga naar margenoot+Men kust in 't eindt door dwang den degen van Bourbon.
Nu heft de Ryngodin de leden uit haar bron:
Ga naar margenoot+Zy scheurt de blonde pruik, met waterlies bevlochten,
En krabt de blanke borst: hoe wordt myn stroom bevochten!
Zo klaagtze, en slaat verbaast haar weenende oogen nêer:
Hoe wordt myn wettig erf mishandelt door 't geweer!
Hoe stroomt het laauwe bloet in myne ontroerde plassen!
Ik zie myn weêrparty myn wettig erf verrassen.
| |
[pagina 55]
| |
Men schendt myn stroomsieraadt, en scheurt, verwoedt en straf,
De beste slippen van myn feestgewaaden af.
Wee my, rampzalige; nu tot 'er doodt verlegen!
Ga naar margenoot+Rynberk en Wezel, eer door Fredrik Henriks degen
Weêr vrygevochten, en gerukt uit slaverny
Van Spanje, staan ten doel van Vrankryks dwinglandy;
Ga naar margenoot+Daar Orsou, Buderyk, en Rees, ter neêrgeboogen,
Den winnaar groeten, maar met traanen in hunne oogen:
En, gy, ô Emmerik, doorGa naar voetnoot* 's Konings handt gebout:
Als d'Eburoonsche Vorst, verrykt met buit en gout,
En koninklyken schat, zyn vyandts magt ontdraagen,
Hier veilig schuilde na de Roomsche nederlaagen;
Stof niet meer op 't gezag van uwen ouden Heer,
Maar stort een traanenvloedt op uwe straaten neer;
Sloop nu de muuren van uw tempelkoor, voordezen
Door Willebrordus vlyt zo hoog in top gerezen;
En d'oude wallen, door Graaf Ottoos zorg gesticht.
Zoo klaagt de Stroomgodes met traanen in 't gezigt.
Terwyl vorst Lodewyk, tot schrik der zeven Staaten,
Den Ryn bestookte met zyn' ruiters en soldaaten,
Ga naar margenoot+Verliet de Tempelier van Munster 't hooge koor,
En trok in krygsgewaadt 't verbaasde Twente door:
De myter van de kruin, tot helm en pluim genegen:
De Bisschoplyke staf verwisselt voor den degen:
| |
[pagina 56]
| |
En 't heilig offerkleedt voor borst- en schouderplaat:
Wie kent den wichelaar van Munster in dien staat?
Ga naar margenoot+Men zegt, hy sprak: 't is tydt de ketters aan te randen,
En 't uitgelaten volk te slaan in Roomsche banden,
Te knevlen met geweldt. is d'aanslag eens mislukt
Voor driepaar jaaren, toen myn heir, by een gerukt,
Hun' ondergang besloot; nu zullen myn banieren,
Met Fransche en Keulsche magt vereenigt, zegevieren;
En 't ongelovig zaadt verdelgen in zyn nest.
Zo word de wereldt eens gezuivert van die pest.
Dan zullen wy, beroemdt door zulke braave daaden,
Hier na de zaligheidt verdienen, en sieraaden
Verstrekken aan Godts kroon. elk volgme op 't heldenspoor,
En toon' zich wel gemoedt. ik streeve u dapper voor,
En blyve u eeuwig by. dat zweere, ik, by den zetel
Van Rome, en Klemens stoel, zo heilig; maar vermetel
Van 't goddeloos gespuis gelastert en versmaadt:
En by 't gekruiste beeldt, dat op myn altaar staat:
En by myn offerkelk, dien ik godtvruchtig wye:
En eindlyk by uw kroon, ô reine maagdt, Marye!
Ga naar margenoot+Hier zwygt de Koorsoldaat; en dekt den Ysselkant
Met zyn gevreesde magt, en plondert, moordt en brandt.
De steden omgewroet, geblakert en geschonden
Door bliksems van 't metaal en vuurbomb (helsche vonden,
Gesmeedt in 't moordthol van Bellone om trans en kruin
Te zengen) treuren op haar stuivende aslche en puin;
| |
[pagina 57]
| |
En hygen onder 't juk van Keulen en Westfalen;
Of zien de Fransche vaan op hare schanssen praalen.
De dorpen, uitgerooft, vervloeken 't krygsgeweldt.
De graanschuur spyst de vlam, die vraatig weidt langs 't veldt:
En 't zweet des akkermans verkeert in vier en vonken.
De veldhut smoort in d'asch. zo moet de myter pronken;
Met zulk een bloetvlak bralt het heilig kerkgewaadt.
Gansch Overyssel most in 't einde in dezen staat
De wetten vieren van den nieuwen Heer gegeeven,
En onder 't slaafs gebiedt van zyn' verwinnaar leeven.
Ga naar margenoot+De Fransche Koning zocht terwyl in 't hart van 't landt
Te dringen met een magt van volk, en aan den kant
Van onzen Nederryn, of Yssel door te breeken.
De lucht een lange wyl geslooten, hadt de beeken
En stroomen uitgeput, en 't water, Neêrlandts kracht,
Verdroogt, tot voordeel van de Fransche Koningsmagt:
Zo scheen de Hemel zelf, tot 's vyandts zaak genegen,
Een weg te baanen door 't bepaalen van den regen.
Ga naar margenoot+De Prins Condé geleidt de troepen herwaart aan.
De wagens ryden voor, of volgen, zwaar gelaân
Met yzer, houtgevaart, pontonnen, koopre schuiten,
En 't geen de togt vereischt, om voor geen stroom te sluiten.
Men had verscheidemaal, eer 't werk was vastgestelt,
Den hoogen Raadt by een gedagvaart in het veldt;
Ga naar margenoot+En goetgekeurt, dat zelf de Vorst aan 't hoofdt zou trekken
Van 't leger, met Turenne, om Prins Condé te dekken;
| |
[pagina 58]
| |
En 't krygsvolk van den Staat, dat, onder 't hoofdtgezag
Ga naar margenoot+Van myn beroemden Prins, aan d'Ysselboorden lag,
Te dwingen, zo men hem den doortogt mogt beletten.
Wy hadden hier een post met krygsliên doen bezetten,
En 't opperste bevel den schelm Mombas betrout;
Die, als een landverraâr, of omgekocht door gout,
Of tot de wapens van zyn landtgenoot genegen,
't Betroude volk verriedt, tot schande van zyn degen.
Hier dringt Condé op aan met al zyn oorlogsstoet.
Ga naar margenoot+De paarden klooven 't nat, en waden door den vloedt.
Veel' Vriezen quyten zich, als braave krygsgenooten.
Veel Franssen sneuvelen, verdronken of doorschooten.
Ga naar margenoot+Hier word Condé gewondt; en Longeville stort
Ter aarde in 't harnas neêr. de blanke Rynstroom wordt,
Bepurpert door 't geweer, en zwelt van bloetkoraalen.
Ga naar margenoot+De bloem van Edelliên, daar Vrankryk op mogt praalen,
Braakt hier de ziel voor 't oog van haaren Koning, uit;
Of zygt gewondt van 't paardt. maar ach wat heirmagt stuit
Zo groot een aantal van aandringende oorlogsknechten,
Bequaam om gansch Europe en d'aarde te bevechten!
Een bosch van pieken en standaarden, net geschaart,
Verheft zich aan den Ryn daar elk zyn post bewaart.
De vaanen waajen langs de groene waterzoomen,
De schipbrug, opgebout, bevloert de zilvre stroomen,
Ga naar margenoot+En baant een overtogt aan 't krygsvolk, om gezwindt
En snel de Betuwe in te vliegen, als de windt.
| |
[pagina 59]
| |
Ga naar margenoot+Zo dra die droeve maâr Oranje quam ter ooren:
Op, schreeuwt hy, helden op, men vechte, of 't is verlooren,
En met den ganschen Staat en Nederlandt gedaan!
Noch eens, op, op, elk maak' zich vaardig om te slaan!
Men dryft den vyandt weêr te rugge of laat'er 't leven!
Ik zal my welgetroost aan 't hoofdt van 't heir begeeven,
En u geleiden daar de noodt ons roept. en gy,
O Legerhoofden, volgt en blyft uw Veldtheer by.
De brave Wirts verstrekke een slagveêr aan myn pennen.
Men stuit den voortgang van den vyandt; want wy kennen
Zyn aart: hy zal 't geloof uitrojen; vreest zyn dolk.
Ga naar margenoot+Maar ach! hoe zou de Vorst, slechts met een handvol volk
Verzelschapt, zulk een magt verdryven? hy, gedwongen,
Zakt met zyn leger af. wat pennen, welke tongen
Zyn nu bequaam, om al d'elenden van ons landt
Te melden naar den eisch? zo dra de Koning plant
Ga naar margenoot+Zyn standers op den grondt der Betuwe; elk aan 't zuchten,
Besproeit den akker met zyn traanen onder 't vluchten.
De bleeke vrou, alrede op d'oevers van de doodt,
Zygt neêr in d'armen van haar vriendt of bedtgenoot.
Men hoort het naâr gekerm tot in den Hemel dringen.
De voedtsters vlieden met de teêre zuigelingen.
Een ander hangt aan 't kindt, besturven op haar schoot;
Terwyl 't onkundig wicht haar toelacht in den noodt:
Of daar 't, zich spieglende in de trekken van haar wezen,
Zyn naakende onheil uit haar dootsch gebaar kan leezen.
| |
[pagina 60]
| |
De mannen vliegen langs de wegen, om hun schat,
Voor vyandtlyken roof, te bergen in de stadt.
De beemden treuren van den akkerman verlaaten.
De veldtoogst staat ten prooi van stroopende soldaaten.
Het kouter roest op d'aarde; en d'os, van 't slaafs gareel
Ontlast, bukt voor de byl, en krygt een erger deel.
De blonde Graangodin holt langs haare akkers heenen:
De tarwkrans stuift van 't hoofdt: men hoortze droevig steenen,
Als eer om 't schaaken van haar dochter Prozerpyn.
De milde wyngaardt treurt, en weigert nieuwen wyn
Te storten in de kuip, of jongen most te schenken.
De gryze landtman klaagt: wie zal myn schaapen drenken?
Myn knaapen schuilen voor 't verslindende geweer.
De wachthondt is gevlucht. ô geitjes, onlangs d'eer
Van 't gansche vlek, nu zal de wolf uw vacht belaagen,
Terwyl uw herder duikt in dorenen en haagen!
En ik, gewapent slechts met zuchten en geklag,
Sta voor den moorder bloot in mynen ouden dag.
Myn' dochters voor haar eer, myn zonen voor hun leven
Bekommert, hebben my verlaaten en begeeven.
Alleen myn bedtvriendin, en uitgeleefde vrou
Bewaakt met my de hut, en blyft uit noodt getrou.
Wy zullen bei getroost de felle rovers wachten.
Ga naar margenoot+Zo galmde 't gansche landt van dodelyke klagten;
Maar d'overwinnaar rukt zyn zeegevaanen voort;
En Prins Turenne dringt tot Aarnhem voor de poort.
| |
[pagina 61]
| |
Maar 't is onnodig al de vestingen, en schanssen,
En steden, door 't geweldt verovert van de Franssen,
Ga naar margenoot+Te melden op een ry. nu most gansch Gelderlandt
Zich vlyen onder 't juk, na korten tegenstand;
En Overyssel voor den vyandt nederbukken;
En 't Sticht van Utrecht zich van Hollandt af zien rukken.
Zo zag men 't groote deel van dien gevreesden Staat;
Weleer zo hoog beroemdt door krygskunde, en 't sieraadt
Van Mavors wapenstoel; ja d'oude Batavieren,
Die eer den luister van de Roomsche veldtbanieren
Verdoofden door hun moedt, en sloegen in den strydt:
Die Spanjes tieranny en bloetdorst zulk een tydt,
En eindeloozen reeks van viermaal twintig jaaren
Verduurden, om hun recht en Godtsdienst te bewaaren;
Nu door onachtzaamheidt alleen ten gronde gaan:
Eer Febus veertigmaal zonk in den Oceaan.
Ga naar margenoot+Hoe beefde d'Amstel, met gantsch Hollandt, op de maâren
Van zulk een nederlaag! hoe reezen nu de haaren
Van d'Opperhoofden, en Beheerschers van ons landt!
Hoe hadt de Zeeuw en Vries den schrik in 't hart geplant!
Een algemeene vrees bestookte d'ingewanden.
De vrouwen scheurden 't haar. de huisvoogdt sloeg zyn handen
Ten hemel op de straat. de ryke koopmanschap,
's Landts zenuw, eer door vlyt gevoert ten hoogsten trap,
Bezweek, en niemant dacht om zeevaart of om vlooten.
Men zag de winkeldeur gegrendelt en geslooten.
| |
[pagina 62]
| |
Vrou Themis vierschaar zweeg en slechtte geen krakkeel.
Ga naar margenoot+De Maagdt van Hollandt ziet dit dodelyk toneel
Met schreiende oogen aan: zy legt haar feestgewaaden;
En stacitabberdt af, en purpre lyfsieraaden.
Haar handt besterft. de speer zygt neder; en de hoedt
Van vryheidt schudt en beeft. die zwaare tegenspoedt
Beklemt haar hart en tong. de roozen van haar kaaken
Verbleeken door den schrik. haar oog, gewoon te blaaken,
Staat naâr, en d'angst bekruipt haar edelmoedig bloet.
Ga naar margenoot+Zo blyftze een wyl verstomt; maar aanstonts grypt ze moedt:
Op, op, zo schreeuwtze, op, op, verbaasde burgeryen!
Geen traanen zullen ons van 't Fransche juk bevryen.
Men recht met laf gekerm en zuchten weinig uit.
De vyandt wordt alleen door dapperheidt gestuit.
Men zoek' naar middelen om grooter quaadt te weeren,
En 't naakende geweldt van Hollandts erf te keeren.
Ons is een Oorlogsheldt van nooden, om den Staat
Te hoeden voor gevaar door wapenen en raadt:
Die, met Ulisses brein, en Ajax dapperheden
Versiert, op 't Statenhuis en in den strydt zal treeden,
En schraagen op de nek het wichtig staatgebou,
Gelyk een Atlas, of Alcides, steets getrou.
Ga naar margenoot+Errinnert u met my de Prinssen van Oranje;
Die strenge geessels van de tiranny van Spanje:
Wat zyt gy niet verplicht, ô burgers, aan hun stam!
Zy hebben u geslaakt uit boeijen, en de vlam
| |
[pagina 63]
| |
Van 't woedende oorlogsvier gesmoort in uwe vesten.
Zy gaven goet en bloet voor uw behoudt ten besten.
Die Vorsten hebben lang uw tempel, en altaar,
En heiligdom bewaakt in 't uiterste gevaar.
Dat dapper heldenbloet, gewoon, in vroeger tyden,
Voor vryheidt van geloof en recht van 't volk te stryden,
Ga naar margenoot+Speelt nu door d'aderen van zulk een grooten Zoon.
De tweede Wilhem, die, om hoog op 's hemels troon
Gezeten, in een ry van duizendt heldenschaaren,
Nu juicht en zegepraalt, na zo veel krygsgevaaren,
Heeft ons die braave telg geschonken na zyn doodt.
De Britsche Ryksprinses most haren echtgenoot,
Bezwangert van den Vorst, in 't naare graf zien daalen:
Maar achtmaal zonk de zon, met uitgediende straalen,
Aan d'avondtkimmen neêr in vader Nereus plas,
Als deze Fenix quam te voorschyn uit zyn asch.
Herdenkt de deugden nu van zyn' doorluchte Vaderen;
En laat de dankbaarheidt niet sterven in uwe aderen,
Beheerschers van den Staat! verheft d'Oranjespruit.
Dan zullen wy eerlang den vyandt zien gestuit
Op 't punt van zyn rappier. laat hem, aan 't roer gezeten,
Uw staatgeheimenis en handelingen weeten.
Die wakkre Palinuur zal 't schip van 't vaderlandt,
Door onweêrbuien heen', naar een gewenschte strandt
Geleiden, en van storm en barning zegepraalen;
Door zyn verheffing zal de trots van Vrankryk daalen.
| |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot+Ik zie de pylen, nu ontwrongen door geweldt,
Weêr vaster in den klaauw van Hollandts Leeuw gestelt.
Ik zie de nevels van den tegenspoet verdwynen,
Wanneer d'Oranjezon met vollen glans zal schynen.
Uit had de Maagdt: en elk schreeuwt vrolyk langs de straat:
Lang leef, lang leef de Vorst, tot welstant van den Staat.
Men dien' zich in den noodt van zyn beleit en degen.
Ga naar margenoot+De Hoofden van het landt, vergadert, overweegen
De zaak met rypen raade, en openen 't gezigt,
Zo lang verblindt voorheen'. nu vindt zich elk verpligt
Om d'oude diensten van de zegeryke Helden,
Uit Nassausch bloet geteelt, aan
Wilhem
te vergelden;
En hem te plaatsen op den trap van eer, voorheen'
Met zo veel zorgen van zyn Vaderen betreên.
Men breekt den eedt, wel eer uit misverstandt gezworen;
En
Wilhem Henrik
word tot Opperhoofdt verkoren,
Ga naar margenoot+Om 't leger van den Staat te leiden in het veldt,
Met onbepaalder magt. men offert aan den Heldt
't Hoog Admiraalschap van de Nederlandsche vlooten:
En om zyn aanzien en vermoogen te vergrooten,
Wordt hem 't Stadthouderschap van Hollandt aanbetrout:
En Zeelandt, dat zo vast op zyne deugden bout,
Ga naar margenoot+Draagt hem dat eerampt op, en volgt de Staatgenooten.
Zo wordt het heiltoneel van Neêrlandt eens ontslooten,
Door 't hemelsche beleidt, en Goddelyke magt.
Ach! was die groote zaak en pligt voor lang betracht!
| |
[pagina 65]
| |
Nooit hadt men Vrankryks vaan zien wajen van de muuren.
Nooit waren wy vermant door vyandtlyke buuren.
Nooit hadden wy geknielt voor 's overwinnaars staal:
Gelyk 't vervolg u zal getuigen van 't verhaal.
Ga naar margenoot+Zo dra de vrome Vorst, naar waarde, was verheven,
Begon de veege Staat van Hollandt weêr te leeven.
De dootschrik ruimt de ziel. men ziet van allen kant
Op kerk- en toren-trans d'Oranjevlag geplant.
Men dondert uit metaal en blaakende mortieren,
Den Prins ter eere, om recht dien grooten dag te vieren.
De schaalen zwellen van den Rynschen Muskadel.
Ga naar margenoot+Men drinkt des Veldtheers heil. de mannen vliegen snel
Naar 't raathuis, die hun schat ten dienst van 't landt opofferen,
En haalen 't ingewandt uit langgespaarde kofferen.
De smeltkroes schuimt van goude, en zilvre vaten, eer
Tot tafelpracht bereidt. de burgers, in 't geweer,
Herscheppen zich met vlyt in dappere soldaaten;
En willen, wel getroost, hun stadt en erf verlaaten;
Om, onder
Wilhems
vaan, het dreigende geweldt
Te keeren van de grens: elk strekt een oorlogsheldt.
De vrouwen quyten zich als moedige Amazoonen;
En ieder wil haar zucht voor 't vaderlandt betoonen,
Met torssen op den muur, met kruien aan de vest.
Het binnenlandts krakkeel, die dodelyke pest,
Waar door 't Gemeenebest gevaarlyk wordt bestreden,
Verdwynt, en ruimt nu plaats voor eendracht in de steden.
| |
[pagina 66]
| |
De burgerliefde groeit. men zweert den landtgenoot
Te dienen met zyn bloet, in 't aanzien van de doodt.
Ga naar margenoot+Terwyl het oude vier der Batavieren blaakte;
Zag elk verwondert hoe de groote Veldtheer waakte,
Om Hollandts vryen Staat voor Vrankryks legerdolk
Te hoeden door vernuft, en 't overweldigt volk
Weêr vry te vechten, en uit slaverny te slaaken:
Hy arbeidt onvermoeit voor d'algemeene zaaken.
't Getal van 't oorlogsvolk groeit aan van tydt tot tydt.
Den legerhoofden en voorgangers wordt de vlyt
Der wapenoefening en krygstucht aanbevolen:
Elk volgt het streng bevel. nu bloejen Mavors schoolen.
Nu wordt op alles, 't geen de noodt vereischt, gelet.
Men houdt de posten voor den aanval naau bezet;
En dekt den legerknaap met wal en aarde schanssen.
Men plant de donderbus op d'opgeworpen transsen.
Men steekt de dyken door. de stroomgolf schuurt langs 't landt
En vruchtbre bemden heen, en dient voor tegenstant.
De schepen, opgebout om door de woeste baaren
Naar Ganges perelkust, en Indus strandt te vaaren,
Laveeren op rivier, en binnenlandtschen stroom,
Met oorlogsliên bemant. nu sloopt men hof en boom,
En lustprieelen, en gebouwen, vol siraaden,
En 't geen den tegenstant kan hinderen of schaden.
D'Oranje Veldtheer, die nooit slaapt, maar dag en nacht
Den welstant van 't gemeen in 't schrander brein betracht,
| |
[pagina 67]
| |
Bezigtigt overal de vestingen en steden;
En geeft op alles acht. de krygskunde en de reden,
Aan 't moedig hart verknocht, staan eeuwig aan zyn zy.
Hy weegt de zaaken in zyn herssens naar waardy.
Hier is hy bezig met een ouden wal te slechten.
Daar sticht men andere, voordeliger in 't vechten.
In 't kort al 't geen men van een wakker Krygshoofdt wacht,
Wordt hier in 't werk gestelt, en door zyn zorg volbragt.
Ga naar margenoot+Wanneer den Lelyvorst de tyding klonk in d'ooren;
Dat myn beroemde Prins tot Veldtheer was verkoren
Van 't Nederlandts gewest, met zo veel waardigheên
Geschonken aan den Heldt, ten oorbaar van 't gemeen,
Bezweek zyn fiere moedt. hy voelde aan alle kanten
Zyn trotse ziel benart: (dat kunnen uw' Gezanten,
O Ridders, die zyn heir verzelden op dien tydt,
Getuigen.) dat staat vast, zyn boezem zwol van spyt.
Ga naar margenoot+Hy zag zyn loop gestuit; en gaf het oorlogsteken,
Om met zyn benden van de grenzen op te breeken.
Zo wierdt zyn zegepraal bepaalt door
Wilhems
staf.
Ga naar margenoot+Hy trok zyn leger van den Stichtsen bodem af;
Maar hieldt de steden in bezetting met zyn vaanen:
En Luxenburg, de plaag van Utrechts onderdaanen,
Die felle geessel van de Stichtsche burgery;
Aanvaarde, uit 's Konings naam, de hooge krygsvoogdy
Van dien verwonnen Staat. nu tracht de Vorst de wallen
Van Gorkum, of Breda of Heusden t'overvallen;
| |
[pagina 68]
| |
En dreigt de muuren van den Bosch; maar 't landt besproeit
Van 't water, dat uit poel en veldtmoerassen vloeit,
Belet den aantogt van zyn dreigende standaarden.
Men hadt de vestingen met dappere Spanjaarden
En Neêrlandts volk bezet; die, trou en welgemoedt,
De vryheidt van den Staat beschermden met hun bloedt.
Zo tracht hy vruchteloos de vesten te bestryden;
En stelt nu al zyn hoop van grooter winst ter zyden;
Ga naar margenoot+Ja trekt, verydelt door Vorst
Wilhems
dapperheidt,
In zekerheidt naar 't ryk door 't hofgezin geleidt.
De vyandt hadt een stadt bezet met oorlogsscharen,
Bekent by Woerden, voor een lange reeks van jaaren
Gesticht op Hollandts erf. de brave Veldtheer tracht
Die plaats door wapenen te rukken uit zyn magt.
Hy dagvaart in den Raadt de hoofden van zyn benden,
En draagt zyn opzet voor aan hun die 't oorlog kenden,
Geslepen in den kryg. men keurt het oogmerk goet.
En ider zweert den Heldt te dienen met zyn bloedt,
En onvermoeiden vlyt den aanslag voort te zetten.
De ruiter stygt te paardt op 't klinken der trompetten:
De voetknecht volgt de trom. men prest de troepen voort.
Myn Prins geleidtze zelf, en plaatst zich voor de poort.
Ga naar margenoot+De vyandt, nu zo naau beslooten in zyn' muuren,
Geeft tekenen van noodt aan Luxenburg door vuuren.
De houthoop, lichtende op den toren, blaakt de kruin
Des tempels, in een uur begraaven onder 't puin.
| |
[pagina 69]
| |
Als Vrankryks Maarschalk zag, van Utrechts hooge wallen,
Hoe Woerden wierdt gedreigt of hevig aangevallen,
Besluit hy om 't ontzet te nemen by de handt,
Ga naar margenoot+En trekt op 't lichten aan van kerk- en torenbrandt.
Maar onze Veldtheer hadt, om 's vyands hulp te stuiten,
En aan de Stichtsche zy de heirbaan af te sluiten,
Een post aan Zuilestein betrout; die, welgemoedt,
Den trotsen Hertog, op zyn aantogt, dapper groet
Met bliksemschichten, die, van 't bolwerk afgevloogen,
De voorsten treffen, dat ze vallen voor zyne oogen;
Ga naar margenoot+En verven de Kruipin (zo heet de plaats) met bloet.
De Maarschalk barst van spyt, wanneer zyn oorlogsstoet,
Gekeert wordt, afgemaakt, en van de schans geslaagen:
Hy prest zyn krygsgevolg noch eens de kans te waagen;
Maar ziet door tegenstant het veldt met doôn gevult;
Daar Vrankryks adel valt. terwyl zyn gramschap brult;
Gelyk een bosleeuw, die, belust op roof te zoeken,
De bossen doorvliegt, en doorsnuffelt alle hoeken
En wildernissen; tot hy eindlyk 't wilt ontmoet
In 't midden van den loop, en naspoort op den voet:
Hy spalkt zyn kaaken op en gulzige ingewanden,
En grimt van ongedult: hy dreigt met klaauw en tanden:
Maar als een jagersrot gewapent, op 't gerucht,
Verschynt, dan druipt hy door, en schuimbekt in zyn vlucht.
Zo drukt de spyt het hoofdt van Vrankryks legerknechten.
Prins
Wilhem
voert terwyl voor Woerden onder 't vechten
| |
[pagina 70]
| |
Zelf met zyn lyfgevaar de stormelingen aan
In 't heeste van den strydt, en moedigtze tot slaan;
Of dryft den uitval der belegerden naar binnen.
Vecht, schreeuwt hy, helden, vecht, houdt moedt, en helptme winnen.
En waarlyk was de stadt verovert door den Heldt;
Maar 's vyands leger wierdt een spoor gebaant langs 't veldt,
Ga naar margenoot+Door schuim van schelmen en troulooze dorpelingen,
Om 't volk van Zuilesteyn van achtren te bespringen.
't Oneerlyk landtgespuis, (ô schrikkelyk bestaan!)
Meineedig aan den Staat, wyst zelf den vyandt aan
Een weg hem onbekent; en wil zyn leidtsman strekken.
De Hertog laat een deel voor af door 't water trekken;
En volgt van verre op 't spoor met al zyn legermagt.
De voortroep streeft gezwindt, en nadert onverwacht,
De Schans (ô groot verzuim!) van achtren onbeslooten.
Men grypt de wapens op. wat wort'er bloet vergooten!
Ga naar margenoot+De braave Zuilestein, verrast door snoodt beleidt
Van landverraders, toont in noodt zyn dapperheidt.
Geen vrees bestormt zyn hart. hy grypt zyn heldendegen,
En vliegt, gelyk een leeuw, de Fransche benden tegen.
Al wie zyn sabel naakt, van brein en bloet begruist,
Stort neêr door slag op slag, en sneuvelt door zyn vuist.
Gelyk een veege stier, in 't vechtperk naau gedrongen,
En door een langen sleep van vyanden besprongen,
Zyn jongste kracht beproeft; en velt met stoot op stoot
Al die hem tegenstreeft, gemoedigt door den noodt;
| |
[pagina 71]
| |
Tot hy zyn horens ziet van 't voorhoofdt afgebroken,
Den dootsnik uitblaast, sterft, maar sterft niet ongewroken:
Ga naar margenoot+Zo sneefde Zuilesteyn in 't blinkende geweer,
En viel, getroffen, op een hoop van lyken neêr,
Zo dapper door zyn arm, tot wraak van 't leet, verslagen.
Ik moet ter dezer uur 't rampzalig lot beklaagen
Van dien beroemden Heer, met Schimmelpennings doodt
Geschooten aan zyn zy, myn vriendt en landtgenoot.
Nu woedt men na de doodt op d'afgestrede Helden.
't Mishandelt lichaam moet den wrok noch eens ontgelden;
En, tegen oorlogsrecht, gekerft, gesleurt, gesneên,
Den glans besmetten van zyn vyandts krygstrofeen.
Zy schrikten voor 't gezigt al die de wreedheidt zagen.
Ga naar margenoot+De Prins krygt kondtschap van die droeve nederlaagen;
Daar hy op 't moedig ros, in 't midden van het vuur,
't Bestrydendt leger noopt, en dondert op den muur,
Dat aarde en hemel dreunt. hy overweegt de zaaken;
Beveelt den aanval op de vesten voort te staaken;
't Beleggereedtschap weêr te zamelen by een.
Men voert het grof geschut van 't bolwerk naar beneên,
En sleept de stukken af met magt van legerpaarden.
Elk volgt in orde zyn banieren en standaarden.
Zo wordt de stadt ontset door binnelandts verraat;
En Luxenburg beschiet zyn oogwit wel, maar 't staat
Hem dier, door 't ryk getal van die in 't vechtperk vielen;
Gerekent aan zyn kant op tweemaal duizent zielen.
| |
[pagina 72]
| |
De Vorst, versteken van zyn oogmerk, slaapt noch rust.
Zyn oorlogsvier wordt door geen tegenspoedt geblust,
Maar gloeit veel lichter in de duistere ongelukken.
Hy arbeidt om den buit de Roofharpy t'ontrukken.
Ik zal verhaalen, hoe myn Heldt, ten dienst van 't landt,
De buitenposten sterk verziet van tegenstant;
En draagt, om Hollandt voor den aanval te bewaaren,
Ga naar margenoot+Het hooge krygsampt op aan mannen lang ervaren,
Als Hornes, Koninksmark, Vorst Maurits, ryk van moedt,
Aan Wirts en Westerlo; (alsaamen uit het bloet
Van Mavors voortgeteelt) en rukt zyn legerbenden
Naar 's vyandts bodem toe, en valt hem op de lenden;
Ontziende geen geweldt van sneeuw, of hageljagt,
Ga naar margenoot+Noch guure stormen, door den winter voortgebragt.
Elk staat verwondert daar d'Oranjevaanen trekken.
De Veldtheer wist zo kloek zyn aanslag te bedekken,
Ga naar margenoot+Dat niemant peilen kon de gronden van zyn zin.
De Keulsche Bisschop stondt verlegen in 't begin,
En vreesde voor zyn erf en vorstelyken zetel.
De Vorst van Straatsburg, die zo trouloos en vermetel
Den Franschen hoogmoedt dient, gevoelt, door schult geraakt,
Hoe fel de wroeging met haar toorts zyn boezem blaakt.
Ja hy verdubbelt zyn getal der lyfstaffieren,
Verzekert door 't gerucht, dat Neêrlandts veldtbanieren,
Geleidt door
Wilhems
staf, in aantogt, 't Keulsche Sticht
Tot brandtschat dwingen. zelf deGa naar voetnoot* Fransche Veldheer zwicht,
| |
[pagina 73]
| |
En voegt zich met zyn magt van ruiters, over stroomen
En veldtrivieren, by Turenne; die de zoomen
Des ryken Moezels dekt, en stuit den Adelaar,
En 't heir van Brandenburg: hulptroepen, die 't gevaar
Van onzen ondergang tot bystant kon beweegen.
De vroome
Wilhem
smeekt den Hemel eerst om zegen,
Ga naar margenoot+(Want altydt heeft zyn ziel de Godtheidt hoog geacht)
En trekt voor Charleroy op 't spoedigst met zyn magt.
De Grave van Marcin geleidt de regementen
Van Spanje, als Opperhoofdt, te velde, en spant zyn' tenten
Naast onze vaanen voor den sterken muur. Montal,
Door list gesloopen in den vest, verweert den wal.
Men maakt zich vaardig om de voorschans aan te randen,
En bolwerk en rondeel te sloopen, onder 't branden
Van 't dreunende kanon. elk houd zyn post bezet,
En wacht de toonen af van trom en stormtrompet.
Maar 't uur van voorspoedt was, helaas! noch ongeboren.
Het nydig oorlogslot hadt ons zyn haat gezworen.
De toeleg wordt gestuit. de Wintervorst dringt aan:
De noordtsche beeren, die in d'ysgareelen staan,
Verschynen onverwacht met sneeu en hagelvlaagen,
En grimmen in de lucht voor zyn bevrozen wagen.
Elk vloekt al bevende des winters ongenâ.
De weeke klay bevriest, en weigert schup en spa
Den doorgang. 't water stremt, en houdt de legerschepen,
Die 't nodig oorlogstuig en stormgereetschap sleepen,
| |
[pagina 74]
| |
Gegyzelt op den rug. de vorst verkout het bloedt,
Daar 't kookt in d'aderen, ontsteken door den moedt.
Soldaat staat roereloos, terwyl hy op de wallen,
Zyns vyandts schuilplaats, tracht gewapent aan te vallen.
Hier zygt de ruiter, styf van koude, op d'aarde nêer.
Daar valt het oorlogsros en sneuvelt by zyn heer.
Zo most men, door den noodt geprest, den aftogt steeken.
Elk stelt zich in 't gelit, en volgt het legerteken.
Men rolt de tenten op. de vyandt ziet den grondt
Ga naar margenoot+Verlaaten en geruimt, daar onlangs 't leger stondt.
Maar laat ons om den staat van Hollandt u t'ontvouwen,
Weêrkeeren, en 't gevaar van 't vaderlandt aanschouwen;
Geraakt in hoogen noodt door 't stremmen van den vloedt.
Hoort hoe de landtzaat schrikt. hoort hoe de vyandt woedt.
Ga naar margenoot+Men zegt, dat Luxenburg, op Utrechts muur getreden,
In 't midden van een drom soldaaten, wel te vreden,
En met een lachchent oog, de stroomen zag bevloert;
En sprak: myn zoonen, die zo trou de wapens voert
Van Koning Lodewyk, nu is de tydt geschapen
Van Hollandts jongsten noodt. elk volgme in 't bloedig wapen;
De hemel biedt zyn hulp, en baant ons door het ys
Een heirbaan om in 't landt te dringen, tot bewys
Van gunst voor onzen Vorst. nu moet men d'ingewanden
Verscheuren van den Staat; en ieders moordtlust branden,
Verdelgt. schoffeert. en moordt. ja toont in vier en vlam
Dat gy gesproten zyt uit Vrankryks heldenstam.
| |
[pagina 75]
| |
Gelyk een razent heir verwoede bosgedrogten,
Verenigt met een magt van wolven, aangevochten
Van dolle wreetheidt, en vast dorstende naar bloet,
D'onnosle schaapskooi dreigt: zo toont zich elk verwoedt
Ga naar margenoot+Op d'aanspraak van zyn Heer; en volgt zyn moordtstandaarden
(Wie schrikt niet voor 't verhaal!) met uitgerukte zwaarden,
Op burgerbloedt gewet. nu zou men Hollandts praal,
Den Hage, en al de Steên vernielen door het staal;
Maar
Wilhems
voorzorg, en de gunst van Godt bewaakte
Den felgedreigden Staat, terwyl het moordvier blaakte.
De hemel zelf beschut het Nederlandtsche volk;
Hy sluit zyne oogen in een duistre regenwolk,
En stort een dichten vloedt van water naar beneden.
De blinkende ysbrug smelt, en weigert de geleden
Te torssen op den rug. de Maarschalk vloekt en scheldt,
Ja quetst het Godendom om 't stuiten van 't geweldt.
Ga naar margenoot+Nu zwelgt men 't laauwe bloedt der weêreloze schaaren;
Bestrydt den dorpeling, als woedende barbaaren.
De maagdeschender bloost, schoffeert, en bluscht zyn brandt
Op 't smookent puin, en brengt een doodt wondt met zyn handt,
Tot walgens toe verzaadt, aan d'eerstgestreelde leden.
De wreetheidt holt van 't spoor en hoort naar recht noch reden.
Men spaart geen kinders, maar men ruktze, fel en straf,
In 't laaven van den dorst, van moeders borsten af.
Hier zwoegt de wreede beul door knevelen en vangen.
Daar ziet men 't bleek gezigt aan dorre boomen hangen;
| |
[pagina 76]
| |
Dat grynst den moorder toe. men woedt met vier en vlam:
Dat tuige Bodegrave en Zwadenburgerdam.
Terwyl de felle gloedt, ten hemel opgevloogen,
De dorpen smoorde in d'asch, en bliksemde in onze oogen,
Ga naar margenoot+Verquikte een blyde maâr het hart van Nederlandt.
De Bisschop hadt wel eer een vesting overmant:
Den sleutel van den Vries en Groningen, voor dezen
Door sterkte van natuur en kunst alom geprezen;
Verdronken in moeras en veenen; ryk omzet
Met bolwerk, ravelyn en halvemaanen, net
Ga naar margenoot+Gegraaven voor den wal. heldt Rabenhaupt, wiens degen,
De muur van Groningen verweerde, en door Godts zegen,
Zyn naam door 't stuiten van de dubble Bisschopsmagt,
Onsterflyk maakte, neemt een aanslag voor, en wacht
Op voordeel om die Stadt door wapens t'overvallen,
En 't Myterdragers volk te dryven uit de wallen
Van Koevorden: hy kiest een opperhoofdt, wiens vlyt
Hy 't heldenstuk betrout, en dient zich van den tydt.
De veldtmoerassen, 't veen en diepgegrave grachten,
Bevroozen tot in 't hart door koude winternachten,
Verstrekken den soldaat een heirbaan, om de vest
Met weinig tegenspoedt te naaken. ieder prest
Den hoop, hem aanbetrout. men ziet de paardtshoef draaven,
Ga naar margenoot+En glippen over 't ys. Eybergen, 't hoofdt der braaven,
Deelt zyn' bevelen uit en voert, by nacht zyn volk,
In stilte naar de stadt. een dikke nevelwolk
| |
[pagina 77]
| |
Ga naar margenoot+Bedekt de morgenzon, en houdt de togtgenooten,
In 't naaken van den wal, voor 's vyandts oog beslooten.
De buitengracht, gestremt door 't ys, verstrekt een brug,
En draagt, ten dienst van 't werk, het leger op den rug.
Men tracht den vyandt van drie kanten aan te tasten.
Men kapt met bylen af de diepgeheide masten,
En scherpe paalen, om de schanssen heen geplant.
De buitenwacht waakt op, geeft vier, biedt tegenstant;
Ga naar margenoot+Maar wordt vermeestert, en de posten uitgedreeven.
Men ziet de winnaars door dit voordeel verder streeven,
Maar vinden voor den muur de grachten opgebyt.
Men sleept het stormtuig na met paarden; voert met vlyt
De bieze bruggen aan, om 't water te bedekken.
Men roert de trommels om den moedt van 't volk te wekken,
In 't stormen op de stadt; daar zich de vyandt weert,
En met musket en piek den fellen aanval keert;
Maar vruchteloos; men ziet de strydende soldaaten
't Geweldt braveeren van de kogels en granaaten
Geslingert van de vest. zy dringen moedig voort,
En vliegen op den wal. een ander wint de poort.
De mooker breekt de kracht van grendelen en sloten.
Men loopt de deuren op met balken, onder 't stooten.
Ga naar margenoot+De vesting wordt verrast, terwyl de vyandt beeft,
En, smeekende om genâ, de wapens overgeeft.
Zoo ziet men 't Papenrot verstrooit en overvallen,
De poorten uitgeschopt, gedreven van de wallen;
| |
[pagina 78]
| |
Ga naar margenoot+Terwyl 't gemytert Hoofdt zyn ongeval betreurt,
En, razende om 't verlies, de koorgewaaden scheurt.
Hy plukt de gryze kruin, en prevelt onder 't hooren:
Hy ziet de tyden van zyn tegenspoedt geboren:
Maria, in den mondt besturven, hoorde niet.
Geen heilig, dien hy noemt, bekreunt zich zyn verdriet.
In zulk een staat verliet de Bisschop eer de vesten
Van Groningen, en gaf zyn stormgevaart ten besten;
Daar hy, door tegenstant bedrogen in zyn hoop,
De stadt begaf, en van d'omringde muuren sloop.
Zo druipt een winterwolf langs 't veldt met hangende ooren,
En ingekrompen staart, wanneer de leeuw, vol toren,
Met maanen op den rug gereezen, moedig uit
Ga naar margenoot+Zyn hol en schuilplaats barst, en redt den veegen buit.
Oranje keert in 't landt, en hoort met vreugd' de maaren
Der overwinning; en d'ontworstelde gevaaren
Van Hollandt streelen 't hart. hy roept den Raadt by een;
En scherpt zyn schrander brein, tot voordeel van 't gemeen
Ga naar margenoot+Daar ryst een vesting uit de zuiderzeesche stroomen,
Wel eer door Vrankryk met verrassing ingenomen,
Toen 't gansche landt bezweek; en Utrecht, in dien noodt,
Te zwak, geen tegenstant aan 's vyandts wapens boodt.
De Prins besluit die stadt voor Hollandt weêr te winnen.
Men houdt de zaak geheim. men werkt met rype zinnen
En scherpt zyn herssens tot bevordring van den togt.
Men licht de bloem van 't volk, door vlyt by een gezocht,
| |
[pagina 79]
| |
Om welgemoedigt en gewapent op te trekken.
Men ziet een ryke vloot de Vecht en Amstel dekken,
En voeren 't stormgevaart, kanonnen groot en kleen,
Met volle doeken naar 't gedreigde Naarden heen.
De winden schynen zelfs den aanslag toegenegen,
En blaazen sterk in 't zeil. de vyandt staat verlegen,
Ga naar margenoot+Als Waldek onverwacht de vesten houdt berent.
Du Pas, de Stadvoogdt, ziet d'Oranje legertent,
Braveeren voor den muur: hy bliksemt van de wallen,
Terwyl zyn benden uit d'omringde poorten vallen;
Hy roept de Hoofden t'saam': die zweeren te gelyk,
Te waagen lyf en bloet ten dienst van Lodewyk.
De Veldtheer naakt de vest. zyn donderbussen speelen.
En booren door de kruin van tempels en kasteelen,
Ga naar margenoot+Granaat en vuurbomb barst, en dondert slag op slag,
Verdryft den nacht van 't zwerk, en schept een klaarder dag.
Men ziet de Hoofden door 't bebloede vechtperk ryden,
Met sabels in de vuist, en dwingen 't volk tot stryden.
Een ander voert zyn troep ten diepen loopgrave in;
En keert vernoegt te rug, of sneuvelt in 't begin.
Men schokt de muuren door geweldt van donderklooten,
Uit holle buiken van 't bevrucht metaal geschooten.
De vesting barst van een. de muurbres gaapt, door 't loot
Zo diep getroffen in het ingewandt; en noodt
Den legerknecht ten storm. daar lost men de musketten,
Om den belegeraar den aantogt te beletten.
| |
[pagina 80]
| |
Daar rent de ruiter op zyn ros met lossen toom,
En vat de bossen voor zyn zadel, om den stroom
Te dempen voor den wal. gins ziet men landtliên slaven,
En hygen op hun spa, om 't leger te begraaven.
Ga naar margenoot+De Fransche Maarschalk trekt van Utrecht herwaart aan,
Om Nederlandts beleg voor Naarden op te slaan;
Hy komt; maar ziet de stadt na 't stryden overgeeven.
Men sluit een krygsverdrag, van wederzydts beschreeven.
Men legt de wapens voor den groten
Wilhem
neer,
En Naarden viert de wet van zynen ouden Heer.
Nu scheen de Heilzon, met bekorelyker glanssen,
Ga naar margenoot+Te schynen op ons erf van haar' verheve transsen;
En straalen van haar gunst te schieten op den Staat.
O zegenryk begin! ô breidel voor ons quaadt!
O landt! ô vaderlandt! gy raakt uw leet te boven,
En moet Oranjes Vorst, naast Godt uw heilandt, looven!
Gy zaagt hem voor den muur (gelyk een harde rots,
Die onbeweegbaar blyft in 't ruime zeegeklots,
En kaatst de winden af en tuimelende baaren)
In 't bloedig harnas staan in 't heetste der gevaaren.
En gy, ô volken, die, door 't krygsgedruis ontrust,
Noch onlangs 't moordtgeweer van Vrankryk hebt gekust,
Beklimt de toppen van de Nederlandtsche duinen,
Hoort toe, en juicht van vreugde op haar verheve kruinen,
Daar ik, aan Karels hof, in
Wilhems
bruiloftszaal,
Het einde van uw leet en zwarigheidt verhaal!
| |
[pagina 81]
| |
Verloste schaaren, volgt met my de zegevaanen,
Die door een bloetrivier uw weg van vryheidt baanen;
Volgt met een dankbaar hart den Oorlogsheldt, daar hy
De staale boejen breekt van uwe slaverny!
De zegepraal, zo versch op Naardens muur bevochten,
Ga naar margenoot+Ontsteekt zyn groote ziel, om verder heldentogten
Te waagen voor den Staat. de Spaansche kroon, verplicht
Tot hulp aan Nederlandt, om reden van gewigt,
Laat nu in 't openbaar hare oorlogstoortsen branden;
En schreeut haar vyandtschap in alle steên en landen
Met koning Lodewyk door volle kaaken uit.
De Staat van Hollandt juicht op 't vrolyk krygsgeluit,
Verzekert in den noodt van Spanjes hulp en degen.
Ga naar margenoot+Oranje geeft bevel om 't leger te beweegen,
En trekt te veldt daar hem de Spaansche Landtvoogdt wacht.
Men treedt in krygsgesprek. men voegt de dubble magt
Te saamen, om gepaart den Rynstroom op te dringen,
En Bon, in weêrwil van den Keulschen Vorst, te dwingen.
Het Keizers leger wacht de bondtgenooten af,
Daar 't Montekukuli geleidde met zyn staf.
Zy sneeven die verwaandt de wapens weêrstant bieden.
De Rynstroom raakt in roer. de bange bouliên vlieden,
Op 't dreunen van de trom. Godt Liber vlucht van 't landt,
Daar hy den wynstok met zyn Nachtbachanten plant.
Ga naar margenoot+De Stadt, belegert, tracht het heir der Bondtgenooten,
Gemoedigt door 't ontset, met kracht voor 't hoofdt te stooten;
| |
[pagina 82]
| |
Men hadt op 't naderen, tot beter tegenstant,
Kasteel en klooster voor de muuren afgebrandt,
De wacht trekt op, om wal en poorten te bezetten.
Men kryt den onraat uit, uit trommen en trompetten.
Een dikke stofwolk houdt de gulde zon bedekt;
Wanneer 't vereenigt heir in orde nader trekt.
Prins
Wilhem
, onvermoeit in oorlogsbezigheden,
Vermaant zyn legerstoet, en moedigt de geleden.
Hy stelt de ruiters op den aantogt; en neemt acht
Op Prins Turenne, daar de stadt haar hulp van wacht;
Of andren, die vergeefs zyn wapenen belaagen.
Elk volgt zyn krygsplicht; om den Veldtheer te behaagen.
Men arbeidt dag en nacht. de loopgraaf naakt met spoedt
De diepe grachten, die vast rooken van het bloet.
Men tast de sterkten aan, ontsteekt de holle mynen;
Men plant de vaanen op rondeelen, ravelynen,
En halvemaanen, kloek verovert voor den muur.
Men lost de veldtkortou. de hemel smeult van 't vuur.
Men wapent zich om op de vesten aan te vallen,
Een algemeenen storm te waagen op de wallen.
Elk stelt zich op zyn post. als dit de vyandt zag
Bezweek zyn moedt. hy plant de tekens van verdrag,
In 't bloet der helden naast de bres op d'aarde transsen,
Ga naar margenoot+En geeft de vesting op. wy trekken in de schanssen,
Naar voorwaarde en beding, met vrolyk krygsgeschal.
De Duitsche heirvoogdt voert zyn vaanen in den wal.
| |
[pagina 83]
| |
Ga naar margenoot+Nu juicht de gansche Staat van Neêrlandt om dien zegen,
En streeft met eerbewys den Overwinnaar tegen,
Daar hy verheven op zyn stasiwagen rolt.
De burger springt van vreugdt, die langs de markten holt,
En, schreeuwende Iö, zaait, van blyschap uitgelaten,
Vergulde lauren op de grimmelende straaten:
Maar Lodewyk vervloekt, met een verbleekt gelaat,
In 't opgeblaazen hart, den voorspoedt van den Staat.
Ga naar margenoot+Hy ziet het oorlogsradt gedraait. hy ruimt de steden,
Wel eer bevochten, en verovert tegens reden;
En 't Sticht van Utrecht ziet, geslaakt van 't Fransch geweldt,
Zyne oude rechten weêr herleeven door den Heldt.
De Ryn, en Vechtstroom, die den vremdeling bekoorden,
Besproejen, vry van 't juk, de rykbeplante boorden.
De trouwe Burgery, mishandelt en geplaagt,
En door de Roofharpy in 't ingewandt geknaagt,
Schudt nu de ketens van de vrygevochte leden;
En viert den Hemelvoogdt met lofzang en gebeden;
Terwyl de tempels, eer bevlekt door 't Roomsch altaar,
Gezuivert, blaaken na 't ontworstelde gevaar.
Zo most de Fransche Vorst het grootste deel verlaaten
Van 't overweldigt landt, en preste zyn soldaaten,
Om Leopoldus magt te keeren, naar den kant
Van Duitschlandts bodem; of bedekte 't eigen landt,
Ga naar margenoot+Zelfs voor zyn ryk beducht. de guure winterdagen
Begrimden onderwyl de velden; en de vlaagen
| |
[pagina 84]
| |
Van sneeuw en hageljagt verplichtten d'oorlogsliên
Om naar de steden, als hun schuilplaats, om te zien.
De Veldtheer van zyn togt, zo heilzaam voor de Staaten,
Voor Hollandts burgers, en mishandelde onderzaaten,
In zegepraal gekeert, rust nimmer in zyn hof:
Hy zwoegt, hy slaaft; hy zweet, en vlamt op grooter lof:
Ja queekt een feller gloedt van krygsvier in zyne aderen:
Hy arbeidt in den raadt met Neêrlandts trouwe Vaderen,
De Zuilen van den Staat, voor 't algemeene best.
Elk houdt op
Wilhems
zwaardt, naast Godt, zyn hoop gevest.
Ga naar margenoot+Het Landt, zo dier verplicht, schenkt dankbaar aan zyne erven
Het Erfstadhouderschap, om nimmer uit te sterven;
En 't mannelyke zaadt zal alle waardigheên,
Op 't huwlyksbedt geteelt, na Vaders doodt bekleên.
Die gunst verplicht zyn ziel, zo dankbaar, voor de zaaken
Van 't worstelende Euroop' met grooter ernst te waaken.
Men stelt zyn hart gerust op 't vorstelyke woordt.
Hy zet met allen vlyt zyn wapenrusting voort;
En tracht den aantal van het landtvolk te vergrooten.
Men bout een ryker tal van schepen; mant de vlooten,
Om Lodewyk alleen te keeren uit de zee;
Want Engelandt hadt ons begunstigt met den vreê
Maar Vrankryks vreêbesluit bedroog ons welgevallen,
En smoorde in zyn geboorte in d'Agrippynsche wallen.
Ga naar margenoot+Zo dra de zomerzon met aangenaamer gloedt
De beemden koestert, en verkoude velden voedt
| |
[pagina 85]
| |
Met warme straalen, daar de kruiden door herleeven,
Om ros en oorlogsman weer kracht en moedt te geeven,
Neemt
Wilhem
afscheit van 's landts Vadren, en vertrekt.
Het Spaansche Nederlandt, met magt van volk bedekt,
Verstrekt een oorlogsstoel; en zal de heldenstukken
In 't eeuwig denktafreel, als ooggetuige, drukken,
Van Hollandts Wapenhoofdt, bestuwt van Oorlogsliên,
En Helden, die de doodt vol moedt in d'oogen zien.
Zo dra de vlugge Faam zyn komst hadt uitgekreten,
Ga naar margenoot+Ontfing graaf Montery, als voogdt aan 't roer gezeten
Van Spanjes Nederlandt, den Veldtheer en zyn stoet;
Van 't krygsvolk, hofgezin, en burgery begroet.
Men zwoer elkander trou, terwyl de vaanen paarden.
Graaf Souches rukt met vlyt zyne Adelaarstandaarden
By een, en voegt zyn heir met Spanje en Batavier.
Condé gebiedt, als hoofdt, zyns konings veldtbanier,
Ga naar margenoot+Verzelt van Luxenburg, en 't puik der Fransche Vorsten,
Die gulzig naar het bloet der Nederlanden dorstten.
De legers trekken op in 't blinkende geweer:
Zy slaan de tenten voor elkanders oogen neêr,
En grimmen tegen een. elk houdt zyn togtgenooten,
Versterkt door schanssen en rivieren, dicht beslooten.
De plaats van aanval wordt verzekert door beleit.
De ryke veldtoogst, van den bodem afgeweidt,
Geeft voedtsel aan 't gevolg, terwyl de bouliên klaagen.
Men sleept het graan van 't landt op ros en legerwagen.
| |
[pagina 86]
| |
In 't midden van 't gewoel bereidt zich Neêrlandts Heldt
Ten optogt, en verplaatst zyn legertent in 't veldt.
Hy nodigt reis op reis den vyandt om te stryden:
Maar telkens zoekt Condé den fellen slag te myden,
En blyft verholen in zyn schuilplaats, blode en bang:
Tot dat hy endlyk (als een langgetergde slang,
Ga naar margenoot+Die vreeslyk biest, en braakt venyn, het sarren moede)
De wapens aangrypt, en bestookt onze achterhoede.
't Gerucht van onraat vliegt terstondt de legers door.
De Prins verdeelt zyn volk: hy draaft de troepen voor,
En voert ze zelf in 't vier. hy noopt zyn ros met spooren,
En vliegt, ontsteeken van gerechte wraak en tooren,
Op Vrankryks heirspits in. Senef verteert door 't vuur.
De strydt vermindert niet, maar groeit van uur tot uur.
Hier staat Prins Maurits, uit de vorstelyke loten
En 't wytberoemde huis van Nassau voortgesprooten,
Gelyk een fiere leeuw, schoon hy veel jaaren telt:
Zyn ouderdom blyft steets van dapperheidt verzelt.
Heldt Ouwerkerk dringt door met
Wilhems
lyfstaffieren,
En verft met Vrankryks bloet zyn groene krygslaurieren.
Vorst Kazimier staat pal. de Ryngraaf toont zyn moedt,
En volgt den vyandt, daar hy aarzelt, op den voet.
Hier ziet men Waldek, met zyn schoonzoon, de gevaaren
Braveeren in den slag aan 't hoofdt der legerschaaren.
De brave Langerak, belust op wapeneer,
Draaft moedig op zyn paardt, maar sneuvelt in 't geweer.
| |
[pagina 87]
| |
Hier vechten Walenburg, en Weede, dappre helden,
En strydbre broeders, op de rookende oorlogsvelden.
Daar stort de dappre Palm voor zyne vaanen neêr.
De Prins beklaagde zelf de doodt van dezen Heer;
Met Stokheim, die, door 't hart geboort, de ziel uitbraakte;
En Turk vol oorlogsvier; dat uit zyne oogen blaakte.
Gins voeren Birkenfeld en Polens mannen aan,
Met scherpe bylen in de strydbre vuist gelaân.
Graaf Souches streeft aan 't hoofdt der Adelaarbanieren,
En pleit in 't oorlogsperk voor 't recht der Batavieren.
Loraines dappre vuist doet wondren in den strydt:
En ieder Bondtgenoot geeft tekens van zyn vlyt.
En zoekt den vyandt op langs afgesnede wegen.
De bloem van Spanje draaft daar Monterey zyn degen
In 't spits van 't leger zwaait, gevolgt van Vaudemont.
Hier sneuvelt Assentar, doorboort met wondt op wondt.
Wie zou den bloetdorst van de helden u verhaalen?
De zonnewagen deist met dikbesmookte straalen,
En wendt zyn dissel van 't bebloede vechtperk af.
Hier sticht de wreede doodt op 't veldt een gruuwzaam graf.
De moordt ontsluit den mondt van duizent koopre keelen.
De Sabels knarssen op gekneusde bekkeneelen.
De beemden zwellen van het verschgeplengde bloet.
De braaven sneeven, in de wapens opgevoedt.
De veldtgalm kaatst den toon te rugge op 't gruwzaam schreeuwen.
Geen heg of braambos scheidt de felgetergde leeuwen.
| |
[pagina 88]
| |
Men woedt in d'engtes en op 't ongebaande veldt.
Men moordt in wildernis en struiken, die 't geweldt
Niet keeren, maar, met bloet bespat, in eeuwigheden
Getuigen zullen hoe d'Oranjevaanen streden.
Men vecht zo lang de zon met dootsche straalen blinkt,
Tot ze eindelyk vermoeit in 't westen nederzinkt,
En stort al hygende aan de kim, om in de plassen
Zo vuil een bloetvlak van haar wezen af te wassen.
Wanneer de dageraat, gedootverft in 't gezigt,
Al quynende verrees met flauwer glans en licht,
Beveeldt Prins
Wilhem
om zyn afgematte schaaren,
't Verstrooide lichaam van zyn leger te vergaâren.
Elk groet den Veldheer, voor 't verslindende oorlogszwaardt.
En donderklooten door Godts arm zo trou bewaart:
Wanneer hy, al te fel door krygsvier aangeprikkelt,
Zich vondt in 't midden van zyn vyandt ingewikkelt,
En onbekendt verviel in Vrankryks legerdrom:
Elk, die dit voorval hoort, staat van verwondring stom:
Maar hy beklaagt in 't hart de doodt van zo veel braaven.
En laat de lyken in 't bebloede stof begraaven.
Dat houdt de leden wel gekerkert, maar besluit
Geen blinkende oorlogseer, die barst ten grafzerke uit.
De Helden leefden na de lykasch op de tongen;
Die onvermoeit hun lof en braave daaden zongen.
Ga naar margenoot+Verwacht niet dat ik in 't byzonder al zyn vlyt
En zorgen voor den Staat verhaalen zal. de tydt
| |
[pagina 89]
| |
Verloopt. de middernacht is lange wyl verstreeken.
De schaduw ruimt voor 't licht, dat werkt om door te breeken.
'k Zal kort verhaalen hoe de Graave (een stadt vermaardt
Ga naar margenoot+Door sterke muuren) wierdt verovert door zyn zwaardt;
Aan alle kanten van zyn legerbyl besprongen;
Met zo veel oorlogsbuit den Koning afgedwongen.
De sterke vesting was met grof kanon beplant,
Wel eer geplondert uit de steden van ons landt,
En 't roofnest ingesleept. daar zag men Vrankryks adel
Braveeren op den muur, gezeten in den zadel,
Met pluimen van den helm afwaajende om de kruin;
Maar door een donderkloot begraaven onder 't puin
Der opgeschote bres. hier zag men
Wilhem
draaven,
Gevolgt van Neêrlandts Roem, en d'Eer der Duitsche Braaven,
Als Nassau, Rabenhaupt, en Koerlant, die vol vuur
De transsen beukten van den braafverweerden muur;
En nimmer in 't beleg voor stormgevaar bezweeken.
Hier borst de myn, door 't kruit in 't ingewandt ontsteken,
En voerde een groot getal van Helden hemelhoog,
Bedekt met wolken van salpeter, uit ons oog.
De torens krielden in de vesten van soldaaten;
Die brandden op ons los. een bui van handgranaaten
Bedekte 't bloedig stof. de loopgraaf stondt in brandt.
Hier brak myn Legervoogdt geweldt en tegestant:
Ga naar margenoot+Zyns vyandts oorlogseere, en wytvermaarde daaden
Versierden zelfs zyn kruin met schooner lauwerbladen.
| |
[pagina 90]
| |
't Hartnekkige gevecht en felle tegenweer
Verbreidden door 't heelal zyn zege meer en meer.
Zo blinken krygstrofeen met herelyker straalen,
Wanneer men in den strydt den hoogmoedt neêr ziet daalen
Van zulk een vyandt, die beroemdt door heldenmoedt,
Zyn onbevlekten naam verheerlykt met zyn bloet.
Door zo veel wonderen zal
Wilhem
eeuwig leven.
O Dischgenooten 'k heb zyn glori kort beschreven;
En zwyg hoe menigmaal zyn sabel, voor 't gemeen,
Op lyk- en puinhoop van den vyandt moêgestreên,
De krygsgeleden brak van Vrankryks roofgedrogten:
Dat tuige ons St. Omér en zo veel heldentogten:
Dat tuige ons Vaderlandt, mishandelt en verdrukt,
Maar nu de tanden van 't uitheemsch geweldt ontrukt.
Zo zag men 't vrolyk uur van vryheidt weêr genaaken,
Na zo veel zwarigheên, en wisselbaare zaaken.
Zo wordt een kiel gesolt, wanneer de winden, uit
Hun donkre nachtspelonk, met ysselyk geluit,
Geborsten, door de lucht op onweêrpennen stuiven:
De gryze Zeevoogdt grypt het pekel in zyn kluiven;
Hy kaatst de golven aan den hemel. 't water zwelt,
Of stort ten afgrondt neer, gedrukt door 't stormgeweldt.
De donders loejen, en de bliksemtoortsen blaaken.
De bange zeeman staat gedootverft onder 't waaken;
Hy slaat zyne armen naar de starren, smeekt en zucht;
Maar als de Windtvoogdt dryft de muiters van de lucht,
| |
[pagina 91]
| |
D'ontstelde wolken streelt met aangenaamer weder,
En voert de dootsche kiel ten haven op haar veder;
Dan juicht matroos, daar hy d'elenden van de vloot,
Na 't stormgevaar, verhaalt aan kroost en bedtgenoot.
Zo zal in eeuwigheidt gansch Neêrlandt, tot een teken
Van waare dankbaarheidt, van zyn verlossing spreeken;
En melden, hoe de Vorst den Staathulk, door een zee
Van onweêrbuien, voerde aan een gewenschte ree.
De moeders zullen met den zuigeling, in 't streelen
En koestren aan de borst, die dierbre vruchten deelen,
En 't spruitje voeden met die honiglekkerny.
Zo zag de Staat het eindt van Vrankryks dwinglandy.
De hemel kroone ons voort met zege of schenke ons vrede!
Ga naar margenoot+Hier zweeg de Kamerheer en sloot zyn oorlogsrede;
Daar ieder luisterde met aandacht naar 't verhaal.
Ga naar margenoot+Het Feestgenootschap scheidt. men sluit de bruiloftszaal.
Einde van het tweede Boek. |
|