Wilhem de Derde
(1710)–Lukas Rotgans– Auteursrechtvrij
[pagina *****4v]
| |
Verklaring Van de Print voor 't I Boek.
PRins
Wilhem Henrik
geeft, als bruidegom, zyn handt
Aan Britlandts Ryksprinses,
Maria
, d'eer der vrouwen.
De Godsvrucht ziet om hoog, om 's hemels troon t' aanschouwen,
Voor 't heilig offervier dat op Godts altaar brandt.
Kloekmoedigheit, bekleedt met prachtige sieraaden,
Met star en scepter, strekt een lyfwacht aan den Heldt.
De Zuiverheit, zo kuisch gelyk haar duif, verzelt
De schoone bruidt, en pronkt met zedige gewaaden.
's Lands Algemeene Vreugdt word door een vrou verbeeldt:
Zy heeft een bloemkrans en een scheepsroer in haar handen,
Een kroon 't hoofdt, en juicht om 't heil van zee en landen.
De
Ga naar voetnoot*
Ryksbeschermgodt draagt de vrucht die 't aartryk teelt,
Door Overvloedt gestort in Acheloüs horen:
Hy heeft een offerschaal in zyne vuist gelaân.
De blyde Hymen ziet de plechtigheden aan.
Godts Alvoorzienigheit kan hier 't gezigt bekooren:
De zon versiert haar borst; een oog blinkt op haar staf;
Zy wyst op 't vorstlyk Paar, en slaat haare oogen neder:
Zy prest de Luchtbodin van boven op haar veder:
Die daalt, op 't hoog beval, van haaren wolktroon af.
Hier ziet men aan den disch het vrolyk troufeest vieren,
Terwyl de Deugden, in 't verschiet, de bruidtskoets sieren.
| |
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Wilhem de III. Eerste boek.
Ga naar margenoot+
MY lust een wapentoon te zetten op myn snaaren,
D'ontrolde legervaan, door duizent krygsgevaaren,
Op 't roeren van de trom, te volgen, en den Heldt
Te voeren in triomf uit Mavors oorlogsveldt.
My lust een zeeklaroen te steeken, en de kielen
En watertorens, die van zeesoldaaten krielen,
Te voeren door het zout op 't wajen van de vlag.
Ga naar margenoot+Gy Oorlogsgoden, die Godt Mavors ryksgezag
Met uw vermogen styft, en streeft, als lyfstaffieren,
Voor 's Opperkonings oog met vliegende banieren,
| |
[pagina 2]
| |
En schraagt den krygsas van de moedige Belloon,
Helpt, helptme zingen en geleidt myn heldentoon.
Leert my den Herkules afmaalen op myn bladen,
Die 't landt van 't slaafs geweldt verloste door zyn daaden:
Die voor den Godtsdienst stryd op 't brieschend oorlogspaardt,
En gansch Europe in noodt verdedigt door zyn zwaardt.
Ga naar margenoot+Doorluchte Vader, en Grootvaders van myn' grooten
Verwinnaar, schoon de doodt uwe oogen houdt geslooten,
En 't lichaam, afgeslooft door 't oorlog, slaapt in 't stof,
Terwyl de ziel, om hoog by Godt in 't hemelshof
Verheerlykt, gaat ten rei by duizendt Cherubynen;
Uw roem zal in myn Heldt weêr uit uw grafzerk schynen,
En straalen schieten door de gansche waereldt heen.
Ga naar margenoot+Zo veel verwinningen, en sterkbemuurde steên
Den vyandt afgeperst: op zo veel zegetogten
De krygslaurieren, om de strydtbre kruin gevlochten,
In 't Spaansche bloedt geverft: de Vryheidt op haar stoel
Verheven met haar speer; maar eertydts 't wit en doel
Ga naar margenoot+Van Alvaas razerny: den Godtsdienst op d'altaaren
Bevestigt in 't gezigt van zielsgeweldenaaren:
Geboeide slaaven uit de ketenen geslaakt:
De ziel des martelaars, op 't moordtschavot geblaakt,
Gehangen of onthalst, bevreedigt onder 't wreeken.
De bloedtplakkaaten met de vlammen aangesteeken,
En zo veel heil ten dienst van Nederlandt verricht;
Zal nooit de Batavier vergeeten in zyn' plicht.
| |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+Maar al die zaaken, hoe geviert en aangebeden,
Zyn minder, dan myn Heldt te teelen uit uw leden:
Ja al uw krygstrofeen, eerzuilen, hemelhoog
Uit 's vyandts puin gesticht, hoe herelyk in 't oog,
Min waardig, (schoon de Faam alom hun lof zal melden)
Dan dat gy Vaders zyt van zulk een' Zoone, ô Helden!
Ga naar voetnoot*Heeft Nazo met dien toon Augustus oor gevleit;
Myn Zangheldin, verlieft op eere en dapperheidt,
En zo veel deugden, kan haar' yver niet bedwingen,
Om zulk een' lofzang voor uw Nazaat na te zingen.
Beroemde Vorsten, steekt nu 't hoofdt ten grafstede uit,
Verheerlykt met uw gunst myn vrolyk krygsgeluit.
't Gaat wel, ô Helden, 'k hebbe u naaulyks aangesproken,
Of voel myne aders van een edel vier ontstoken.
Noch eens, 't gaat wel: uw gunst ontvonkt myn ingewandt.
Ga naar margenoot+Vaar voort dan, Zangheldin, maar laat de minnebrandt
Uw baak verstrekken om die heirbaan op te streeven;
Doch geen onkuische vlam, als eer de Grieken schreven,
Ontsteeken in de borst van Paris, zal myn bladt
Bezoedelen met puin van troon of koningsstadt.
Een kuische minnedrift, gebout op zuivre gronden,
Gekoestert van de deugdt, om zo veel helsche vonden
In hun geboortensuur te smooren, en het quaadt
Te keeren, voedt myn pen, en stuurt myn heldenmaat.
Ga naar margenoot+Het guure Herfstsaizoen, bevrucht van wintervlaagen,
Verloste een korten tydt het landt van oorlogsplaagen,
| |
[pagina 4]
| |
En dwong den legerknaap te wyken uit het veldt,
In 't heetste van het woên; als Neêrlandts Oorlogsheldt,
De derde
Wilhem
, uit het zegeryke Oranje
Gesprooten, en den echt van 't koninklyk Britanje,
De minnevonken queekte in 't edelmoedig bloet.
Een zoete hartstogt prangt het vorstelyk gemoedt,
Waar voor zyn hart, voorheen' onwinbaar, moet bezwyken.
Hy hadt, niet lang geleên, in d'overzeesche ryken,
Zyn oog verlustigt met het aangenaam gezigt
Ga naar margenoot+Van Hertog Jakobs Telg, Britanjes Konings Nicht.
De tweede Karel was de broeder van haar vader.
Maria Stuarts roem ontvonkt Vorst
Wilhems
ader.
Hoe, zegt hy: zal de Min, in zulk een oorlogsgloedt,
Niet uit te blusschen, dan door dierbaar heldenbloet,
Nu van de togten van myn boezem zegepraalen?
Zal zy de driften van myn oorlogslust bepaalen?
Wech, laffe liefde, ik banne u eeuwig uit myn zin.
Maar niet te hoog! ik voele een ongeneesbre min
Myne aders quetsen, en een goddelyk vermogen
My dwingen de Prinses te groeten met myne oogen.
Vaar wel dan voor een tydt, verlegen Nederlandt:
Zo dra de fakkel van myn huwlyk heeft gebrandt,
En my gelukt tot bruidt dat Ryksjuweel t'ontfangen;
Zal ik, geprikkeldt van het uiterste verlangen,
Weêrkeeren tot uw hulp, om Vrankryks krygsgeweldt
Te stuiten, en uw zaak bepleiten in het veldt.
| |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+Zo spreekt de Vorst, en laat den vloteling beveelen
Zich te bereiden tot den togt; zyn zeekasteelen
De watervleugels aan te binden, om het zout
Te klooven: elk verricht den last hem aanbetrout,
En ievert om 't bevel met arbeit na te komen.
De Goden van den Staat, van blyschap ingenomen
Om 't opzet van den Heldt, genaaken hem om strydt.
Elk heeft een gunstig hart zyn oogmerk toegewydt,
En vergezelschapt met heilwenschende gedachten
Den minnaar naar de kust, daar hem de schepen wachten:
De Hemel, spreekenze, geleide u over zee,
En voere u veilig, Prins, aan konings Stuarts ree;
Daar moet Mariaas oog met gunst uw min bestraalen!
Ga naar margenoot+Terstont gebiedt de Vorst de zeilen op te haalen.
Eool, de koning van de winden, plaatst zyn stoet
In 't oosten, en de kiel bruist veilig door den vloedt.
De doeken zwellen, en de glatgekemde baaren
Bereiden hem den weg. Neptuin, van waterschaaren
Omsingeldt, dobbert op zyn schulpkaros voor uit.
De Nimfen naaken, als Godt Tritons schor geluidt
Ga naar margenoot+De gansche zee vervult uit zynen krommen horen.
De schone Galaté, uit Doris schoot geboren,
Voert, borlende uit den grondt, de Zeegodinnen aan:
Zy ziet, in 't zwemmen om de kiel, de minnevaan,
Van Febus toorts bestraalt, op mast en stengen pronken.
Zy leest uit
Wilhems
oog een hart vol minnevonken:
| |
[pagina 6]
| |
Wy volgen, zingtze, den verliefden Minnaar na,
En zullen u, ô Vorst, geleiden vroeg en spâ,
Ja vlytig dragen op onze armen door de stroomen.
Ik weet een minnedrift valt pynlyk in te toomen.
Ga naar margenoot+'k Hebbe ook in myne jeugdt een minnewondt gevoedt;
En quynde in 't midden van de golven aan dien gloedt,
Niet uit te blusschen dan door 't oog van myn verwinnaar.
De zoon van Faunus en Simetis was myn minnaar.
De stranden, daar wy steets liefkoosden zy aan zy,
Zyn noch getuigen van ons aangenaam gevry:
Myn beeltenis stondt diep in Acis borst geschreven.
Maar Polifemus, door een minnenyt gedreven,
(O doodlyk opzet!) verft zyn klaauwen, gansch verwoedt,
En razende van spyt, in myn bemindes bloet.
Myn vader Nereus, die de tomelooze baaren
Met zynen drietandt kemt, en Doris, die de jaaren
Van zyne jeugdt zo trou kon koestren met haar min,
Beweenden myn verlies met een verslagen zin.
Myn onheil wierdt beschreit van alle waterryen.
Ga naar margenoot+'k Wensche u een beter lot, verliefde Prins, in 't vryen:
Nooit meng' zo bittre gal uw zoete minnevrucht.
Aanschout, myn' zusters, hoe die groote Veldtheer zucht,
En 't ingewandt verlangt, om 't Pronkjuweel der vrouwen,
Het voorwerp van zyn min, in Karels hof t'aanschouwen.
Dryf, gryze Vader, dryf uw winden sneller voort.
De kielen stuiven door de golven op dat woordt,
| |
[pagina 7]
| |
En ankren veilig aan de Brittenlandtsche stranden.
De witte krytberg groet de schepen onder 't landen;
En zietze vrolyk, want de kryg heeft uitgewoedt,
Niet als bestryders, maar als vrienden te gemoet.
Ga naar margenoot+De Teemsvoogdes, belust den Veldtheer met haare oogen
Te naaken, hadt een rok van purper aangetogen:
De blonde haarvlecht, die zo sierlyk speelt en krult
Langs borst en schouder, met een krans van lies gehult;
Begerig met haar stoet den Minnaar op te wachten.
Maar
Wilhem
, afgemat door teedre minneklagten,
Verpoosde door den slaap de togten van zyn hart.
Ik zal, zo spreekt de Nimf, schoon my 't geheugen smart,
O watermaagden, 't geen ik heb gezien voor dezen,
Verhaalen:
Wilhems
komst, een Vorst by elk geprezen,
Errinnert my de zaak: zyn oog ontsluit myn mondt.
De Nimfen zitten om haar wagen neêr in 't rondt.
Ik ken, zo vaartze voort, dien roem der Oorlogshelden.
Ik heb de Faam voorheen' zyn daaden hooren melden.
De Britsche Kroon, helaas, door droevig misverstandt,
Ga naar margenoot+In kryg gewikkeldt met den Staat van Nederlandt,
Kreeg kontschap in 't begin van al deze oorlogsplaagen,
Dat hem den zeestaf en 't gebiedt was opgedraagen
Van Neêrlandts vlooten, om, in 't bloedig zeegevecht,
Door krygskunde en beleidt, te stryden voor het recht.
'k Zag vierwerf achtereen de hooge zeekasteelen,
Drie vlooten, op het zout een felle krygsrol speelen:
| |
[pagina 8]
| |
Want Vrankryk styfde, trots op 't hooge zeegezag,
(De zaak is u bekent) de Brittenlandtse vlag.
Ik dreef myn stroomgespan in 't midden van de baaren;
Belust den strydt van ver t'aanschouwen, en de maaren,
Indien ons 't oorlogslot begunstigde in den slag,
Te draagen naar den Teems op dien gewenschten dag.
De dubble Koningsmagt daagt op aan alle kanten,
Belust de Britsche Roos in Neêrlandts Tuin te planten,
Of Fransche Leliën te zaajen door het veldt;
Maar Hollands Leeuw bewaakt zyn erf in 't zeegeweldt.
Ga naar margenoot+Prins Jakob leidt vol moedt zyns broeders oorlogsvlooten
Als Admiraal, bestuwt van Edelliên en Grooten,
Pilaaren van het ryk, sieraaden van het hof:
Elk strekt een Watergodt, en vlamt op eere en lof;
Ja wenscht de zegekroon te drukken op zyn haaren,
Of eeuwig na de doodt te leeven in de blaâren,
En heldenschriften, die nooit nydt of tydt verslindt.
De roode Vlag vertoondt het hoogste zeebewindt.
De rechte vleugel, daar de witte scheepsstandaarden,
Door eedt en krygsverbondt, met onze vaanen paarden,
Ga naar margenoot+Wordt door het Fransch bevel geleid van Graaf d'Estré.
De dappre Sandwich voert de slinke, en stuift door zee.
Maar 't is onnodig al de Helden op te noemen,
Gy hebt de namen door hun daaden hooren roemen.
De Staat van Neêrlandt zendt den grooten Michaël
Ga naar margenoot+Met zyne vlooten af (hy hadt noch 't zeebevel
| |
[pagina 9]
| |
Ter dezer uure niet uit
Wilhems
mondt ontfangen.)
De Hoofden, wederzydts ten strydt gerust, verlangen
En dorsten om het bloet te zwelgen onder 't slaan.
De strydt begint. 't metaal barst los; en d'Oceaan
Verstrekt een moorttoneel. ja beide d'Admiraalen,
Ga naar margenoot+Belust met doodlyk loot elkanderen t'onthaalen,
Staan pal als leeuwen met een onverschrokken moedt.
De golf van Sowlsbay rookt van 't verschgeplengde bloet.
De braaven sneuvelen, en moeten 't leven laaten.
Ga naar margenoot+De strydtbre Montagu, de roem der zeesoldaaten,
Die eeuwig slaafde voor Vorst Karels ryksgezag,
Die dubble Troonzuil in den raad en kryg, (o slag,
Die Londen eeuwig zal beweenen en beklaagen!)
Wordt met zyn zoon, helaas! te derelyk verslaagen:
De vlammen weiden in zyn waterslot. de noodt
Vermaant den Graaf zyn heil te zoeken in de boot:
Matroos en zeeman volgt, om 't leven te bewaaren,
Maar smoort, voor 't vier bevreest, in 't midden van de baaren.
O deerlyk einde van Britanjes Watergodt!
Ga naar margenoot+Maar Hollandts Admiraal ontmoet geen beter lot.
Ik zag een doodlyk loot zyne ingewanden scheuren;
En most myn vyandt zelf den braaven Gent betreuren.
De kaaken van de Faam gezwollen van 's mans lof,
Ga naar margenoot+Trompetten lang zyn deugdt in Koning Karels hof.
Rochester zag voorheen', door onze nederlaagen,
Dat strydtbaar Waterhooft de zeelaurieren draagen,
| |
[pagina 10]
| |
En wondren doen; zo kloek door Ruiters aangevoert:
Dat moet ik melden; schoon 't verhaal myn hart ontroert,
En 't schaadlyk oorlogsvier noch bliksemt in myne oogen.
't Algiersche roofgespuis bezuurde 's mans vermogen.
De Turksche Maan bezweek voor zulk een Waterzon.
Nu legt hy neêrgevelt die andren overwon.
ô Britten staat my toe dat ik den heldt mag eeren:
Het is een deugdt de deugdt zyns vyandts te waardeeren.
De strydt groeit vreeslyk aan, men moordt, men blaakt, menwoedt.
Ga naar margenoot+Prins Jakob, in 't gevaar van 't Godendom behoedt,
Verlaat zyn zeekasteel, doorboort aan alle kanten:
Hy doet zyn hooftbanier en koningsstandaart planten
Op 't zeeslot, dat zyn naam naar Karels ryksstadt draagt.
Heldt Herman, Schout by nacht, in 't krygsvier onversaagt,
Ga naar margenoot+Door bloedig schuim gevolgt van dappre Brittenlanders,
Bestookt den Admiraal van Hollandt met zyn' standers;
Die wacht den aanval van dien grooten Waterheldt
Op zynen sabel af, en trotst het zeegeweldt.
Men ziet de vyantschap hun beide in d'oogen blaaken.
Zy grimmen tegen een. men lost de koopre kaaken;
Die scheuren 't stroomgevaarte, en booren door de kiel.
Hier wordt matroos gewondt, zygt neêr, en braakt de ziel.
De leden vliegen langs 't verdek, door donderklooten,
Van buskruit voortgeprest, den zeeman afgeschooten.
Ga naar margenoot+Men kruist van wederzyts met branders door de vloot.
Daar storten mast en steng, getroffen van het loot,
| |
[pagina 11]
| |
Met vreeselyk gekraak, en spoelen in de baaren
De zwavelvlammen af. een heir van waterschaaren
Dryft zieleloos op 't zout, en verft de zee met bloet.
Daar ziet men 't oorlogsschip verdrinken in den vloedt.
Hier zengt de kiel de lucht, verrast door brandtgaljooten.
Een schrikkelyk gekerm verryst uit beî de vlooten.
De doodelyke pyn ontsluit den bleeken mondt
Van 't volk, door bouten, schroot, of splinters zwaar gewondt.
Dat onweêr daverde vervaarlyk in myne ooren.
Ik treurde om 't droevig lot den vloteling beschoren,
En zag de zon met bloet in d'oogen ondergaan.
Ga naar margenoot+De nacht voerde eindelyk de donkre schimmen aan,
En bruine schaduwen, terwyl de helden streden.
De schepen zakken af in orde en in geleden.
Elk voegt zich op zyn post, en volgt zyn zeevoogdts vlag.
Zo scheidt de vloot van een op 't scheiden van den dag.
Men ziet van wederzydts de reddelooze schepen,
Van 't barstende metaal doornagelt, binnen sleepen.
Men zendt de dooden en gequetsten naar het landt,
En lost dat lastig pak. de vlooten houden standt
Elkandren in 't gezigt: de zeeman vlamt op voordeel,
En styft zyn dapperheit met krygsbeleit en oordeel.
Zo kruist men heene en weêr een lange wyl op zee.
Ga naar margenoot+De guure winter naakt en voert de stormen meê,
En dwingt den vloteling te zeilen naar de kusten,
En van zyn arbeit in de havens uit te rusten.
| |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+Nu zegt Matroos verheugt: vaar wel, ô scheepsgebou,
Ik slaap veel veiliger in d'armen van myn vrou.
Ja zeil vry heen', verhaal uw vriendt en bloetverwanten
Het onwêer, dat u dreigde aan boort van alle kanten;
Maar zeesoldaat bepaal uw blyschap om de doodt
Der helden, die ge in 't bloedt zaagt wentlen op de vloot,
En sneuvlen aan uw zy: betrou geen aardtsche zaaken:
Hun nootlot is voorby, en 't uw zal haast genaaken.
De weiflende oorlogskans, vol wisselvalligheidt,
Heeft ieders uur getelt, en elk zyn deel bereidt.
Zo spreek ik, en gelei de schepen met myne oogen.
Men hadt de vyandtschap te diep in 't hart gezoogen;
Dat dodelyk venyn, door merg en ingewandt
Ga naar margenoot+Gekroopen, liet geen rust, maar stookte brandt op brandt.
De koude winter kon dien oorlogsgloedt niet blusschen.
Het schrandre krygsbeleit sliep nimmer. ondertusschen
Roept koning Karel, in den aanvang van het jaar,
Den Raadt van 't ryk by een: hier bleek de haatlust klaar:
Men moet, zo spreekenze, Karthago nu verdelgen,
En 't weêrpartydig bloet der Nederlanden zwelgen:
Zy waren eeuwen lang de vyanden van 't ryk,
Uit eige neigingen en voordeel te gelyk.
Men vischt naar middelen, om schatten uit te vinden:
De sterkste zenuwen om 't oorlog aan te binden.
Geen minder vlyt betoont de Staat van Nederlandt:
d'Oranjeboom, zo versch in dezen hof geplant,
| |
[pagina 13]
| |
Begon in 't midden van den winter schoon te bloejen:
Men zag zelf op de zee zyn eedle vruchten groejen
Van zorg en wakkerheit, en in dien krygsorkaan,
Het landt beschaduwt door zyn lommer, veilig staan.
Elk ziet op
Wilhems
arm, geschraagt door Godts vermogen.
De maan hadt zevenmaal haar horens ront geboogen.
Ga naar margenoot+De blyde zomerzon steeg hoog aan 's hemels trans,
En streelde 't aardryk met een aangenamer glans:
Wanneer de golven weêr van zeekasteelen krielen;
In overvloedt bemant met onversaagde zielen.
Ik hoor hoe Nederlandt, op voordeel afgerecht,
Ga naar margenoot+En zeevaart uitgeleert, myn stroomen laagen legt;
En tracht de monden van myn havens toe te sluiten
Met ballastschepen, en heel diepgeladen fluiten,
En 't grove zinkgevaart te booren in myn grondt:
Maar wakkerheit belet dien doodelyken vondt.
Ga naar margenoot+Britanje doet als rook zyns vyands list verdwynen;
'k Hadt anders aan dien brok wel eeuwig mogen quynen
In d'ingewanden, waar dien aanslag niet gestuit.
Maar 't is myn oogmerk niet elks poging en besluit,
Zo schrander uitgedacht, te melden in 't byzonder.
Ik zeg alleen: ik most dien fellen oorlogsdonder
Ga naar margenoot+Verdraagen in myn oor noch driemaal achtereen.
Driewerven wierde op zee vervarelyk gestrêen.
Driewerven dekte Apol zyne oogen op zyn wagen.
Ga naar margenoot+Prins Robbert leidt de vloot: 't was Karels welbehagen
| |
[pagina 14]
| |
Hem 't hooge zeegezag te schenken op dien tydt.
De Brittenlander was verzekert van zyn vlyt.
Ik hoor hem schreeuwen: vecht, ô helden, voor de kroonen.
Ga naar margenoot+De koning zal uw moedt in overvloedt beloonen.
Ik zie voor u bereidt een ryken buit en schat.
Dat niemant nu zyn deugdt door laffe vrees beklad'.
Wy hebben minder magt en kleinder vyandt tegen;
De krygskans lacht ons toe door 's hemels hulp en zegen.
Men zal den Batavier bestooken op zyn kust.
Zo spreekt hy; en zyn woordt vult elk met heldenlust.
Men zegt de Ruiter steeg op 't hooge scheepskampanje;
Hy zwaaide zynen staf ter eere van Oranje,
Ga naar margenoot+En voerde, al spreekende, matroos en zeeman aan:
Ik zie de vyanden bereiden zich tot slaan,
De dubble magten van twee Koningen gezonden;
Myn zoonen toont uw moedt ten trots van Seine en Londen:
Weidt met uwe oogen in d'Oranje zeebanier.
En gy, ô Hoofden, volgt uw eedt en plicht, zo dier
Gezworen aan dien Heldt. helpt my zyn krygsbevelen,
Terwyl de Vorst aan landt zyn oorlogsrol zal speelen,
Uitvoeren op de zee. vecht voor het vaderlandt,
Voor vrou en kindren en 't geloof, ons waardtste pandt.
De Lelikoning zou dat kerkjuweel belaagen.
Laat eeuwig Neêrlandts speer den hoedt van vryheidt draagen
Door uwe dapperheidt. Zo moedigt Michaël
De Hoofden van zyn vloot, soldaat en zeegezel.
| |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+Daar gaat het dondren aan. daar barsten d'yzre keelen.
De kogels weiden in den buik der zeekasteelen.
De stranden daveren door 't vreeslyk zeekrakkeel.
De witte vlag ontsluit het bloedige toneel,
Met Tromp (een Oorlogsman in 't zeebewindt ervaren,
Wiens naam, ons lang bekent, zal zweeven op de baaren,
Zo lang Neptunus vuist den waterscepter zwaait.)
Hier ziet men hoe de kiel om voordeel wendt en draait,
Dan by de windt, dan oost-dan noordt-dan zuidtwaart heenen.
Ga naar margenoot+Zo dra Prins Robbert, en held Sprag in 't perk verscheenen,
Bereidden Michaël, en Bankert zich ten strydt.
Geen leeuwen vochten ooit verwoeder. ieder quyt
Zich dapper voor zyn heer, zyn vaderlandt en erven;
En tracht te winnen, of op 't bedt van eer te sterven.
Prins Robbert schreeut: vecht, vecht voor Karels ryksgezag.
De Ruiter galmt hem na: strydt voor d'Oranje vlag.
Heldt Bankert zoekt met kracht te booren door de vlooten,
Ga naar margenoot+Maar ziet zyn voorsteng en groot marszeil afgeschooten;
Doch Michaël stuift met zyn vlugge kiel gezwindt
Hem na, gelyk een pyl begunstigt van den windt;
En redt den krygsgezel in 't midden van de branders.
Hier gloeit het oorlogsvier der dappre Nederlanders.
Daar praalt het zeebeleit van Stuarts landtgenoot.
Ga naar margenoot+Gins sticht het zeetoneel, in 't aanzien van de doodt,
Een zetel voor de trou; die heerscht, in 't bloedig vechten,
Op 't edelmoedig hart van zo veel waterknechten:
| |
[pagina 16]
| |
Elk arbeidt om zyn vriendt te rukken uit den noodt,
In 't barsten van 't kanon, in 't gieren van het loot.
Ga naar margenoot+Zo vecht men tot de nacht, ter westkimme opgevloogen,
De lugt met zwart bekleedt, en dekt godt Febus oogen.
Men werpt het anker uit, steekt tekenvieren aan,
Om ieders magt by een te zamelen na 't slaan.
Hoe lag de zee bezaait met wrakken, masten, sprieten,
En wandt en stengen, fel gerabraakt onder 't schieten,
En door een donderkloot gebonst van 't waterslot!
Zo dwaalt de holle romp, door 't nydig oorlogslot
Berooft van leden, op de golven heene en weder;
Of zinkt, te diep in 't hart geboort, ten afgrondt neder.
Door zo veel vyandschap hervat men 't zeegevecht
Noch tweemaal achter een. elk oorloogt voor zyn recht.
De haat ontsteekt den moedt, en arbeidt op de zielen:
Dat tuig' de jongste slag, door moorden en vernielen.
Ga naar margenoot+'t Schynt of de vierberg op d'ontruste golven blaakt,
Als 't zwangere metaal salpeterdampen braakt,
En bliksemt over 't zout. de rook bekleedt de wolken.
Verbaasde Thetis, in het diepste van haar kolken
Gedooken, denkt niet meer, gedoodtverft door 't metaal,
Om 't minnekoozen van heldt Peleus, haar gemaal.
Neptuin ontzinkt den moedt terwyl zyn zaalen branden.
De scherpe zeevork ploft tot driemaal uit zyn handen.
Ga naar margenoot+De waterbliksem smeult en zengt zyn gryzen baart.
Ik hoor hem schreeuwen met een schorren toon: bedaart
| |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+O Geessels van de zee, die, razende van toren,
Zo wreedt elkander tracht in 't laauwe bloet te smooren.
Breekt af, ô broeders en nabuuren, maakt een endt
Van bloet te mengen met myn waterelement.
Laat af, ô Karel, tracht in vrede uw staf te zwaajen;
Gy zult een ryker oogst, ô Vorst, van vruchten maajen.
En gy, ô Lodewyk, al lang genoeg gewoedt;
Verlaat den Oceaan: verschoon 't onnozel bloet.
Hou op, ô Nederlandt, hou op, en laat uw schepen
Uitheemsche koopmanschap voor uwe paalen sleepen,
In plaats van doden en verminkten, door het loot
Getroffen, droef betreurt van kroost en bedtgenoot.
Ik hoore, ik hoore alrêe de droeve weduw kermen.
Ik zie den zuigeling 't mishandelt lyk omarmen
Van die hem 't leven gaf, en mengen door geween
(O deerlyk schouspel!) bloet en traanen onder een.
De bleeke bruidt beweent haar minnaar; en de moeder
Den zoon met smert geteelt. de zuster mist haar broeder.
Noch eens, ô helden, staakt uw woeden, laat u raân.
Maar al myn poogen is vergeefs. ô nacht breek aan,
En rol den aardtkloot in uw' bruine en donkre vlerken:
Dek met uw' schaduwen de bloedige oorlogsperken,
En sprei de duisternis weêr over 't marmer heen!
't Gaat wel: de nacht stygt op, en Febus daalt beneên;
En dwingt die leeuwen om hun woeden af te breeken.
Men grypt de zeeklaroen. ik hoor den aftogt steeken.
| |
[pagina 18]
| |
O Brit, ô Nederlandt, hoe is uw haat zo groot!
Bestrydtge uw vriendt uw broêr en uw geloofgenoot?
Wat hebt gy helden voor myne oogen neêrgeslaagen!
Ga naar margenoot+Helpt, Zeegodinnen, helpt. help, Thetis, helpme klaagen;
Beween de zoonen van Godt Mavors, zo beroemdt
Gesneuvelt op het bedt van glori, waardt genoemdt
Van heldendichters, om hunne oorlogsstof te sieren.
Zy kochten voor hun doodt onsterflyke laurieren.
Besproei de wonden, die noch gaapen, met een vloedt
Van traanen. Ridder Sprag, vereeuwigt door zyn moedt,
Dryft zonder leven in zyn zeeslot op de baaren:
Maar eeuwig is zyn ziel ter starren in gevaaren,
Van Smithe en Litleton zo herelyk verzelt.
Hier leggen Fowler, Finch en Worden neêrgevelt.
'k Zag Heyman, Reves en de Neve 't leven laaten.
Al' paerels aan myn kroon, beroemde zeesoldaaten:
Die Karels hoog gezag hanthaafden in den strydt.
Zy leeven na de doodt als wondren van hun' tydt.
Ga naar margenoot+En gy, ô Nederlandt; moet Schram en Vlug beweenen;
Die Lichten zyn te vroeg, met Liefde en Zweers verdweenen,
En Visser, Zwerius, en Gelder, d'eerste spruit
Van haar, die Michaël wel eer omhelsde als bruidt.
Ik zie dien ouden Heldt, met traanen op de wangen,
Besturven aan het lyk van zyn behoutzoon hangen.
Maar 't is te laat beweent: hy sterft, vol roem en eer,
Gelyk een zeesoldaat, in 't midden van 't geweer,
| |
[pagina 19]
| |
Met zo veel helden, die, tot oorlogsramp geboren,
De ziel, maar nimmermeer hun' grooten naam, verlooren.
Rust, rust in eeuwigheidt, na zo veel strydt en leet,
Vermaarde mannen, daarge om hoog op wolken treedt,
En in een heldenry, beroemdt door ooreloogen,
Als heldre starren blinkt, en schittert in myne oogen.
Ga naar margenoot+En gy, door 't nootlot meer begunstigt, die 't gevaar
Ontworstelt zyt, hoort toe; ik zal u naakt en klaar
't Geheim ontvouwen, in den hoogen Raadt beslooten:
Verlaat, ô Engelandt, met uw geblaakte vlooten
Myn stroomen, want ik zie de vredezon alreê,
Met herelyker glans, verryzen uit de zee;
Ga naar margenoot+En alle nevels van uw vyantschap verdwynen
Voor dat gewenschte licht, dat in uw hof zal schynen
Van 't Nederlandtsche strandt. maar gy, ô Batavier,
Hebt noch te stryden met de Fransche zeebanier;
Gy zult myn' golven door uw' wapens weêr ontroeren,
En naar een andre kust de zeekortouwen voeren.
Hou moedt. u staat noch meer te stryden. 'k zal myn vloedt,
Van lyken opgepropt, zien zwellen door uw bloet.
Ga naar margenoot+En gy, ô Watervoogdt, ô roem der Admiraalen,
De zon uws levens zal verdwynen met haar straalen.
Ja beef vry, Ruiter, want het nootlot is gespelt,
En 't vonnis van uw doodt alrede om hoog gevelt.
Een eilandt ryst'er uit de Middelandtsche baaren,
Trinakrie, voorheên door woedende oorlogsschaaren
| |
[pagina 20]
| |
Zo menigmaal ontroert: gy zult, ô Michaël,
D'Oranje vlaggen, door Vorst
Wilhems
zeebevel,
Daar hene voeren, om den Spanjaardt by te springen;
En Vrankryks roofgespuis, zo 't mooglyk was, te dwingen
Messina, tegens recht verovert en verkracht,
Te ruimen; en die plaats te leevren in de magt
Van haaren Opperheer, tot schrik der muitgedrogten.
Gy zult de Lelivloot, op twee verscheide togten,
Bestooken, in 't gezigt van Etnaas zwavelkolk:
Die vreeslyk flikkert in het oog van 't watervolk.
Gy zult, (myn zeggen is gegrondt) in 't zegepraalen,
Uw jongste zeetriomf daar met uw doodt betaalen.
't Iönisch pekel, dat Messines boorden lekt,
Zal schaamroodt blyven, door uw dierbaar bloet bevlekt.
De lucht zal weenen, en de golven zullen schreien.
Een algemeene rou zal 't lyk naar 't graf geleien.
Uw Opperwaterhoofdt, en Neêrlandts Oorlogsgodt
Zal beeven op 't gerucht van uw rampzalig lot;
Hy zal uw grasgewelf met zegetekens kroonen.
Een Heldendichter zal aan 't Y met Roomsche toonen
Uw doodt uitgalmen van de hooge plaats in 't oor
Der Batavieren, en elk moedigen uw spoor
Te volgen, om vol vier die heirbaan op te streeven;
En baanen hun dien weg door 't voorbeeldt van uw leven,
En braave daaden, vry van smette en lasterschuldt.
Ga naar margenoot+Hier zweeg Neptunus; en 't Orakel is vervult:
| |
[pagina 21]
| |
Ga naar margenoot+Na zo veel zwaarigheên van woeden en verdelgen,
Vermoorden, blaaken, en onnozel bloet te zwelgen,
Verzoent de gulde Vreê, gestegen van den troon,
Den Staat van Nederlandt met Koning Stuarts kroon.
Maar Ruiter sneuvelde op de Middelandse plassen.
Men zag een doodlyk loot den Admiraal verrassen.
De doodt kroop langkzaam door een voetwonde in zyn hart:
Een doodt die Neêrlandt en de grootste Vorsten smart.
Ga naar margenoot+Terwyl de Teemsvoogdes van haaren glazen wagen
Neptunus godsspraak meldde, en tweepaar waterslagen,
En d'ooren streelde van de Nimfen door 't verhaal;
Ontwaakt de Vorst. zy groet den Heldt, en zegt: ô praal,
Ga naar margenoot+En luister van deze eeuw, zyt welkom aan myn stroomen:
Ik hadt de tyding van uwe aankomst niet vernomen,
Of schoot uit plechtigheidt myn purpren zeerok aan,
En laste myn gespan in 't stroomgareel te slaan,
Om u te groeten met ontsag en nedrigheden.
Ik merke d'oorzaak van uw komste en weet de reden.
Uw oogmerk en besluit is op de min gegrondt.
Prins Jakobs Dochter heeft uw ingewandt gewondt.
Gy tracht Mariaas handt als bruidegom t'ontfangen.
Gezegende echt! gy zyt ons uiterste verlangen.
Wat zal uw bruiloftsknoop, ô Prins, een vasten bandt
Van vrientschap vlechten met ons Ryk en Nederlandt!
Die broeders zullen dan elkandren niet bestooken.
Dan zal geen zeegolf door hunne oorlogsbliksems rooken.
| |
[pagina 22]
| |
Zo blyft het woedendt zwaardt gezegelt in de scheê,
En ik in eeuwigheidt verbonden aan den vreê.
Wy zullen dan niet meer, door vier van wraak aan 't blaaken,
De fakkels slingeren in uwe riete daken,
Noch vissershutten en gehuchten, die, gerust,
Geen vyandt wachten, meer verwoesten aan uw kust.
Noch Neêrlands Hektor zal, met toortslicht in zyn' handen,
Myn' havens naaken, en myn' zeegevaarten branden.
Een gloedt van vriendschap zal, ontsteeken door deeze echt,
De harten wederzydts ontvonken. ieders recht
Zal ongeschonden op de woeste golven bloejen,
Dan zal de zeevaart door de koopmanschappen groejen.
Vaarwel, doorluchte Prins, omhels de Ryksprinses;
Ontdek uw minnebrandt. hier zweeg de Teemsvoogdes;
Ga naar margenoot+En
Wilhem
groet haar met een oog vol dankbaarheden.
De liefde midlerwyl kroop dieper door zyn leden.
Ga naar margenoot+'t Verlangen om zyn ziel t'aanschouwen noopt zyn reis.
Hy ziet de kruinen van het Koninklyk paleis,
Ten hemel opgebouwt, van verre met zyne oogen,
Ga naar margenoot+En 't prachtig Londen, ryk van aanzien en vermogen.
Hy naakt de Koningsstadt, en streeft ter hofpoorte in,
Verwelkomt van den Raadt, en Karels hofgezin.
Ga naar margenoot+De Britsche Koning zelf ontfangt hem in zyn' zaalen,
Beveelt den onderdaan den braven Vorst t'onthaalen
Met alle waardigheên; gelyk zo groot een gast
Een Prins, een Bloedtverwant, en Neêrlandts Veldtheer past.
| |
[pagina 23]
| |
Ga naar margenoot+Men spreid' de tafels in de marmre galleryen.
Het sierlyk hofbanket, gedischt aan alle zyen,
Verlustigde den smaak. de hofknaap schonk den wyn.
De nektar gloeide in 't gout, op speelde in 't kristallyn.
Men zag de vrolykheidt door 't dierbaar nat ontvonken.
De Koning greep een kroes ter kimmen vol geschonken:
Zyt welkom, sprak hy, in myn ryken, brave Zoon
Van Stuarts dochter, eer de lust van vaders kroon.
Myn zusters beeltenis herleeft weêr in uw wezen.
Uw vaders dapperheidt is in uw hart verrezen.
Zo spreekt de Britsche Vorst en drinkt den beker uit.
De kamers zwellen van een vrolyk feestgeluit.
Elk volgt den Koning na, en leegt de gulde schaalen.
D'Oranje Veldtheer slaat zyne oogen door de zaalen;
Ga naar margenoot+Hy ziet een ryk getal van beelden in 't verschiet,
En vraagt wie dat ze zyn. d'afbeeldtsels die gy ziet,
Zo antwoordt Karel hem, zyn Koningen, voor dezen
Beheerschers van den troon. dit kunstwerk wordt geprezen,
Van 't allerkeurigst oog, voor groot en ongemeen.
Gy ziet hier Vorsten en Vorstinnen onder een.
Ga naar margenoot+Daar pronkt Elizabet, myn neef, aanschou haar wezen;
Gy zult den Godtsdienst uit haar heilige oogen leezen.
Die Goddelyke Vrou, en groote Kruisheldin
Gaf wetten aan het volk, als Britlandts Koningin,
Een langen reeks van viermaal tien en tweepaar jaaren;
En ieverde onvermoeit voor tempels en altaaren.
| |
[pagina 24]
| |
't Hervormde kruisgeloof was haar begeerte en lust.
Haar zetel was gesticht op vaste vrede en rust.
Haar wysheidt ging den aardt der vrouwen ver te boven.
De gansche waereldt most haar liefde en vriendschap looven.
De doodt van die Vorstin sleepte ieders vreugde in 't graf.
Ga naar margenoot+Den zesden Jakob wierdt in haare plaats de staf,
Door wettig erfrecht, van het Britsche ryk gegeeven.
Gy ziet dien vroomen Vorst daar afgebeeldt. naar 't leven.
Hy hadt de deugden van zyn groote Voorzatin,
En heerschte vreedtzaam met dien zelven geest en zin.
Hy kon de paalen van zyn heerschappy vergrooten,
En ploegde 't pekel met zyn rykbemande vlooten;
Maar niet om oorlogsvier t'ontsteeken op de zee.
Hy plant zyn onderdaan op d'Indiaansche ree,
En sticht zyn ryksgrens op d'Amerikaansche stranden.
De Roos wascht weelig door zyn vlyt in vreemde landen.
Maar 't is onnodig al de Vorsten, zy aan zy,
Zo kunstig afgemaalt in beeldt of schildery,
Te melden; want gy hebt hun' daaden wel geleezen.
Prins
Wilhem
antwoordt met een neêrgeslaagen wezen.
Ga naar margenoot+Hy zag zyn Grootvaârs beeldt, die door 't rampzalig lot
Most knielen voor de byl op Londens moordtschavot;
En met onnozel bloet den wrok en haatlust blussen
Van 't wispelturig volk, dat Kromwel voerde op 't kussen,
En tot Beschermheer koos; die recht en wetten van
De kroon zo schelms verriedt, gelyk een aardstiran.
| |
[pagina 25]
| |
Dat denkbeeldt perst den Prins de traanen uit zyne oogen.
Dit merkt de Britsche Vorst: ik zie uw hart bewoogen,
Myn neef, zo vaart hy voort, door 't aanzien van dien heldt,
Ga naar margenoot+En martelaar van 't ryk zo helsch ter neêr gevelt.
Ik most myn vader zien onthalst door beulen handen,
En zelf, in ballingschap en afgelege landen,
Zyn asch betreuren, van myn staf en kroon berooft.
My hing een zwaare bui van rampen over 't hoofdt.
'k Hoor dat myn vyanden verwoet hun vierschaar spannen,
En zweeren 't vorstlyk bloedt voor eeuwig uit te bannen,
En nimmer Koningen te dulden op den troon.
De vader lag vernielt. nu dreigt de haat den zoon.
Wat wierdt'er in dien tydt onnozel bloet vergooten,
Om myn gerechte zaak, van Edelliên en Grooten!
Die met ontzag den naam van Koning Karel noemt,
Wordt van den Raadt begrimt, en schelms ter doodt gedoemt.
Men rooft de middelen en schatten van myn vader.
Een ander slaat zyn klaauw, gelyk een aartsverrader,
Aan 't vorstlyk eerebeeldt, op markt of beurs gesticht.
Zo holt de razerny, vervreemt van deugdt en plicht.
De Schotsche landgenoot ontsloot in 't endt zyne oogen.
De wroeging kon den haat in 't hart niet meer gedoogen,
En schennis, tegens recht myn erfdeel aangedaan.
Ga naar margenoot+Gerechtigheidt daalt neêr en tast den landzaat aan.
Men zendt Gezanten af, en noodtme, zonder schroomen,
Door tekenen van trou, in 't Schotsche ryk te komen:
| |
[pagina 26]
| |
Ik sta den voorslag toe; en steek van Neêrlandts kust
Vol moedt in zee: doch van myn nootlot onbewust.
Ik lande veilig, en wordt van den ingezeten
Met vreugdt verwelkoomt, en voor Koning uitgekreeten.
Maar deze plicht was op geen zuivren grondt gebout;
My wierdt noch kerklyk recht noch godtsdienst toebetrout:
Ik zag myn magt besnoeit, en most dien hoon verdraagen.
Nu sliep myn vyandt niet, maar Kromwel leîme laagen,
En voerde 't leger van zyn muitelingen aan.
Ik ruk myn heir by een, en moedig 't volk tot slaan;
Ja trek met minder magt de vloekverwanten tegen.
Te Dumbar viel de strydt, tot nadeel van myn degen.
'k Zag Leith en Edenburg verovert na 't gevecht.
Zo woede in Ierland ook de krygskans tegen 't recht.
Ik hoor van allen kant de doodelyke maaren
Van nederlaag, en 't lot begunstigt de barbaaren,
Verraders van de kroon, bestryders van hun Heer.
'k Wierd eindelyk, myn neef, met allen plicht en eer,
Ga naar margenoot+In 't Schotsche ryk gekroont. myne onderdanen zwoeren,
Met goedt en bloedt voor my den oorlog uit te voeren.
Ik ruk myn benden naar de grens van Engelandt:
Maar 't nootlot, tegen 't recht der Koningen gekant,
Bestooktme met een magt van eindelooze plaagen.
Ik most myn leger zien verwonnen en verslagen,
En schandig wyken voor myn vyandt uit den slag.
Ik, die voor korten tydt in 't Schotsche ryksgezag
| |
[pagina 27]
| |
Ga naar margenoot+Met kroon en scepter pronkte, en vorstlyke sieraaden;
Most nu myn lyfgevaar in slechte boergewaaden
Door 't veldt ontvluchten, in den koninklyken glans
Verbergen voor myn volk. ô nydige oorlogskans!
Wie zal den wrevel van myn landtzaat niet vervloeken?
Ga naar margenoot+Ik most behoudenis en heil in Vrankryk zoeken,
En schuilen in dat ryk drie jaaren achter een;
Maar steets ontfangen met veel eere en waardighêen.
Ik zal door lang verhaal uwe ooren niet verveelen;
En 't is myn oogmerk niet u alles meê te deelen,
't Geen in myn afzyn wierdt verhandelt in myn ryk.
(De zaak is u bekent.) elks drift was ongelyk.
Men vondt de harten daar verdeelt. ik mostme vleien
Dat twedragt van 't gemoedt hun zou den val bereien,
En binnelandts krakkeel den muiter doen vergaan;
d'Uitheemsche vriend had al voor my zyn best gedaan.
Ga naar margenoot+Ik doolde in ballingschap door vorstelyke hoven.
Uw waarde Moeder, Prins, (ik moet haar vrientschap looven,
Haar liefde erkennen) quam my groeten in dien staat.
My dunkt ik zie haar noch, besturven in 't gelaat,
Den stroom van Agrippyn besproejen met haar traanen.
Zy treurde om Vaders moordt, en vloekte d'onderdaanen.
Myn vrienden onderwyl versterken hun banier.
Ga naar margenoot+My wordt gebootschapt, dat myn vyandt Olivier
De ziel hadt uitgebraakt; en dat veel Ridders waaken,
Ter liefde van de kroon, voor myn vervalle zaaken.
| |
[pagina 28]
| |
Ik hoore dat myn magt groeit aan van tydt tot tydt,
En dat rechtvaardigheidt de dwinglandy bestrydt.
Godts vierschaar kan het quaadt wel voor een tydt gedoogen,
En zien de boosheidt aan met onverschillende oogen;
Maar eindlyk barst de wraak in volle maaten uit:
Dan zwicht geweldt en twist voor 't Goddelyk besluit.
Dan zinkt het onrecht, en gerechtigheidt dryft boven.
Ga naar margenoot+Ik wordt voor Koning weêr geroepen in myn hoven.
Een algemeene vreugdt geleidtme naar myn vloot.
De Staat van Neêrlandt, dien myn onheil lang verdroot,
Onthaaltme, voor 't vertrek, met eere en plegtigheden.
Ik zag u handt aan handt met uwe Moeder treeden.
Uw levens dageraat beloofde een helder licht.
Ik greep u in myn arm, met traanen in 't gezigt,
En sprak: ô jonge Prins, nooit moet u 't nootlot plaagen;
Maar 't wisselbaar geval in uwe kindsche dagen
U vrientschap zweeren, met een diergestaafden eedt,
Die nooit verbroken worde; en keeren ramp en leet.
My bleek hoe 't ongeluk begrimt de hoogste troonen;
Ga naar margenoot+Door 't moorden van den Vorst, en 't zwerven van zyn Zoonen.
Ik stort noch dagelyks myn traanen op zyn graf.
Hier breekt de Koning zyn verhaal en woorden af.
Ga naar margenoot+'k Heb dikmaal, zegt de Prins, myn Moeder hooren klaagen:
Hoe heeft myn ziel een wyl geworstelt met de plaagen!
Sloeg ik myne oogen naar 't ondankbaar vaderlandt:
Ik zag den Koning daar op 't hevigst aangerandt.
| |
[pagina 29]
| |
Van 't brullende ongedierte, en tygers, die, verbolgen,
Hun Vorst en wettig Heer uit boze drift vervolgen;
Tot hy, op 't moordtoneel gestegen, met zyn bloet
Den wrok van 't volk verzaadt, dat onrechtvaardig woedt.
Aanschoude ik myn paleis en vorstelyke zaalen;
Ik zag geen muurtapyt, noch hofsieraaden praalen;
Maar wanden, die, met rou behangen, om de doodt
Steets treurden van hun Heer, myn Prins en echtgenoot.
Noch wil 't hartnekkig lot zyn afgunst niet bepaalen;
Myn waarde broeders en getrouste vrienden dwaalen,
En zwerven achter lande, als ballingen, ontbloot
Van vorstelyken staat. in 't midden van dien noodt
Schiet my niet over om myn leven te vermaaken,
Dan 't drukken van uw mondt, en 't streelen van uw kaaken,
En 't oog t'aanschouwen, daar myn
Wilhems
oog in speelt,
O jonge Prins: maar hoor, wat u myn hart beveelt:
Indien het ongeluk, na 't einde van myn leven,
(Ik zoek de doodt) volherdt, en myne broeders sneeven,
Ik eisch van u de wraak. verdelg het muitgespan,
Tot zoen van vaders schim. verniel den aartstiran,
Als u de tyd, myn zoon, verziet van manneleden.
Dan rust ik eeuwig in myn grafzerk, wel te vreden.
Zo sprakze steets; daar ik, in myne onnozelheidt,
De traanen droogde van haar wangen, nat beschreit;
In 't kinderlyk gemoedt door haare klagt bewoogen.
Ga naar margenoot+Ik ben myn zusters ziel, voor 't hartlyk mededogen,
| |
[pagina 30]
| |
Noch dier verbonden, zegt de Vorst; maar laat ons niet
Meer melden van ons leet, en uitgewoedt verdriet.
De jaaren slyten meest de rampen die ons drukken,
En wissen uit het hart geledene ongelukken;
Want zo men eeuwig op zyn tegenspoedt bleef staan,
Men zou versmooren in 't herdenken, en vergaan.
Wy zyn die donkre bui voorspoedig weêr te boven,
En hebben beide stof om 't Godendom te looven:
Ik, die in zekerheidt, na 't stuiten van 't geweldt,
Sint acht paar jaaren my ten rykstroon zag herstelt,
Daar ik, zo teêr bemindt van al myne onderzaaten,
In volle rust bezit myn koninklyke staaten:
En gy, ô Prins, die, met veel waarde en eer versiert,
Gelyk een Krygsgodt, wordt in Nederlandt geviert;
En torst den last van Staat en oorlog op uw schouderen;
Ja, draavende op het spoor van uw geheiligde Ouderen,
Geeft klaare tekens door uw heldendeugdt en moedt,
Dat gy gesprooten zyt uit hun doorluchtig bloet.
d'Eertitels, die gy door het zwajen van uw degen,
In 't overzeesch geweste, als Veldheer, hebt verkreegen,
Verlustigen myn ziel; zo dat ik, wel vernoegt,
Van vreugdt moet juichen, om de waarde u toegevoegt.
De naauwe bandt van 't bloet verbindtme zo te spreeken,
En liefde, die haar vier kan in myn borst ontsteeken.
Ik min u, braave Prins, ja hou vry voor gewis,
Dat my uw heil zo waardt, als zelf de ryksstaf, is.
| |
[pagina 31]
| |
De schrandre
Wilhem
toont den Vorst zyn dankbaarheden
Voor zulk een heusch gesprek, en antwoordt op zyn reden
Met zo veel wysheidt, dat al 't hof, en d'adeldom,
En 't dischgenootschap zit als spraakeloos en stom;
Door 't redeneeren van den Veldheer opgetoogen.
Ga naar margenoot+De nacht, in 't vaale kleedt aan 't bruine zwerk gevloogen,
Hadt lang de dagtoorts van Latonaas zoon geblust.
De Vorsten scheiden, en begeven zich te rust.
Een aangenaame slaap bekruipt en streelt de leden.
Men leidt Prins
Wilhem
in een zaal vol kostlykheden,
En prachtig nachtvertrek voor zyne rust bereidt.
De vorstelyke koets was sierlyk opgespreit.
Maar liefde stoort den slaap, en dwingt zyn oog te waaken.
Hy voelt den minnegloedt zyn boezem heeter blaaken.
Hy woelt. hy klaagt. hy zucht. heldt Tithons schoone bruidt
Stak weder op haar beurt de kruin ter golven uit,
En boorde een zoom van gout aan 't zwerk. de zonnewagen
Wierdt steil uit Nereus schoot ten hemel opgedraagen.
Hy springt van 't ledekant, en wandelt door de zaal.
Ga naar margenoot+De Koning hadt rontom, op dat ik recht verhaal,
Met voordacht zyn vertrek met wandttapisseryen
Bekleedt; waar in de min blonk uit aan alle zyen
Door oude dichtselen; en ieder schildery
Verbeelde een minneklagt, of aangenaam gevry.
Een opgetooide sleep van blonde Hofgodinnen,
Volleert en afgerecht in harten t'overwinnen,
| |
[pagina 32]
| |
En 't jeugdig ingewandt te zetten in een gloedt;
Verstrekt de Ryksprinses, Maria, tot een stoet;
Daar zy op 't wandttapyt, als door Minervaas handen
Naar 't leven geborduurt, om 't vorstlyk hart te branden,
't Bekoorlyk slaapvertrek ontsteekt door haar gezigt;
En schept in 't midden van den nacht een helder licht,
Door duizent starren, die steets flikkren uit haare oogen.
De Nimfen leggen voor haar' voeten neergeboogen.
Ook hadt de Koning, om het oog van dezen Heldt
Te streelen, wapens op het wandtsiraadt gestelt.
Hy wist dit voorwerp kon een groote ziel bekooren.
Een ry van helden, uit Gradivus bloet geboren,
En in zyn wapenschool van jongsaf opgevoedt,
Geleidt zyn krygsgespan; daar hy, van 't volk begroet
Met trommelklanken, die zyn hart en ooren streelen,
Den oogst der velden blaakt met rokende gareelen;
En sleept de Koningen, geklonken van den troon,
Geketent aan zyn as, in zegepraal ten toon.
Men zag'er tenten, en ontrolde veldtstandaarden,
Zoldaaten in 't geweer, en brieschende oorlogspaarden.
Hier streden Hektor en Achilles ryk van moedt;
De stroom van Simoïs zwelt van 't geplengde bloet.
Daar vecht Anchizes zoon, begunstigt van de Goden,
Met Turnus benden, en bezaait het veldt met dooden.
Gins werpt de strydbre maagd Kamille schicht op schicht,
En streeft den vyandt met haar vrouwen in 't gezigt.
| |
[pagina 33]
| |
Noch volgde een lange sleep van Vorsten, om hun' daaden
Door Mavors zelf gekroont met groene lauwerbladen;
Maar in een later eeuw tot stryden voortgebragt.
Hier ziet de Vorst, tot roem van zyn vermaardt geslacht,
De sabels blinken van de Prinssen van Oranje;
Die Neêrlandt rukten uit de tiranny van Spanje.
De stormbok beukt den muur. men voert de ladders aan.
Hier naakt een leger, om den vyandt op te slaan.
Dit alles hadt door vlyt een levendt oog verkreegen,
Dat zelf de kunst natuur beschaamt, en maakt verlegen.
D'Oranje Veldtheer slaat zyne oogen hene en weêr,
Door 't koninklyk tapyt; maar niets behaagt hem meer
Dan 't aangenaam gezigt van zyn Mariaas leden.
Hy zag haar jaagende op de groene zoden treeden.
Zy hadt een zwynspriet in de blanke vuist gelaân.
De jagtrok plooide om 't lyf; de haarvlecht, los gedaan,
Speelde om de schouders heen. staak, zegt hy, staak uw jaagen,
Gy hebt myn hart alreê gevangen wechgedraagen;
Ik buig, verwonnen, my voor uwe voeten neêr.
Hy drukt het beeldt, gelyk Pigmalion wel eer
D'ivoore maagdt omhelsde, en kust de zyde draaden.
Hy kan zyne oogen in 't aanschouwen niet verzaaden.
Ga naar margenoot+Terwyl de minnaar zucht, vervolgde Apol zyn reis,
En spiegelde zich in de tinnen van 't paleis.
Hy treet ter slaapzaale uit. de stoet van Edellieden
Verwacht den Prins, om hem de morgengroet te bieden;
| |
[pagina 34]
| |
Elk toont zich tot zyn dienst volvaardig en bereidt,
En draaft op zyn bevel. de Britsche Majesteit
Ga naar margenoot+Verwacht hem in zyn hof, en leidt hem naar de zaalen,
Om hoofsche jufferen te groeten, daar ze praalen
In 't blinkende gewaadt. hy ziet de Koningin,
In 't midden van haar stoet en prachtig hofgezin.
Maria zit'er by. gelyk de maan haar glanssen
Verheerlykt boven al de sterren aan de transsen
Van 't hemelsche gewelf; zo munt haar schoonheidt uit.
Hy dankt den Hemel, en het opperste besluit,
Dat zulk een minnares voor hem hadt uitgekoozen.
Men zag Maria van een eerbre schaamte bloozen,
Op d'aankomst van den Heldt: zy voelde alrêe den schicht
Haare aders quetsen door het vorstelyk gezigt.
Zy trachtte met geweldt de minnevlam t'ontveinzen;
Maar 't oog verklikte 't hart en binnenste gepeinzen.
't Inwendig vier borst uit. wanneer 't gezelschap scheidt
Vertrektze alleen in 't hof, belust op d'eenzaamheidt.
Zy had dien braaven Heldt noch eens gezien voor dezen,
En in haar hart geprent de trekken van zyn wezen.
Ga naar margenoot+Zy hadt zyn oorlogsroem lang van de Faam gehoort:
Door zo veel deugden wierdt de Ryksprinses bekoort.
Zy tradt in 't slaapvertrek met een van haar vertrouden;
En sprak de juffer aan: ik kan my niet onthouden
Van u te melden dat in 't hart beslooten leit.
Myn kuische ziel wordt door een minnedrift gevleit.
| |
[pagina 35]
| |
Ik ken de krachten van de liefde en haar vermogen.
Hoe braaf vertoonde zich Prins
Wilhem
voor myne oogen!
Hoe schoon van opzigt, en bevallig van gelaat!
Hoe komen over een zyn zeden en zyn staat!
Men ziet de deugden in zyn aangezigt geschreeven,
En waare tekenen van een doorluchtig leven.
Men leest den Godsdienst uit zyne oogen en het recht.
Wie zou niet haaken naar zo wenschelyk een echt!
Ik heb myn liefde alleen gegrondvest op de deugden:
Nooit wierdt myn hart verlokt door dartle minnevreugden;
Dat tuig' d'alziende Godt, die daaglyks van omhoog
Myn hart en ingewandt doorsnuffelt met zyn oog;
En dien ik eeuwig eere en diene in myn' gedachten.
Ga naar margenoot+Al die met God begint heeft niet dan heil te wachten,
Zo antwoord haar de maagdt. men kent uw aart, Prinses,
Gy volgt den regel, en de Goddelyke les;
Gy geeft van godtvrucht en geloof ontelbre blyken.
Dat tuige uw ommegang in Koning Karels ryken;
Dat tuige uw zuivre min, die zulk een vroomen Heldt
Tot bruidegom verkiest, die zo veel deugden telt:
Hy heest zyn oogmerk aan den Koning en uw Vader
(De zaak is u bewust) ontdekt. de tydt komt nader
Waar in ge uw bruiloftsvreugdt zult deelen, wel vernoegt,
Het schynt een Godtheidt heeft u beide aan een gevoegt.
Gezegent Paar, gy zult den Godsdienst trou beschermen,
Gy door gebeden, en uw minnaar door zyne armen.
| |
[pagina 36]
| |
Uw heilig leven stort den zegen over 't hof.
Uw onbevlekte deugdt geeft al de wereldt stof
Om u te looven. uw verstandt, in top gereezen,
Wordt van den Koning en zyn onderdaan gepreezen.
Door zo veel gaaven is uw bruîgom ook vermaart.
Noch eens, gezegende echt, zelf door Godts handt gepaart!
Zo heilzaam voor u zelf en voor uwe onderdaanen!
Zo spreekt de juffer; en een beek van brakke traanen
Besproeit Mariaas wang door haare oprechte reên.
De zon trok onderwyl haar' straalen naar beneên;
En Karels hof lag in een diepen slaap gezonken.
Ga naar margenoot+Nu rust Maria niet; zy voelt haar hart ontvonken
Van heilig vuur; zy knielt voor haare sponde neêr;
Zoekt Jesus, en pleegt raadt met hem, haar Opperheer.
Zy zucht om zegen in haar voorgenoome zaaken:
En smeekt dat Godt voor haar, en zy voor Godt mag waaken,
In 't huwelyksverbondt. zo heilig wordt de nacht,
In Gods gezelschap, van Maria doorgebragt.
Ga naar margenoot+Zo dra de blonde Auroor, gehult met goude straalen,
En roozen om de pruik gevlochten, uit haar zaalen
Op d'ochtentkoets verscheen in 't ooste, tradt myn heldt
Des Konings lusthof in, van Edelliên verzelt.
Hier zag hy by geval Maria, neêrgezeten
By 't springen van een bron; om, met een rein geweten,
Haar Godt, den Schepper van 't herboren morgenlicht,
Te groeten, haar gebedt te storten, en haar plicht
| |
[pagina 37]
| |
Door diepe zuchten aan den Heilandt te bewyzen;
En al de weldaân van haar Hemelvoogdt te pryzen.
Ga naar margenoot+Hy stoortze niet, voor dat de Godtsdienst was volendt.
Maar eindlyk treedt hy toe, en maakt zyn komst bekent.
Hy was met voordacht van den hofsleep afgetreeden,
Om haar in eenzaamheidt zyn zielsgenegentheden
T'ontdekken, en zyn hart t'ontsluiten voor haar oog:
Beroemde Ryksprinses, zo spreekt de Vorst, gedoog,
Ga naar margenoot+Dat ik uw schoonheidt met een morgenwensch mag groeten.
Ik heb u nederig zien knielen voor Godts voeten;
Terwyl uw zuivre ziel van d'aarde naar omhoog,
Op vlerken van 't geloof, by hem ten hemel vloog.
Nu gun' de Godtheid, die gy viert en houdt in waarde,
U 't allerhoogste goedt, en voorspoedt hier op aarde;
Ga naar margenoot+En schenke aan my 't geluk, ô Vorstelyke Vrou,
Dat ik in 't echtverbondt, vol liefde en steeds getrou,
Dien zegen met u deel'. ik heb met lust voor dezen
Toen ik te Londen quam, ô Schoonheidt nooit volprezen!
Om 't moederlyke bloet, uw Vader, en den Vorst,
Die op 't gezalfde hoofdt de Britsche rykskroon torst,
Te groeten, met ontsag, en onderdanigheden,
Uw zoet gelaat gezien, en welgemaakte leden.
Ik zag uw levenszon verryzen met veel licht.
Ik zag ô Schone, en wierdt getroffen door 't gezigt,
Verovert door uw deugdt en Goddelyke zeden.
Myn vaderlandt, de Staat van Nederlandt, bestreden
| |
[pagina 38]
| |
Van Koning Lodewyk, verplichtte, in hoogen noodt,
My spoedig wederom te keeren met myn vloot,
Om 't vyandlyk geweldt te stuiten met den degen.
Ik landde, en trok te veldt, gewapent met Godts zegen:
Maar midden in 't gewoel, en oorlogsbezigheên,
Wierdt ook myn hart door uw volmaaktheidt fel bestreên.
Wie zou een hertstogt, zo rechtmatig, wederstreeven?
Die drift wierdt meer genoopt, en feller aangedreeven,
Door 't hooren van uw deugdt, en sterke zuchten tot
Het waare Kruisgeloof, en Goddelyk gebodt.
Die liefde drongme voort. zo ben ik door de stroomen,
Alleen om uwent wil, weêr in dit ryk gekomen.
Ga naar margenoot+Noch eens: sint ik u zag bekoorde gy myn zin.
Uw vroomheidt boven al verwon myn ziel, Vorstin.
Mariaas aanschyn bloost. zy zwygt, maar d'oogen spreeken,
En melden 't minnevier, in haare borst ontsteeken.
De lusthof blaakt van min, met al het tuinsiraadt.
De beelden schynen zelfs te leeven in dien staat;
En lonken tegens een. ja d'Echo voelt in 't harte
Een nieuwe minnevlam, of quynt aan d'oude smarte:
Zy zoekt haar lieveling Narcis' den hoftuin door,
En schreeuwt uit rots en steen: kom hier. waar vluchtge voor?
't Schynt of de bladen aan de dorre boomen groejen,
En doodtsche telgen by den winter jeugdig bloejen.
Ga naar margenoot+De liefde ontvonkt het al in dezen blyden dag.
Nu schynt de zonnekar veel schooner dan ze plag.
| |
[pagina 39]
| |
De rossen speelen in de blaakende gareelen.
O tydt, gewenschte tydt, wat zult gy wondren teelen,
Ga naar margenoot+En heil en zegen door dit huwelyksverbondt!
Maria zwygt niet meer: de liefde ontsluit haar mondt:
Zy stemt den troudag toe. de Koning en zyn Broeder
Bewilligen den eisch van Neêrlandts Staatbehoeder;
En Hertog Jakob schenkt zyn dochter aan den heldt.
Gy hooge Kooren, die godtvruchte toonen stelt
Op hemelsnaaren, en in Godts volmaakte hoven
Ga naar margenoot+Den waaren Bruidegom Vorst Jesus looft hier boven,
Leert my dit bruiloftsfeest, de blyschap van Euroop',
De heilbron van Britanje, en Neêrlandts lust en hoop
Beschryven naar den eisch. ô Englen, helptme zingen!
En laat myn bruiloftsgalm tot in den Hemel dringen.
Ga naar margenoot+Nu vliegt de Faam gezwindt te Londen langs de straat;
En maalt den onderdaan de blyschap in 't gelaat.
Westmunster zwelt van vreugde, en schatert, onder 't hooren
Van zulk een huuwlyksmaar. de daken krygen ooren,
En vangen 't feestgesehal. paleis en hoftrans juicht.
Elk volgt het Vorstlyk Paar naar 't hooge koor, en buigt
Zich neder uit ontsag. ja duizent duizent menschen
Ga naar margenoot+Vervullen aarde en lucht met heil- en zegenwenschen.
Zo krygt d'Oranje Vorst dat onwaardeerbaar pandt,
En Englandts ryksjuweel ten echt door 's Bisschops handt.
Men steekt de vlammen aan op Godtgewyde altaaren,
En smeekt om zegen aan den Hemel onder 't paaren.
| |
[pagina 40]
| |
Een heilige yver blaakt Mariaas oogen uit.
De vroome
Wilhem
volgt het voorbeeldt van zyn bruidt.
Men roept de Godheidt aan. men knielt tot driemaal neder.
Ga naar margenoot+'t Scheen of een Engel vloog beneden op zyn veder,
En dit Orakel spelde in 't midden van de Kerk:
Nu blyft de Godtsdienst door dit Huwlyk vast en sterk
Gewortelt in myn grondt. en gy, getrouwe schaaren,
Vreest geen gewetensdwang, noch kerkgeweldenaaren:
Ja schoon uw vyandt grimt, staat pal, betrout op my:
Deze echt bevrydt uw ziel en lyf van slaverny.
Deze echt zal 't vreemde vier van myne altaaren bannen,
En breidelen 't geweldt der woedende tierannen.
Ga naar margenoot+Na 't sluiten van de kerk, wordt
Wilhems
feest bereidt,
De zaal geopent, en de bruiloftsdisch gespreidt.
De rykdom en de pracht vertoont zich boven maaten.
Men discht het hof banket in goude en zilvre vaten.
Een ander zwaait een geur van wierook door de zaal.
Die brengt den wynkruik aan. en deze draagt een schaal,
Gedreven naar de kunst, uit louter gout geklonken,
Daar d'oude Koningen wel eer op 't feest uit dronken.
De hofknaap toont zyn lust in 't werk, en woelt met vlyt,
Gelyk een byzwerm krielt, en arbeidt elk om strydt.
Men plant de fakkels op de gulde kandelaaren.
De maagdegalm geleidt de zoete bruiloftssnaaren.
Ga naar margenoot+Daar treedt Vorst
Wilhem
met zyn bruidt ter kamer in.
Hier volgt Vorst Karel, met zyn stoet, en Koningin,
| |
[pagina 41]
| |
Ga naar margenoot+Omsingelt van den sleep uitmuntende Vorstinnen,
En juffers opgetooit, als Hemelsche Godinnen,
In stasikleeden, ryk met diamant bezet.
Men roem' geen heerlykheidt van Thetis bruidsbanket;
Daar al het Godendom, van blyschap ingenomen,
Ga naar margenoot+In 't feestgewaadt verscheen, als d'oude Dichters droomen.
Daar Hymen 't hofvertrek verlichtte door zyn glans.
Daar Venus 't bedt versierde, en voerde een rei ten dans
Van dartle Minnegoôn, en drie Bevalligheden:
Terwyl de Twistgodes, met uitgeteerde leden,
Te voorschyn tradt, en strooide een appel door de zaal,
Gevult met vyantschap; die 't onrechtvaardig staal
Gewet heeft, dat wel eer de wereldt heeft bestreden,
En Pergamum verwoest, en d'Aziaansche steden.
Ga naar margenoot+Zwygt, oude Dichters, zwygt; hier vindt men beter stof.
Men viert een grooter feest in Koning Karels hof.
Hier ziet men 't waar Geloof, in onbevlekte kleeden,
En 't witte lyfsieraadt, de bruiloftszaal betreeden;
Die zwaait de huwlykstoorts, die door de kamer brandt.
Ga naar margenoot+Hier spreit de Godsdienst, maar geen Venus, 't ledekant;
Dat na een langen reeks van twisten en krakkeelen,
Den vrede en dierbre rust voor Jesus Kerk zal teelen.
Ga naar margenoot+Hier daalt de Vrientschap, nooit van veinzery besmet,
Met open boezem neêr: zo volgen op haar tredt
Ga naar margenoot+De Deugden in 't paleis, en zwermen hene en weder.
De Vorsten zetten zich op gulde zetels neder,
| |
[pagina 42]
| |
En purper hoftapyt. zo wordt die groote nacht,
Wiens glans de zon verdooft, met blyschap doorgebragt,
Ga naar margenoot+En vrolyk onderhoudt. men ziet de starren zinken.
De zilvre maan begint met flaauwer glans te blinken.
De Britsche Vorst vertrekt. de Veldtheer leidt zyn Bruidt
Naar 't eerbaar ledekant, en stapt ter hofzaale uit.
Ga naar margenoot+De Ridders blyven; en elk voelt zyn hart ontsteeken,
Om d'oorlogsdaden van den Heldt, zo versch gebleeken
Ten dienst van Nederlandt, te hooren uit den mondt
Van
Wilhems
hofgevolg: gy Helden, die den grondt
Van deze zaaken weet, en zaagt, als oog-getuigen,
Het heir van Lodewyk voor zyn banieren buigen,
En nooit uw Vorst verliet in 't veldt op 't bloedig spoor,
Verbergt niet, spreekenze, 't verhaal; maar streelt ons oor
Met
Wilhems
krygsbedryf, daar Vrankryk voor most zwichten;
Gy zult het Hofgezin van Karel dier verplichten.
De braave Bentink, die, als Gunsteling, den Prins
Steets volgde, neemt het woordt: ik zou zyn roem geensins
Ga naar margenoot+Verzwygen, zegt hy: maar, wat wiltge van my weeten?
Een zaak, die lang de Faam door 't ront heeft uitgekreeten?
Daar niemant in uw ryk, zo dicht aan Neêrlandts kust
Gelegen, van ons leet kon blyven onbewust?
Het Schevelingsche strandt, door hoogverheve duinen
Verheerlykt, groet van verre uwe oevers en de kruinen
Van 't Krytgebergte, die zich spieglen in de zee.
Een dichte buurschap hecht uw kust aan onze ree:
| |
[pagina 43]
| |
Verschoontme dan, en staakt uw eisch, ô Britsche Heeren.
Ga naar margenoot+Maar Karels Hof houdt aan: indien gy ons begeeren,
Beroemde Bentink, volgt, wy zullen met vermaak
Onze ooren leenen aan 't verhaal van zulk een zaak,
Waar van Europe waagt en 't geen de Faam te voren
Ons toeblies, uit uw mondt met meer genoegen hooren.
Verhaal hoe Neêrlandt wierdt geredt, uw Veldtheers lof.
Hoe kan men op dit feest verhandlen grooter stof?
Ga naar margenoot+Terwyl gy 't zo begeert, ô Zuilen, die de troonen
Van Koning Stuart schraagt, 'k zal my gehoorzaam toonen,
Zegt Bentink: maar staat toe, dat ik van Neêrlandts leet,
En zo veel rampen, die ons drukten, als gy weet,
Een aanvang maake; eer ik de zegeryke bladen
Vlechte om myn Veldtheers kruin, en zyn manhafte daaden
Als aan uw oog vertoone; op dat ik in 't geheel
Die af mag maalen in een oorlogstafereel.
Einde van het eerste Boek. |
|