| |
| |
[pagina ***4r]
[p. ***4r] | |
Op Koning Willem den Derden, in Nederduitsch heldendicht vertoont door den heer Lukas Rotgans. Eximiae laudis succensus amore.
WAt hore ik? ROTGANS geest, van hoger drift nu zwanger,
Belooft eerlang ons in hoogdravend heldendicht
Een groter werkstuk, dan de grootste heldenzanger
Voor Neêrduitsche oren zong, of ergens bragt in 't licht.
De derde WILLEM uit den huize van Oranje,
Die 't Neêrlantsch Staatschip redde in onwêer, nooit zo zwaar,
De derde van dien naam ten ryxtroon van Britanje
Gestegen, om al 't ryk te bergen in gevaar;
Dat wonder van onze eew, die spiegel aller vorsten,
Uitdeler van veel gunst der hemelsche oppermagt,
Bedwinger van gewelt, ten afgront uitgeborsten,
Beschermer van wat Godt en 't menschdom dierbaarst acht;
Hersteller van Euroop, der helden schoonste voorbeelt,
Der volken vryburg, by de Kzaarsche majesteit
Bezoek en verre reize uit Moskou waardt geoordeelt;
Is d' eerstof, daar zyn brein zo ruim en breet in weit.
| |
[pagina ***4v]
[p. ***4v] | |
Wat raat? wie staat met u, ô ROTGANS, niet beladen?
Met volle zeilen steekt uw schip af van de ree.
Is 't hier niet al te zwak? en kruistge wel beraden,
Voor klip noch bank beducht, dees grondeloze zee?
Wat kragt is tegens zulk een kunstwerk opgewassen?
Dit zou de schoudren van een Maro, of Homeer
Alleen, of beide, in een gesmolten, naulyx passen;
Al kroont d'aaloutheit hen met meer dan menschlyke eer.
Achilles wrok mag op veel moort en neêrlaag roemen,
Ulisses dwaaltogt, en Eneas heldenwerk
Te lande en ook ter zee: 't is by geen' helt te noemen,
Die Christus ryk bevryt, verlosser van zyn kerk.
Wie durft zyn snaren op zo hoog een' zangtoon zetten?
Zie, ROTGANS, zie wel toe. De nooit vermoeide Faam,
Die vlugge postbodin der werelt, mag trompetten:
Zy blaast met al haar magt, bazuint zich uit den aâm.
Verschrikt de val u niet van hem, die toom en teugels
Der goude zonnekoets durft mennen zonder schroom,
Noch Ikarus, daar hy de zon met wasse vleugels
Te na komt, en zyn ramp vernoemt den zouten stroom?
Hoe? raze ik, van den geest der poëzy bezeten,
Die dichters buiten 't spoor, als redenloos, vervoert?
Of drome ik op Parnas, den dichtberg der poëten,
Door ydle vreze en zorg in mynen droom beroert?
Broekhuizens, Burmans, en Hennynen, brave renners
In 't renperk van Apol, verlichten, stellen my
Gerust, met Monens, en met Branden, kloeke kenners,
Grootmeesters in de kunst der eedle poëzy.
Zy moedigen uw' geest, ô ROTGANS, die zo vierig
Ten zangberg opstreeft, van dien arbeit nimmer moê:
Uw lofzucht lovenze, al met ere ook zelfs eergierig,
En juichen u om stryt, ô heldendichter, toe.
Vaar voort dan, vaar dus voort; en laat u niet verdrieten
In zulk een eerperk, als Romein noch Griek ooit zag,
| |
[pagina ****1r]
[p. ****1r] | |
Daar elk te kort schiet, naar zo schoon een wit te schieten.
Breng groten WILLEM, zelf dus groter, aan den dag.
Styg uit de laagte om hoog door scherpe en steile rotsen.
Zo baant Amilkars zoon door d'Alpen zich een baan.
Ikaar en Faëton, die zon en hemel trotsen,
Ontbreekt al heel geen prys, terwylze iet groots bestaan.
Al wacht hier Neêrlant gansch volkomen geen gelykheit
Van zang en zangstof, elk verheft uw eêl vernuft,
Dat in zo ryk een stof, met onuitputbre rykheit
Van kunst en vonden, nooit verlegen staat, noch suft.
'k Zie u ten dichter van den grootsten vorst geheiligt
Door Klioos milde gunst; een dichtspoor u betreên,
Op WILLEMS heldenspoor, voor u alleen geveiligt,
Daar 't niemant anders waagt, of na u, of voorheen.
Gy leeft, waar WILLEM leeft en zweeft op alle tongen,
Onsterflyk met uw' naam: gy blinkt met 's konings glans:
Uw lof wort met zyn' lof of Helikon gezongen.
Hem eert Minerve en Mars, u Febus met zyn' krans.
J. Vollenhove
.
|
|