| |
| |
| |
XXX. De Venetiaansche Schilderschool.
Aan het begin der eerste wending van het groot kanaal, wanneer men het van de Sint-Marcusplaats opvaart, vindt men het museum van Venetië, gevestigd in de Academia delle Belle arti, vroeger een dier eigenaardige vergaderplaatsen van godsdienstige broederschappen, die men in groot getal te Venetië aantreft en die den naam van Scuola dragen.
De catalogus der verzameling van schilderijen geeft 679 nummers op, voor het grootste deel tot de Venetiaansche school behoorende. Nergens kan men deze dan ook gemakkelijker en vollediger leeren kennen dan hier.
De Venetiaansche school, men heeft het reeds herhaaldelijk doen uitkomen, sedert Schnaase in zijne Niederländische Briefe er het eerst de aandacht op vestigde, heeft eene treffende overeenkomst met de Nederlandsche in het algemeen en met de Antwerpsche in het bijzonder. De stad der Lagunen, zoowel als het land aan de monden van Schelde, Maas en Rijn, lag in een rijk gedrenkt en vlak land, waar de lucht, bezwangerd met waterdampen, de voorwerpen minder scherp afteekende, maar frisscher en rijker kleurde dan elders. Als Nederland was Venetië een handeldrijvende staat, hier als ginder hield men meer van stoffelijke weelde en lichamelijk genot dan van hoogere of dichterlijke bespiegelingen. Ieder weet, hoe groot de weelde in kleederdracht, hoe buitensporig de zorg in het kleuren en opsmukken heurer haarlokken bij de Venetiaanschevrouwen | |
| |
was. Het bijzonderste letterkundig figuur der stad is de zinnelijke en liederlijke Aretino; het levendigste beeld, dat zich aan onze herinnering voordoet, wanneer wij aan oud Venetië denken, is dat van een eeuwigdurenden carnaval, waar onder de vermomming allerlei dingen gebeurden, die weinig met eene strenge moraal overeenkomen.
In die stad mocht de burger zich elke uitspanning en uitspatting veroorloven, als hij aan den hoogen adel slechts het bestuur der republiek overliet, en van geen ander genot behoefde hij zich te spenen dan van het doorgronden der staatsgeheimen. Het hoogere geestesleven werd aldus gedempt, het wijsgeerig onderzoek, de vrije gedachte op staatkundig en maatschappelijk gebied aan banden gelegd; de stoffelijke genietingen, de verzorging van het lichaam traden op den voorgrond.
Zoo ging het in het leven en zoo in de kunst. De Venetiaansche school is eene bij uitstek stoffelijke. Vergelijkt men haar bij eenige andere Italiaansche, dan valt dit kenmerk terstond in het oog. De Florentijnen leggen hunne eer in het kunstig samenstellen der groepen, in de harmonische lijn der figuren en in de verhevenheid van het geestelijke leven: in alles wat men idealisme noemt. De Venetianen zoeken te zegepralen door hun tooverachtig licht en kleurenspel, door den rijkdom van draperijen of architectuur. Om gedachte in hun werk geven zij door den band niets; om lijn en samenstelling geven hunne grootste meesters dikwijls heel weinig; als het tafereel er maar feestelijk, pralend en prachtig uitziet, dan zijn zij te vreden. De personages der tafereelen vermoeien zich niet met denken persoonlijk leven hebben zij niet veel; maar hunne lichamen zijn heerlijk en heerlijker nog hunne kleederen. Iets stoffelijks ligt er zelfs in de opvatting hunner vrouwenfiguren. Men vergelijke slechts, om dit te gevoelen, een der heiligen of zinnebeeldige maagden uit Rafaëls taferee- | |
| |
len, of uit de werken der Florentijnen met eene Venetiaansche dame van Veronese of met eene Danaë van Tiziano, dan zal men de eerste rank van leest, maagdelijk van uitdrukking vinden, terwijl de laatste vrouwen van rijpen leeftijd en bloeienden ledenbouw te bewonderen geven. Ook onder andere oogpunten komt de school der Lagunen met die der Nederlanden overeen. In beiden vindt men in later tijden het realisme steeds klaarder en klaarder uitgesproken. De Bassano's doen denken aan Jordaens, Canaletto heeft verwantschap met onze schilders van stadsgezichten. In beide landen verhinderde de vochtige luchtgesteltenis de frescoschildering, in beide ook werd de olieverfschildering de eenig beoefende en aldus werden de kunstenaars door hun klimaat en door de aangewende stoffen aangespoord om meer in glansende kleuren dan in edele lijnen heil te zoeken. Maar, staken wij die algemeene beschouwingen, om ons meer bepaald met de bijzonderste stukken uit de Academia delle Belle Arti bezig te houden, en uit deze den gang der Venetiaansche school te leeren kennen.
Het oudste stuk dagteekent van 1381 en bestaat uit eene reeks tafereelen uit het leven van Christus, door Stefano Pievano en di Semitecolo. De eerste der twee kunstenaars leverde de middelstukken; zijne hoofdfiguren Jesus en Maria hebben iets van Fra Angelico's ingetogenheid; maar ernstiger, stroever dan de zachtaardige figuren van den Florentijnschen meester zien zij er uit. De engeltjes hebben die stroefheid eenigszins afgelegd en schijnen tot een gelukkiger leven te ontwaken. De zijstukken door Semitecolo zijn meer archaiek en stammen rechtstreeks van de Bizantijnen af. De aangezichten der personages zijn nog zwart, maar in die stramme figuren wordt toch reeds het leven merkbaar.
Meer dan eene halve eeuw verloopt eer wij een tweede | |
| |
stuk ontmoeten; ditmaal is het eene Onze Lieve Vrouw met twee heiligen, door del Fiore. Diepe ernst staat te lezen op het gelaat van Maria, linksch zijn hare gebaren, sober de kleuren, alles dus nog ouderwetsch en weinig voorspellend wat de Venetiaansche school worden zou.
Weldra zou deze zich echter veropenbaren. Eene talrijke schildersfamilie uit Murano, een eilandje op een half uur afstand van Venetië gelegen, leverde de eerste kunstenaars van hooger beteekenis aan de stad der Lagunen. Het oudste hunner werken, gedagteekend van 1440 en gemaakt door Giovanni en Antonio Vivarini of da Murano, verbeeldt eene Kroning van Onze Lieve Vrouw. Zij zit op eenen hoogen zetel, tusschen de drie personen der heilige Drievuldigheid. Hare voeten rusten op de kap eener nis, waar eene schaar engeltjes in staan, allerlei kenteekens dragende; aan weerszijde van haren troon zijn talrijke heiligen geschaard. Vier groepen van twee figuren zitten vooraan. Dan volgen drie rijen, waarvan de hoofden, door gulden heiligenkransen omgeven, aan beide zijden van den troon opstijgen, nauwgezet tegen elkander opwegend, in kunstelooze regelmatigheid hoofd tegen hoofd geplaatst. Alles verraadt hier de meest argelooze opvatting van het tafereel en de kindsheid der kunst; maar bewonderenswaardig zijn reeds de schoone hoofden, eerbiedwaardig bij de prelaten, en maagdelijk rein en liefelijk bij de vrouwen. Reeds ook hebben vleezen, draperijen en hemel de warme tinten, de gesmijdige, doorschijnende schaduwen, die de Venetiaansche school niet meer verloochenen zal. In de engeltjes onder Marcus' voeten, zien wij de voorloopers van die verrukkelijke kinderen, die Giovanni Bellini en Bonifazio aan de voeten hunner madonnas zullen doen musiceeren.
Een stuk van Antonio Vivarini en Giovanni d'Allemagna, dat 56 jaar later, in 1496, geschilderd werd en Onze Lieve | |
| |
Vrouw tusschen twee engeltjes en twee kerkleeraars verbeeldt, toont ons reeds de praal en pracht, die de werken der meesters uit de volgende eeuw kenmerken.
Gelijktijdig met de Vivarinis, ofschoon een weinig later komende, leven de gebroeders Bellini. In den oudsten hunner, Gentili Bellini (1421-1507), vinden wij eenen nauwgezetten vertolker der natuur. Zijne Processie op de St. Marcusplaats, bijvoorbeeld, toont ons een tafereel uit het werkelijk leven, zonder opsmukking weergegeven. Op den achtergrond de St. Marcuskerk, rechts en links de paleizen der Procurazie, en op de markt de onmetelijke stoet der processie, die geheel het voorplein en de rechter- en linkerzijde inneemt. Te midden der plaats eenige afzonderlijke groepen: de leden der broederschappen in hunne witte, de senatoren in hunne roode mantels gedrapeerd. De vlaggen op de gebouwen, het baldakijn, waaronder de priester stapt, de kerk, schitterend als een kleinood, dit alles is in de werkelijkheid kleurig genoeg om de verdichting nutteloos te maken, en in de nauwlettende studie dier ware menschen is er stof tot schilderen in overvloed. Later zullen de groote meesters minachtend neerzien op die onderdanigheid aan de natuur; maar stellig is in de geschiedenis der Venetiaansche school dit tijdperk van gezond realisme niet het minst merk- en prijzenswaardig. Gentile Bellini was geen groot kolorist; wel kiest hij zijne tonen hoog, maar zijne vleezen zijn te donker, iets wat er toe bijdraagt om zijne tafereelen stroef en hard te maken.
Geheel in denzelfden trant als Gentile Bellini werkte Vittore Carpaccio, die ongeveer een kwart eeuw na hem geboren werd. De Academia bevat eene lange reeks historische stukken van zijne hand. Een hunner verbeeldt eene Wonderdadige genezing te Venetië, door eene relikwie van het Kruis voltrokken. Het stuk laat ons eenen blik slaan op de oude | |
| |
stad; men ziet er de bruggen over het Kanaal, de edellieden in de loggie hunner paleizen, de gevels met hunne sierlijke architectuur en de daken met hunne trechtervormige schoorsteenen. Dit alles is wat stijf en hoekig naast elkander geplaatst, maar genietbaar in den hoogsten graad, en meer aangrijpend dan menige hoogdravende heiligenlegende.
De Geschiedenis van de H. Ursula leverde denzelfden meester stof tot tien groote stukken, waarin wederom met nauwgezetheid en waarheidsliefde de voorvallen afgebeeld worden. De handelende personages zijn mannen en vrouwen uit des schilders dagen, de gebouwen zijn aan Venetië ontleend, alles is gezien, en zonder eenige andere bezorgdheid dan die om waar en klaar te zijn, weergegeven. De menschenfiguren zijn klein, maar uitvoerig gemaald: geene pralerige gestalten, geene geidealiseerde hoofden; zij zijn gekleed als de burgers dier dagen en op hunne gezichten staat, evenals op de beelden van van Eyck en Massijs, de stempel van zorg en werk gedrukt. De vleezen zijn donkergrijs; maar de kleurenladder der kleeren is rijk: rood, goudgeel, geel met zwarte bloemen, donkergroen, alles om het hoogst getint en om het kostelijkst gekozen. Ook hunne omgeving is rijk: open zuilengangen van zeldzaam marmer, paleizen op den achtergrond ontmoet men t'allen kante. Er is in die ouderwetsche, realistische schilders reeds een duidelijk uitgesproken trek om feestelijke tafereelen weer te geven. De achtergrond baadt in warm licht en de zon viert onbezorgd haar hooggetij; maar tegen haren lachenden glans steken de menschelijke figuren nog donker en hoekig af; men ziet het hun aan, dat zij tot een geslacht behooren, dat nog gewerkt, gewaakt, gezorgd heeft, dat feestvieren bij hen eene uitspanning en eene buitenkans is.
Bij Veronese en zijne tijdgenoten wordt daarentegen het feesthouden gewoonte, het zwoegen en zorgen zeldzame uitzon- | |
| |
dering. De menschen hebben hun eigen leven verloren om op te gaan in het kleuren-concert, waar zij en hunne draperijen in medespelen; de kunstenaar luistert niet meer onderdanig naar de stem der waarheid, de waarheid moet zich schikken naar de eischen zijner verbeelding, zijner opvatting. Het spijt mij werkelijk, dat de school dien ouden weg verlaten en de oogen van het lichaam gesloten heeft, om alleen met die van den geest te zien. Ik geloof niet dat Tiziano's en Veronese's scheppingen minder kleurig, minder aangrijpend zouden geweest zijn, indien zij ze in de ware wereld en niet in de wereld hunner verbeelding geplaatst hadden.
Laat ons echter al terstond aanmerken, dat van Gentile Bellini en Carpaccio de overgang tot Veronese niet onvoorbereid was. Giovanni Bellini, (1426-1516), de jongere, maar grootere broeder van Gentile, deed eenen eersten en gewichtigen stap op den weg van de hervorming der Venetiaansche school. In plaats van tafereelen, ontleend aan de geschiedenis, schilderde hij bij voorkeur madonna's en heiligenbeelden, en, zijn tooneel verplaatsende in den hemel, gaf hij aan zijne personages ook eene bovenaardsche schoonheid. Onder de vele stukken, die het museum van hem bezit, trof mij vooral eene O.L.V. met haar kind tusschen twee heilige vrouwen, S. Magdalena en S. Catharina. De samenstelling is eenvoudig, kunsteloos zelfs. Het kindje staat recht op de knie van zijne moeder, die zich met hem niet bezighoudt; de beide heiligen zijn, ieder op zich zelve, in hare gedachten verslonden, zonder te bemerken, dat iemand zich nevens haar bevindt. Maar hoe schoon, hoe rein, hoe heilig die drie vrouwen zijn! Op haar gezond lichaam, op hare jonge ongekreukte trekken ligt de dons der maagdelijkheid; uit hare groote, starkijkende oogen spreekt de kinderlijke eenvoud; het zijn schuchtere, | |
| |
droomerige figuren, die eerbied inboezemen door hunne onschuld. En wat kleur, en wat licht! Elk figuur flonkert van gloed op den donkeren achtergrond; zorgvuldig zijn zij bewerkt, zonder eenige breedheid, maar ook zonder eenige zorgeloosheid; zij zijn geschilderd voor hen zelven, niet om plaats te nemen in een tafereel, en daar een bevallige groep te helpen vormen, of draperijen in kunstige vouwen te doen plooien.
Hemelbreed is het verschil tusschen dezen ingetogen zorgvuldigen meester en de latere beroemde kunstenaars der Venetiaansche school, voor wie geene beweging te stout, geene samenstelling te sierlijk is.
Na de geboorte van Giovanni Bellini verloopt er haast eene halve eeuw, eer wij nieuwe groote meesters in het godsdienstige vak zien opdagen; maar dan komen er kort na elkander drie ter wereld, die den hoogsten rang innemen, namelijk Palma de oude (1470-1528), Giorgione (1475-1511) en Tiziano (1477-1576). Met hen is de eigenaardigheid en de roem der Venetiaansche school voor goed gevestigd. Hoe hoog zij echter staan, kunnen zij mij Giovanni Bellini niet doen vergeten, en verflauwen hunne werken geenszins den diepen indruk, dien de oudere schilder op mij maakte.
Van Palma den oude heeft het museum eenen ‘H. Petrus op den troon, met zes andere heiligen’, schoone, edele figuren in warme bruine tonen. Zij hebben de droomerigheid van Bellini afgelegd, en in de sierlijke, breede lijnen hunner gestalte, in de beweging van hun lichaam en de uitdrukking van hun gelaat, ziet men, dat zij tot een krachtig en handelend leven ontwaakt zijn.
Van Giorgione is er hier een van die portretten, zooals zij alleen in Venetië geschilderd werden: wonderwerken van kunstvaardigheid, die een model tot in de ziel laten blikken, en met eenen de verrassendste uitwerksels van licht en kleur | |
| |
te bewonderen geven. Het edel figuur, dat Giorgione hier afgebeeld heeft, is warm verlicht als door eenen blakenden vuurgloed, het heeft de voornaamheid, die Van Dijck later aan zijne conterfeitsels zal geven, met dit onderscheid, dat de Antwerpsche schilder den hoogen bruinen gloed zal verzachten en doorschijnender maken.
Wat aan Tiziano eene hooge beteekenis geeft in de Venetiaansche school, is, dat hij het middenpunt uitmaakt, waar de oudere en de jonge school samenloopen, en beider goede hoedanigheden op de gelukkigste wijze versmolten zijn. Tusschen de ingetogen figuren van Bellini, Palma, Giorgione en de veelbewogen, uitbundige gestalten van Veronese en Tintoretto; tusschen den blakend warmen toon der eersten en de schitterende kleuring der tweeden, staat hij, de gulden middelmaat houdend. Hij wordt negen en negentig jaar oud en doorleeft heel den bloeitijd der twee geslachten, die Venetië's school groot maakten; hij begint met in den trant der stillere, wel verzorgde tafereelen van zijne voorgangers te werken, en brengt daarna het hoogste dramatisch leven in zijne scheppingen, zonder in woestheid of bandeloosheid te vervallen. Zijn gelukkige aanleg weet het evenwicht te houden tusschen alte nuchtere eenvoudigheid en al te willekeurige persoonlijkheid, en volle frischheid en volle kracht in die wijze zelfbeheersching te bewaren.
Wij bewonderen hier van hem Maria's gang naar den Tempel, een zeer oorspronkelijk opgevat werk, dat bij den eersten oogslag verrast en bekoort. Rechts in de hoogte ziet men den tempel van Jerusalem, waar de hoogepriester Maria wacht; beneden staat ter linkerhand de groep verwanten en vrienden, die haar tot hier begeleidden; de jonge maagd bestijgt geheel alleen den overgrooten trap, die heel het middendendeel van het tafereel inneemt. De volkshoop, die beneden | |
| |
is blijven staan, prijkt met de prachtigste, hoogst gekleurde kleedijen; de hemel, die Venetiaansche hemel het zijn kan; de lichtwerking over heel het doek bezit de grootste kracht en tegen en tusschen al dien glans en schittering komt het kleine eenvoudige meisje des te treffender uit. Geheel alleen en schuchter als een kind, dat eene groote menschendaad verricht, gaat zij te midden van het zonnige doek, aller oogen aller eerbied naar zich trekkende, als eene uitgelezene onder de menschenkinderen.
Het museum bezit nog van Tiziano de Hemelvaart van Onze-Lieve-Vrouw, zijn meesterstuk: - voor velen het meesterstuk der Venetiaansche school. Het beroemde werk bestaat uit drie boven elkander geplaatste groepen. In den hooge: God de Vader, wiens hoofd, borst en armen alleen zichtbaar zijn. De armen zijn opengespreid en met de twee engelen, die zich rechts en links bevinden, trekt het indrukwekkende figuur eene stoute en geheimzinnige lijn door het tafereel. Onze Lieve Vrouw, in het rood gekleed, met eenen blauwen mantel, die achter haar zich zwellend uitzet, vaart in het geslagen en opgeheven, haar hoofd is met onuitsprekelijk zoet verlangen naar boven gewend, als geraakte zij in vervoering door het vooruitzicht van het geluk, dat zij gaat genieten. Dit gebaar en die uitdrukking zijn onvergetelijk. Een halve kring van mollige engeltjes, in de liefelijkste vormen en houdingen, omgeeft haar en draagt de wolken, waarop zij naar boven rijst. Beneden staan de apostelen, die het wonder met verbaasdheid aanschouwen. De eene slaat de handen omhoog, als wilde hij de beminde moeder van den meester weerhouden; een andere vouwt ze samen met eene uitdrukking van eerbiedige bewondering; Joannes zegt haar weemoedig vaarwel; | |
| |
allen zijn in levendige beweging gebracht door het wonder, dat zij zien gebeuren, allen drukken hunne liefde en hun spijt in welsprekende en natuurlijke gebaren uit. Deze dichte groep, die eenen vasten grondslag aan het stuk geeft, sluit zich door zijne krachtige en plotselinge beweging aan bij de stijgende vaart van Maria en geeft aldus eene geniale eenheid aan het werk.
De kleur is hoog en vol, de roode draperij van Maria en van twee der apostelen, het witte kleed van twee andere, de blanke wolkjes en vooral de ambergele glorie, waarin Maria zweeft, hebben vaste tonen, die met volle licht getroffen worden en op den donkeren grond krachtig uitkomen. Het stuk, zooals al diegene, welke zich in deze zaal bevinden, is slecht geplaatst, onvoldoende verlicht, en waarschijnlijk zijn de tonen ook wat zwart verschoten, zoodat de figuren hier en daar plekken maken.
Na Tiziano's geboorte verloopt er weer een geruime tijd, eer de meesters van het volgende en laatste geslacht der groote schilders opdagen. Laat ons slechts de voornaamste uit de talrijke groep noemen: Paris Bordone (1500-1570), Bonifazio (1500-1570), Tintoretto (1518-1594), Paul Veronese (1528-1588).
Met deze meesters, te beginnen van Paris Bordone, verliest de school geheel en al hare ingetogenheid; van de afgemetenheid der ouden blijft geen spoor; Tiziano's bezadigdheid en wijs overleg worden als lastige banden verworpen; elke toom en teugel wordt moedwillig verschopt en persoonlijke vinding, stoute en aangrijpende schikking, uitstalling van pracht en praal, bekoring der zinnen, medesleeping van den aanschouwer, eigendunkelijke scheppingslust voeren den scepter. De dichte, krachtvolle gloed, de rijke en hooge tonen worden verzacht, verbroken en verbrokkeld, en een blond en lachend | |
| |
licht, en wemelende, tintelende kleuren over de doeken verspreid. Maar wat meesterschap in die fantazij, wat kunst in dien willekeur, wat genie in die virtuositeit! Van de natuur afwijkende, in persoonlijke opvattingen en berekende uitwerkingen zich verlustigende, moest de school weldra tot haren val neigen, en, na Tintoretto en Veronese, kon op de baan, die zij ingeslagen was, niet meer verder worden gegaan. Maar is de strekking ongezond en het stelsel tot uitsterven gedoemd, wat kloeke persoonlijkheden glansen er in die laatste rij van groote Venetianen!
Paris Bordone opent den weg. Het museum bezit van hem een stuk, dat verblindend van lichtgloed is. Men verbeelde zich een open hal, waarvan de achtergrond gevormd is door eenen witten marmeren muur, in keurig loofwerk uitgehouwen, met marmeren kolommen, die vooruitspringen. Daartegen is de troon van den doge geplaatst en de bank, waar, nevens hem, de heeren van het magistraat zetelen. Op de marmeren trappen knielt een visscher neer, die den doge den wonderdadigen ring brengt, welken hij van Sint Marcus ontving; achter den visscher staat eene dichte schaar voorname Venetianen. Door een portiek, dat in de geheele hoogte der schilderij zich opent, nevens de bank der magistraten, ziet men eene reeks paleizen en eenen kerktoren, zoodat de achtergrond vervuld is met de rijkste architectuur. Binnen en buiten de zaal doet de zon een vloed van blond goud stroomen, dat met molligen glans het marmer doet schemeren; het licht dringt door de arkades binnen, de colonnade, die de zaal van de straat scheidt, in matte donkerheid plaatsende, en in de gaanderijen van het verschiet donzige schaduwen werpende. Ook de personages worden overgoten door dit tooverachtige licht, dat op het voorplan eenige zijden staatsierokken, met bloemen doorwerkt, helder doet fonkeren, dan | |
| |
door een fluweelen schaduw wordt gebroken, en verder, op nieuw, in al zijne pracht gaat schitteren. Van ongehoorden rijkdom zijn die kostelijke kleederen, op al dat gebeeldhouwd marmer en in dat verrukkelijk licht. Het is onuitsprekelijk; om er zich eenige gedachte van te vormen denke men aan een tooverpaleis, waar vloer en wanden zouden overtrokken zijn met goudgeel satijn, dat op de rondingen zijner plooien het zonnelicht met molligen glans weerkaatst en in de holten verdoofde golvingen vertoont, waar de warme gloed met het halfdonker der schaduwen dooreen spelen en samensmelten.
Van Tintoretto is hier het meesterstuk, ik zou haast zeggen het meesterstuk der Venetiaansche school, de H. Marcus eenen slaaf verlossende. Vlak vóór ons, op den grond, te midden van het doek, ligt een naakt lichaam uitgestrekt! waar rond een dichte menigte geschaard is; uit de hoogte ziet men den H. Marcus nederdalen. De krachtige, stoute beweging van het werk overtreft alles wat men elders gezien heeft. De slaaf is omringd door zijne beulen, een gaat hem steken met eenen stok, een andere hem treffen met een bijl, een derde toont den hamer, die brak, toen hij het slachtoffer wilde slaan. De eerste der drie knielt bij het hoofd van den gemartelde, de tweede staat in twee gebogen aan de voeten, de derde keert zich met een gebaar van uiterste verwondering naar een overheidspersoon, die ergens, buitensporig hoog, op een trede zetelt, en die de handen van verwondering uiteenslaat en voorover bukt om het wonder beter te zien. De toeschouwers zijn daar achter of ter zijde geschaard. Die te midden bukken voorover om den slaaf te zien, ter zijde zijn er op de voetstukken der kolommen gestegen om beter toe te kijken; op den voorgrond staat eene vrouw met een kind op den arm, die met een | |
| |
knie op eenen uitsprong van den muur rust en het hoofd half omwendt, een smalle strook van haar profiel en eenen vollen blanken schouder toonende. En terwijl ieders aandacht aldus naar den grond en naar den slaaf gericht is, daalt de H. Marcus neder. Zijne uitgestoken hand heeft reeds de hoogte hunner hoofden bereikt; hij daalt niet, hij vliegt niet naar beneden, hij ploft neder, met het hoofd naar onder, de beenen naar boven, als eene zware massa, die uit den hemel zou neergeschoten zijn. Door den val slaat zijn kleed, breed wapperend, omhoog; het maakt eene groote roode plek boven hem, terwijl de lichterlaaie gloed, die zijn kruin omstraalt, eenen vinnig gelen krans vormt, waartegen zijn hoofd en schouders in verkorte teekening zich scherp oplossen, en die op de tulbanden der beulen, op sommige aangezichten en armen, en over heel den achtergrond een tintelend licht verspreidt. Uitstekend is de verbazing, de plotselinge ontsteltenis, de koortsige gejaagdheid weergegeven, waarmede het wonder al de tegenwoordigen treft.
Niet alleen de heilige, dien men waant te hooren snorren over het doek, maar ook de menschen daarbeneden zijn in overspannen beweging. De beul, die met plotselingen zwaai zijn gebroken bijl toont; de overheidspersoon, die haast voorover valt, zoo stout bukt hij zich; de moeder met het kind, die forsch omzwaait; de beulen, die nijdig woeden op hun slachtoffer: allen zijn meesterlijk geschilderd. En de kracht van kleur en licht staat niet beneden de vinding; de uitvoering is zoo kernachtig, zoo hoog en vinnig van toon, dat zij met de fel dramatische beweging in de gelukkigste overeenstemming blijft.
Tintoretto's roekelooze ondernemingsgeest is hier geslaagd in zijn vermetel plan; wordt hij dikwijls wild en woest en overdreven, hier gaat hij de palen der geoorloofde vrijheid | |
| |
niet te buiten; zijn stoutste waagstuk is zijn hoogste meesterstuk en een der meesterstukken van de menschelijke scheppingskracht gebleven.
Van Paul Veronese troffen ons bijzonder twee doeken, zijn Feestmaal bij Levi en zijne O.L.V. met vijf heiligen. Het eerste is een der feestelijke paradestukken, die hij zoo gaarne en zoo goed schilderde, en waarvan hij het uitsluitend eigendom bewaarde.
In heerlijke zalen schoone menschen aan rijk opgedischte tafels te doen aanzitten, met dienaars, kinderen, honden en kostelijk vaatwerk op het voorplan, en met eene nieuwsgierige menigte op de uitsprongen der paleizen van den achtergrond; dat was zijn lust.
Het stuk van Venetië is een onmetelijk werk, nog grooter dan het grootste feestmaal uit den Louvre. De tafel is aangericht in eene hal, die met drie arkades opent naar den toeschouwer. Tusschen de opening der kolonnade ziet men de dischgenooten, op den achtergrond schoone paleizen en kerken; op den voorgrond teekenen zich tegen de kolommen, die de banketzaal verdeelen een paar van die edele Venetiaansche gestalten af, welke Veronese zoo goed en zoo gaarne schilderde. De beweging ontbreekt niet, maar evenals de kleurigheid is zij minder dan in het groote stuk uit den Louvre. Desniettemin is het een waar genot voor het oog dit feestelijk tooneel zich zoo breed, zoo sierlijk, zoo voornaam te zien ontvouwen, het zilveren licht tusschen en op de marmeren kolommen te zien vallen, de fraaie gestalten zich bevallig te zien bewegen, en een genot voor den geest is het eenige oogenblikken met de gedachten te verwijlen in dit edele gezelschap, voor hetwelk alles op de wereld zoo schoon en zoo gelukkig is. Het tweede stuk de Madonna met heiligen doet ons Veronese van eene andere | |
| |
zijde kennen. Het is de hoogste uitdrukking van zijne virtuositeit en van zijnen teugelloozen willekeur van zijn spelen met lichamen, met kleur en licht. Vergeleken bij dit tafereel is het feestmaal van Levi de wijsheid en bedaardheid zelve. Onze Lieve Vrouw zit in eene hooge nis op eenen troon, dien men niet ziet, met haar kindje in den arm; tegen haar leunt St. Josef, die, men begrijpt niet hoe, ook plaats genomen heeft in de nis. Vóór Maria's zetel staat op het voorplan een voetstuk, waarop een naakt St. Janneken te midden der draperijen de heldere plek van zijn blank vleesch ten toon spreidt. Op dit voetstuk leunt aan de eene zijde de H. Hieronymus, aan de andere de H. Franciscus. Achter dezen ziet men het hoofd en het bovenlijf der H. Justina. De achtergrond is geheel ingenomen door het tapijtwerk, waarmede de rug van Maria's troon bekleed is, door eenen sluier, die achter haar wordt opengespreid en door een groot brok eener gegroefde marmeren kolom, waarvan hoofd noch voet te zien zijn. Alle ingetogenheid is heel verre terzij geschoven. Onze Lieve Vrouw is eene jonge, schoone, gezonde dame, stout uit de groote oogen naar den heiligen Franciscus kijkende, de beenen uiteen gevouwen om hare prachtige draperijen te doen schitteren; de twee kinderen zijn poezelige, speelsche knapen; de heiligen draaien en wenden zich, om zich op het gelukkigst en verrassendst voor te doen, en om op hunne gebukte, uiteengespreide ledematen, hunne kleurige kleedij in de prachtigste lichten kleurspelingen te laten flonkeren.
Want op licht- en kleurspelingen komt het hier vooral bij Veronese aan. Als schikking der personages is het stuk eene baldadige heiligschennis, eene ontwijding, een spotternij, gedreven met eerbiedwaardige figuren; als meesterschap over het penseel, als koloriet is het een ongeëvenaard meesterwerk. | |
| |
Geene volle tonen, geene volle lichten; maar een wriemelen en dwarrelen, een vonkelen en weerkaatsen van gebroken tinten en gebroken stralen. Roode lak, bruingeel, groenblauw, wit marmer, gouden draperijen met zwarte bloemen doorwerkt, wisselen af met stille tonen: zwartgrijs, bleekblauw en roos; het is eene symphonie van kleuren, die in elkander versmelten, waarvan geen enkele op zich zelve blijft staan, maar die te zamen een verrukkelijk akkoord uitmaken. Zoo ook het licht: de grondtoon is stil en mat, maar daarop loopen warme, glimmende lichtvlagen, die hier de ronding van eene dij of van eenen arm doen uitkomen; elders een voorhoofd, eenen neus, eene mouw verheffen, den hermelijnen boord van eenen purperen schoudermantel afteekenen, of een rijk zijden kleed moireeren, en dan weer verdwijnen in de vettige schaduw om eene hand verder weer op te komen.
Het lijkt eene zee, gezien, wanneer de hemel half met wolken overdekt is, en de zon over de rimpeling der matte baren haar gebroken licht doet schuiven, terwijl de waterspiegel telkens verandert, en de licht- en donkervlagen in gedurige afwisseling er over heen huppelen en wemelen.
De gestalten zijn prachtig. Zulk een Hieronymus en Franciscus zouden evengoed voor zegepralende dogen, als voor biddende heiligen kunnen doorgaan, en O.L.V. en de heilige Justina moeten modellen zijn uit de schoonste, kloekst gebouwde vrouwen van de Venetiaansche volksklasse. De bewegingen zijn al wat stout en bevallig is; kleur en licht, wij zeiden het, zijn tooverachtig, en echter draagt dit verblindende werk het doodelijke gift klaarblijkelijk in zich. Dit alles is persoonlijke vinding, speelsche gril, overmoedige waaghalzerij, schoon als de heerlijkste droom, maar even ijdel en | |
| |
bedriegelijk; het is de loochening der waarheid, der overtuiging, der eerbiediging van de kunst. Niemand zal het nadoen, en wie het zou wagen, zou er zoo goed in slagen als iemand, die een schoonen droom zou willen nadroomen.
|
|