| |
| |
| |
XXVIII. Venetië.
St. Marcus.
Kort na den middag verlieten wij Bolonje om naar Venetië te stoomen. De tocht gaat door een vlak en vruchtbaar land, breede sloten verdeelen de velden, knotwilgen verheffen dubbele rijen van bleekgroen loof op hunne boorden; men zou wanen door onze polderlanden te reizen, ware het niet, dat het blauw des hemels daarboven zooveel donkerder en de zilverige wolkjes zooveel glanzender zijn. Kort achter elkander rijden wij de Po en den Etsch, twee breede stroomen, over. Het landschap heeft geene lijn meer, het ziet er uit als een laag en dun geplant bosch, waarboven de hemel eindeloos ver zich welft. De streek is oververzadigd door vocht; wij trekken door rijstvelden, die onder water staan; het groen wordt vinniger, het verliest den grijzen of valen toon, die het zuidwaarts heeft en wordt lachend als ten onzent.
Te Monselice vertoont zich ter linkerhand eene rij bergen, ter rechterhand blijft alles plat. Op de bergen zijn de schaduwen zoo licht en warm, dat zij eene fluweelen draperij gelijken. Een genot voor het oog is de rijkdom van kleuren, die het landschap hier aan alle zijden vertoont. In den hoogen hemel tusschen de lichte wolken, die daar hangen als katoenvlokjes, schijnt de lucht zwart te zijn, zoo grondeloos diep is zij; tegen den gezichteinder verbleekt haar azuur, maar warmer worden daar de wolkjes getint. In de groene | |
| |
velden, waar het koren welig tiert tusschen de knotboomen, door wingerdranken aan elkander verbonden, en waar de woningen, evenals in het Noorden, dichter gezaaid zijn en witgekalkte muren met strooien daken hebben, vindt men eene aaneenschakeling van bonte tooneelen vol frischheid en kleurigheid. Wij zijn hier in het land der zuidelijke koloristen, in de nabijheid der stad, die zooveel overeenkomst in ligging, handel en kunst met onze Nederlandsche zeehavens had.
Het laatste station is nog twaalf minuten rijdens van Venetië verwijderd; het spoor loopt eerst door eene vlakte, die half aarde en half water is, weldra heeft men ter linker-en ter rechterhand van den smallen dijk, die de stad aan het vasteland verbindt, niets dan de open zee, met enkele strepen groenen grond hier en daar; in de verte, te midden des waters, rijzen de blokken gebouwen van Venetië op; hooge vierkante torens schieten als schoorsteenen boven de stad; de plas, waardoor men rijdt, is kalm als een onmetelijke vijver en kalm en zwijgend is ook het station, waarin te Venetië de trein stil houdt. Geene drukte van pakjesdragers of gidsen, geen geklets der zweepen. Bij den uitgang van het station ligt eene rij gondels in het Canal grande: een woord, een teeken is genoeg en het stille bootje schuift over het kalme watervlak.
Een tijd lang volgt het het groote kanaal, dat zich als eene S door de stad krult; ten halve er van gekomen slaat de gondelier een smal kanaal in, dat als eene straat tusschen de huizen door loopt, en ons langs eenen korteren weg aan de monding van het kanaal brengt, waar ons hotel ligt. En alles is stil, overal even stil: Klots! klots! zegt de riemslag van onzen bootsman; een enkele noot roept hij, waar hij eenen hoek om te slaan heeft, om andere roeiers te | |
| |
waarschuwen, en dit is al wat men hoort. Hier en daar schiet eene gondel of een vrachtboot voorbij, even zwijgend, even kalm glijdend als de uwe. Langs het groot kanaal staan de paleizen, uit de middeleeuwen en uit het tijdperk der renaissance, deur nevens deur geschaard; in de achterbuurten ziet er alles even gaaf ouderwetsch uit. Het grachtje, waarop gij voortschuift, is zelf een middeleeuwsch steegje, tusschen schilderachtige huisjes, die met een trapje op het water uitgang hebben.
Wat betoovering! wat verrassing! Hoe nieuw, hoe onverwacht en ongemeen ziet er hier alles uit. En hoe beter men die eenige stad leert kennen, hoe eigenaardiger hoe fabelachtiger zij u voorkomt. Het is als een sprookje uit duizend en één nacht, dat een lichaam aangenomen heeft, en dat al de droomen overtreft, die de oostersche verteller in onze verbeelding deed ontwaken.
Eene wandeling over de Piazza, een kwartier doorgebracht in bewondering voor San Marco en het Dogenpaleis, een loopje over de Riva degli Schiavoni hadden ons nog vóór etenstijd van aanschijn tot aanschijn de beroemde plekjes doen kennen, die wij honderdmaal geschilderd of geteekend hadden gezien, maar die alle afbeeldingen beschamen, waarvan niets ter wereld een denkbeeld geeft, en die Venetië zoo terecht haren naam van tooverachtige schoonheid gaven.
De herinnering aan mijnen ouden vriend Podesta kwam mij hier levendig te binnen. Hij was van Venetië en door de Oostenrijksche politie uit zijn vaderland gebannen, omdat hij op zekeren avond aan eene gevierde zangeres eenen ruiker had toegeworpen, waarvan de bloemen geschakeerd waren in kringen, die de kleuren der nationale vlag droegen. Hij was daarop naar Antwerpen gekomen, waar hij professor aan de hoogere handelschool werd en zich ook met Fransche letterkunde bezighield. Hij was | |
| |
lid van de letterkundige afdeeling van den ‘Cercle artistique’ en daar leerde ik hem kennen. Gewoonlijk was hij een bedaard en innemend man, zooals al de Venetianen, die ik ontmoette. Hij sprak weinig of niet over Italiaansche of andere politiek en scheen zijn lot gelaten te dragen. Maar als de dag gekomen was, waarop de afdeeling hare boeten verteerde, en wij, gezellig bij een flesch champagne gezeten, aan het nagerecht wat vertrouwelijker werden, dan gingen de sluizen der herinnering bij den banneling open, zijn tong werd losser, en hij vertelde van zijne jonge dagen, de eenige, die telden in zijn leven, en van zijne moederstad, de eenige, die hij liefhad, en al vertellende ontwaakte zijne verbeelding; hij vergat ons en de taal, die wij spraken en eindigde geregeld met woorden, die klonken als eene verzuchting en eene klacht: O Venezia! Venezia la bella!
Wij verstaan nu het heimwee van onzen vriend beter dan ooit. Wie deze stad gezien heeft vergeet ze niet meer; wat moet het zijn voor wie haar bewoond heeft en haar niet meer mag wederzien!
Tusschen de overige steden van Italië kan alleen Florence er mede vergeleken worden. Hier als daar maakt alles een geheel uit, dat het verleden u levendig en begoochelend voor de oogen brengt. Beide steden zijn onbedorven, hunne kunstschatten hebben zij niet alleen in museums, maar zij zelven zijn bewonderenswaardige kunststukken, genietbaar in haar geheel en al hare deelen.
Maar ik geloof, dat Venetië Florence overtreft. De laatste stad krijgt men te zien, wanneer men eerst in Italië aanlandt en wanneer alle indrukken nog frisch zijn. Wanneer men op het einde van zijnen tocht hier aankomt, is er daarentegen al menige snaar gesprongen, die bij het begin der reis gemakkelijk trilde en helder klonk; de overgeblevenen | |
| |
zijn door langen en zwaren dienst wel wat ontspannen en voos geworden. Men heeft de schoonste beelden der wereld en schilderijen bij duizenden gezien; men heeft zich te buiten gegaan aan bewondering en zich afgesloofd aan ordening en kenmerking van het bewonderde. De architectuur van Rome drukt u nog onverteerbaar op den geest: al die kapellen, geesteloos en smakeloos omgeschud uit den vorm van Sint Pieter, als verkleinde exemplaren van eene groote pastei, al die afgeknaagde en verminkte puinen, en de baldadige bouwtrant en de moorddadige wansmaak der 17e en 18e eeuw deden u wanhopen nog aan eenig gebouw iets frisch te vinden. De klassieke architectuur der oudheid en der renaissance is zoo stemmig, zoo streng, dat men er het bestaan van eenen lachenden en opbeurenden bouwtrant bij vergeet. Daar valt men te midden van Venetië, waar oorspronkelijkheid u allerwegen tegenlacht, waar bevalligheid en eigenaardigheid hunnen stempel gedrukt hebben op alles wat men ontmoet. Men voelt zich opgefrischt, en terwijl de zeelucht het lichaam sterkt, herleeft de geest bij het beschouwen van die schijnbaar grillige, maar door en door gelukkige en harmonische kunstscheppingen, bij het genieten van die wonderen, geschapen door samenwerking van natuur en menschen, bij die verrassende verplaatsing in eene andere wereld dan die, welke wij tot nu toe kenden. Zonderling is Venetië in zijn geheel en in al zijne deelen. Het is gebouwd op een eiland, dat door het groot kanaal in twee helften en door eene menigte kleinere grachten in ontelbare brokken verdeeld wordt. Bekrompen is de plaats, waarop de burgers der eens zoo machtige republiek samenwoonden, en geen voet gronds werd er dan ook verspeeld: kleine huizen, met smalle grachten aan de eene zijde, en nog smaller straatjes aan de andere, verdringen zich op de kleine plek.
| |
| |
Het lijkt eene ongehoorde weelde, dat de oude republiek op die karige ruimte een plein wist uit te sparen zoo groot als de Sint-Marcusplaats, alleen bestemd voor het genoegen der inwoners, iets als de binnenplaats van een groot huis, waar de bewoners samenkomen en dat dan ook als een rijke voorhof gebouwd is. De Sint-Marcusplaats, of kortweg ‘de Plaats’, is het geliefkoosde oord der Venetianen, hun pronkstuk, het monumentale beeld van hun bestaan als volk.
De Sint-Marcuskerk met haren Oosterschen bouwtrant, begonnen in 976, voltooid eene eeuw later, getuigt van den ouden bloei der republiek en van haren handel met het Grieksche keizerrijk. De bronzen paarden boven hare ingangen herinneren ons de inneming van Konstantinopel door de kruisvaarders, waaraan de Venetianen een zoo gewichtig deel namen; de prachtige bronzen voetstukken, waarin de masten geplant zijn, die in vroeger dagen de vlaggen van Morea, Cyprus en Candia in top voerden, spreken van de vervlogen macht der Republiek. De trotsche gebouwen langs de drie andere kanten der plaats, de heerlijke loggetta aan den voet van den Sint Marcustoren, de kerk en al wat men hier ziet, getuigen van den bloei der kunst te Venetië in de 16e eeuw. Het paleis der dogen, ter zijde van de St. Marcuskerk, doet aan het Oosten denken, door zijnen rijkdom, zoowel als door zijne zware en geheimzinnige massa, en brengt ons levendig te binnen, dat er hier duizend jaar lang eene macht zetelde, die heerschte als een schrikbewind, waarvan de besluiten genomen en uitgevoerd werden in het geheim, een bestuur van edelen, die tegenover den vijand daar buiten streden als helden, en die daar binnen hunne medeburgers als minderen en onmondigen behandelden. Als kooplieden, als veldheeren of als staatsmannen toonden die oude geslachten een beleid, dat hun eigen heerschappij en | |
| |
den bloei huns vaderlands langer deed duren dan van eenige andere stad kan getuigd worden. Terwijl in Rome de woningen van de groote burgers en van de machtige adellijke families uit den bloeitijd der republiek zelfs geene puinen achtergelaten hebben, spiegelen de paleizen der Dandolo's, der Contarini's, der Mocenigo's, der Foscari's, der Vendramin's, der Loredan's nog immer hunne gevels in de wateren van het Canal grande.
Niet alleen is het St. Marcusplein de trouwe spiegel van het leven der Republiek, het is ook de heerlijkste, de onvergetelijkste plaats van Europa. Wanneer men er op komt langs de zijde, die tegenover Sint Marcus ligt, heeft men links en rechts marmeren paleizen, die heel de lengte van de plaats innemen; achter zich heeft men een derden vleugel, in onze eeuw er bij gebouwd om de twee andere te verbinden. In de paleizen links en rechts zetelden de hoofden van het oud republikeinsch bestuur, de Procuratori, naar wie de gebouwen den naam van Procurazie Vecchie en Procurazie Nuove dragen. Gelijkvloers loopt een open zuilengang; daarop dragen twee verdiepingen, links bestaande uit kolonnades, met vensters afgesloten, rechts wat minder licht gebouwd en beide uit den goeden tijd van den renaissance-stijl. De gebouwen zijn van marmer; in de Procurazie Nuove en in den nieuwen vleugel worden de driehoekige vakken bezijden de booglijsten met beelden gevuld. Het plein is gevloerd met ontzaglijke marmerblokken, de zuilengang met fraai rood en wit marmeren tegels; onder de arkades is heel de St. Markusplaats bezoomd met winkels van weeldeartikels, met koffiehuizen en met magazijnen van photographiën, waaronder dat van Naya om zijne heerlijke weergevingen van Venetiaansche gebouwen, soms in overgroote bladen, wel een bijzondere vermelding verdient. Aan het uiteinde van den rechterkant | |
| |
rijst de sobere vierkante toren van St. Marcus, massief en toch slank met zijn spits dak, geheel afzonderlijk staande, de lucht in; eenige stappen verder bevinden zich de bronzen voetstukken der vlaggemasten en de achtergrond is afgesloten door den gevel der Sint-Marcuskerk, het eigenaardigste en schilderachtigste gebouw, dat ik ooit te zien kreeg.
Daar de as van het plein niet in rechte lijn loopt met die der kerk, ziet men terzelfder tijd de vijf koepels, die boven haar oprijzen, drie op den middenbeuk, twee op de zijkanten; hunne looden daken teekenen zich licht grijs tegen den hemel af in ongemeenen vorm. Ter rechterzijde van de kerk ontwaart men een brok van het Dogenpaleis, al even vreemdslachtig van bouwtrant als de kerk.
Zoo ziet er die schoonste aller plaatsen uit, haast even regelmatig, alsof zij uit één stuk door eenen modernen architect ware geteekend, en toch de verrassendste vermenging van oosterschen, westerschen en noordelijken bouwtrant aanbiedende.
De drie zijden met zuilengangen zouden reeds eene plaats uitmaken, waarvan de weerga nergens in Europa te vinden is, maar alleenstaande, zouden die regelmatige, klassiekachtige gebouwen den toeschouwer wel eenigszins koel laten. De middeleeuwsche toren breekt vooreerst de al te angstvallige symetrie, de brok van het Dogenpaleis werpt een vreemd klinkende en zoetluidende noot tusschen de schoolsche tonen der jongere paleizen; de Sint-Marcuskerk barst daar boven los in de rijkste, de verrassendste, wij zeiden haast de wildste en heerlijkste symfonie, die men droomen kan.
Niets evenaart den indruk, dien deze tempel, langs binnen en langs buiten beschouwd, op u maakt; alle overige architectuur schijnt eentonig en op dezelfde leest geschoeid, wanneer men haar vergelijkt bij dit gebouw. Het glanst van | |
| |
goud en marmer, met barbaarsche pronkzucht opeengestapeld; het heeft lijnen, die grillig zijn, als het spel eener kinderlijke verbeelding; het is samengelapt uit brokken en stijlen van alle plaatsen en tijden, en toch boeit het onweerstaanbaarder dan het regelmatigste en bewonderenswaardigste gebouw der wereld.
Het Pantheon te Rome, de hoofdkerk van Amiens of Keulen, van Pisa of Doornik, de Alhambra te Grenada of de Moskee van Cordova, het laat alles eenen geheel anderen indruk dan de Sint-Marcuskerk. In die meesterstukken van strenge regelmatige kunst voelt men zich voldaan en bevredigd, kalmte en rust daalt in het gemoed; voor de Venetiaansche kerk wordt men opgewekt, de verbeelding wordt geprikkeld, raadsels dagen op voor den geest, die ze zoekt op te lossen, en zich van links naar rechts, van onder naar boven voelt lokken om altijd wat nieuws, wat vreemds waar te nemen.
Het is voor mij een gelukkige dag, telkens als ik in mijne stad een gebouw zie oprijzen, dat gelukt en genietbaar is, en, wil ik mij vijf minuten genot verschaffen, dan loop ik eens even voorbij den bouw, die mij het meest bevalt. De bouwmeester der nieuwe Antwerpsche bank weet niet hoevele genoegelijke oogenblikken hij mij verschaft heeft. Welnu ik zou het een onbetaalbaar voorrecht achten, mocht ik slechts eens per week voorbij en door de Sint-Marcuskerk wandelen. Ik moet mij helaas behelpen met het zicht der photographie en met de herinnering, die ik er van meedroeg.
Vijf groote ronde bogen maken de benedenverdieping uit van den voorgevel der Sint-Marcuskerk; twee kleinere duiden de opening der galerijen rond de kerk aan. In vier dezer groote bogen is eene deur, in de vijfde een venster geplaatst. De deuren staan in diepe, versmallende nissen, die met twee | |
| |
boven elkander staande rijen kolommen bezet zijn. De kolommen zijn van oud Romeinschen of Griekschen oorsprong, maar hebben Romaansche kapiteelen. De schachten zijn zoo wat van alle kleur en afkomst, de meeste zijn te dik voor hunne kapiteelen, anderen te dun. Boven de deuren, in den halven kring van den boog, staan vijf mozaieken; de eerste links is van Romaanschen oorsprong, de tweede is van de achttiende eeuw en herinnert Veronesses trant, de middelste dagteekent van 1836, de twee andere zijn van de 17e eeuw. Tusschen de bogen zijn zes basreliefs, gedeeltelijk antiek, gedeeltelijk middeneeuwsch, in den muur gevat. Op de bogen loopt eene lage balustrade, door den middelsten deurboog onderbroken, boven die balustrade verheffen zich de rondbogen der eenige verdieping: in het midden een hoogere, op elke zijde twee lagere. De middelste boog wordt geheel ingenomen door een groot raam; in elk der andere bogen staat een klein raampje, dat niet het tiende deel van het muurvlak der kolonnade inneemt. Boven deze raampjes is de muur overdekt met mozaieken uit de 17e eeuw, die geen ander belang aanbieden dan dat hunne kleuren op gouden grond een uitmuntend effekt maken. De boord der bogen is gevormd door bonte mozaieksieraden, en op den buitenkant hebben vier hunner eene krullerige, magere ornementatie van bladeren en beelden. Deze grillige boord loopt als een uitgesneden kant langs de spits, die boven de ronde bogen opstijgt, en op wier punt zich een standbeeld verheft. Aan elken hoek der kerk en tusschen elken boog der verdieping verrijst nog een slank torentje, gedragen op vier kolommen. Tusschen deze kolommen staat er in vijf der zes torentjes een beeld; in het laatste hangt eene klok. Boven de middenpoort staan op Romaansche kolommetjes vier vergulde bronzen paarden, meesterstukken uit de Romeinsche | |
| |
oudheid. Boven het groote raam loopt een blauwe boord met gulden starren bezaaid, waarop de leeuw van St. Marcus prijkt, die den poot op het geopend boek legt, waarop de spreuk te lezen staat ‘Pax tibi Marce Evangelista.’
Als bonte vermengeling van bouwstoffen en kleuren is die gevel met zijne menigte van roode, witte, of bruine kolommen, met zijne bonte mozaïeken op gulden grond, met zijn bronzen en marmeren beeldhouwwerk bevreemdend in de hoogste mate. Hij boeit onweerstaanbaar door al die afwisseling en schittering, hij maakt een harmonisch geheel uit door eene samenwerking van deelen, waarvan meest allen, op zich zelven beschouwd, niet veel te beduiden hebben, en die men verwonderd is naast elkander te zien. Er is evenveel barbaarschheid als schoonheid in dit wonderwerk en duidelijk is het hier, evenals in de St. Lorenzokerk te Rome en in menig ander der oudste gedenkteekens van de Christelijke kunst, dat de kerk opgebouwd is uit brokken van oude gebouwen, die dichtbij of verre te vinden waren. Evenals de Pisanen de kolommen van hunnen prachtigen Duomo aan oude monumenten van Rome en Griekenland op hunne zeetochten gingen rooven, zoo brachten de Venetianen niet alleen den bouwtrant van St. Marcus maar ook de kolommen, de bas-reliefs, de bronzen paarden van hunne tochten naar het oosten mede. Een geboren kunstenaar was het echter, die al deze brokken wist te ordenen en ze tot een zoo oorspronkelijk en harmonisch geheel te maken.
Kunstiger nog is de bekroning van den gevel en van de kerk. De vier beelden op de toppen der bogen, de zes torentjes daartusschen, en diegene, welke men op de zijgevels ontwaart, de vijf koepels met hunne hooge kruisen boven de kerk en de drie reusachtige masten er vóór, maken ruim twintig spitsen uit, die boven de kerk oprijzen en haar de slankheid | |
| |
en de rijzigheid geven, die zij anders missen zou. Licht en sierlijk teekenen zich al die naalden tegen den hemel af, telkens verschillend van hoogte en afwisselend van vorm; maar al te zamen een liefelijke en grillige schaar vormende, waartusschen de azuren lucht langs alle kanten komt spelen.
De voorhal der kerk vertoont weer de dichte rij antieke kolommen met Romaansche kapiteelen, die wij reeds in den gevel aantroffen; de gewelven zijn hier geheel van mozaïek en hebben op gouden grond beélden met den eigenaardigen toon der oude mozaïeken, dof blauw of vaal groen en bruin of grijs met gouden plooien.
Binnen in de kerk is de bouwtrant regelmatiger. Het is de Byzantijnsche stijl, zooals hij tot zijne volmaaktheid kwam in de Sint-Sofiakerk te Constantinopel, waarvan de St. Marcus een rechtstreeksche afstammeling is. In de Sint-Sofiakerk nadert die stijl dichter tot den Arabischen bouwtrant, die klaarblijkelijk in Constantinopel of in het rijk der Byzantijnsche keizers zijne modellen vond. In de Sint-Marcuskerk helt hij meer naar de Italiaansche gothiek over; maar nog eens: de hoofdkerk van Constantinopel en die van Venetië stemmen in hunne grondtrekken overeen.
Wanneer men de Sint Marcuskerk binnentreedt, wordt men verrast door het zonderlinge uitwerksel van dien stijl: ronde koepels dragen op halfronde nissen, overgroote ronde bogen doorsnijden elkander, volgen elkander op en vatten in elkander, zonder dat ééne rechte lijn het oog laat rusten en die algemeene golving tot bedaren brengt. Alleen eene kolonnade met zes openingen, die den grooten beuk van den kleine scheidt, draagt eene rechtloopende gaanderij.
Geheimzinnig komt het licht in de koepels door kleine raampjes, geopend in hunnen benedenrand, en door drie kleine ramen in het rond gewelf boven het altaar.
| |
| |
Even vreemd als de vorm der gewelven is hunne kleur; wanneer men het oog naar boven richt, bevindt men zich letterlijk in eene gouden kerk. Heel de bovenste helft toch van St. Marcus is met mozaiek op gulden grond bedekt; op dit fonkelende veld komen de middeleeuwsche figuren in matte tonen en schrale vormen uit. De onderste helft der kerk harmonieert zeer gelukkig met de bovenste. De vloer is met marmer ingelegd, de muren met gemoireerd marmer bezet, de kolommen en het marmeren beschot tusschen beuk en koor, alles heeft eenen warmen, matten chocoladetoon, die uitstekend versmelt met het gulden gewelf.
Onbedorven is het geheel bewaard; geen meubels, geen altaar van jonge dagteekening ontsiert het. Het beeldhouwwerk, het kapelletje ter zijde van het hooge koor, het altaar, alles is zuiver middeleeuwsch byzantijnsch, alles spreekt van eene andere kunst dan die, welke wij kennen. In den grooten beuk staan twee preekstoelen, gedragen op bonte kolommen; meer naar het midden staat nog een zeskantig kapelletje; elk dezer stukken is op zich zelf gebouwd, maar is niet denkbaar dan op deze plaats.
In den omgang rond het hooge koor is er een spel van trappen, bogen en kolommen, welke architraven dragen, waarop in schemerlicht beelden staan, die, als de natuurlijke bewoners van dit heiligdom, lichaamsvormen uit andere eeuwen vertonen. Boven den ingang van het hooge koor staan op eene rechte rij de twaalf apostelen en midden in hun een overgroote zilveren Christus op een gulden kruis, hoekig genoeg van vormen, maar samenwerkende om dien gezamenlijken begoochelenden indruk van aloude kunst en van degelijken rijkdom te maken. Want ook hier valt aan te merken, dat heel dit gebouw van onder tot boven uit marmer opgetrokken is, met zolderingen van goud en mozaïeken, met eenen vloer rijk | |
| |
genoeg om de wanden van een koninklijk paleis te versieren: een oprecht heiligdom, gebouwd door menschen, die niets te schoon, niets te goed achtten, waar het gold God en zijne heiligen eene waardige woning te bereiden. Al de weelde van later dagen, de overladen Jesuietenkerken der XVIe en XVIIe eeuwen bijvoorbeeld, schijnen plakwerk en verguldsel in vergelijking met al deze degelijkheíd en echtheid.
Wij spraken van den vloer. Dit deel van Sint-Marcus alleen is een heel gedicht. De grond van den middenbeuk en van de zijbeuken is bedekt met groote marmeren platen, afgewisseld met ingelegd marmerwerk van honderd vormen en kleuren, ruiten, vierkanten, kringen, effen, gebekt of getand, die op duizend manieren dooreenstrengelen, sterren en damborden maken en de rijkst gekleurde en keurigst geteekende tapijten overtreffen. Nu en dan worden de regelmatige figuren afgewisseld door dieren; pauwen, met blauwe halzen, groene ruggen, roode vleugels, bruinen staart, en met zonnen op de pluimen, staan in een lijst van loofwerk; leeuwen met arendskoppen, arenden met uitgespreide vleugels en pooten, griffioenen met vledermuisvlerken, dit alles is kunstig met mozaiek in den vloer gewerkt. De vloer van den kruisbeuk doet weder door zijne vormen en kleuren aan Oostersche tapijten denken. Jammer genoeg zijn sommige deelen door eeuwenlangen dienst versleten, en reeds is men in den linkerbeuk aan de herstelling van dit verbazend kunstwerk begonnen. Men is nooit ten einde gezien, hoe dikwijls men ook in het betrekkelijk kleine kerkje terugkeert, en evenmin kwam er een einde aan, wilde men alles beschrijven wat er te bewonderen valt.
Wij zagen elken dag de kerk en op elk uur van den dag. Tegen den avond bij zonnenondergang is zij het heerlijkst. De gevel is als gewoonlijk naar het westen gekeerd, en door | |
| |
de open deur en door het groote raam daarboven dringt het warme licht naar binnen. In de scheiding van koor en beuk fonkelen de bonte marmeren kolommen, dat de stralen in het ronde spatten; daarboven worden de eeuwenoude, stroeve apostelen levend en jong in den geelrooden gloed, waarmede de zon hen overgiet en, als dede dit bad van licht hun goed, schijnen zij de zon, hunne oude kennis, tot afscheid vriendelijk toe te lachen. Op de bruin marmeren muren en kolommen terzijde vallen vlagen van heel licht, half licht, kwart licht, die de gewone geheimzinnigheid van het heiligdom nog verhoogen. In de zijkapellen is het reeds donker; maar de zon, die er door de balustraden binnen dringt, teekent op den muur lichtende arkades. Ter linkerzijde is de kleur van den Boom van Jesse reeds gedoofd, maar de gouden grond, waarop hij ingelegd is, blijft nog in warme schemering zichtbaar. Boven het hooge altaar in de nis van 't hooge koor krijgt de zegenende Christus een lichtglorie boven het hoofd, en in hunne gouden, glansende wereld schijnen de versteende mid deleeuwsche heiligen te ontwaken, om des nachts, wanneer de geloovigen den tempel verlaten hebben, God te bidden en te loven.
|
|