| |
| |
| |
XXVI. Bolonje.
De Stad, de Hoogeschool, De Schilderschool.
Wij keerden van Rome naar Florence terug met den nachttrein en in den morgen zetten wij onzen weg voort naar Bolonje. Langs den Reno, die waarlijk schooner is dan zijn naamgenoot, den Duitschen Rijn, reden wij heel den tijd, tusschen wilde bergen en vruchtbare dalen, van alle kanten omgeven door een landschap met grootsche lijnen.
Bolonje is eene overgroote provinciestad, met honderd vijftien duizend zielen, die slechts door twee dingen van zich deed spreken, hare hoogeschool en hare schilderschool; niet dat zij geene merkwaardige gebouwen te toonen heeft; zoo afgelegen is eene Italiaansche stad niet, of zij heeft schilderachtige hoekjes en belangwekkende kerken en paleizen.
Te Bolonje is er eene groote markt, gelijk alle groote markten tegenwoordig in Piazza Vittorio Emmanuele herdoopt, met eene fontein, waarop een bronzen Neptunus staat van Jan van Bolonje, die van Douai naar hier kwam, en de vruchtbaarste beeldhouwer in Italië was; met een stadhuis, een paleis van den podesta, een zuilengang en eene groote kerk, die te zamen een recht schilderachtig geheel uitmaken. Elders bezochten wij eene kerk uit zeven kerken van verschillende tijden en stijlen samengesteld, de eene boven of naast de andere, en de eene al belangwekkender dan de andere. De oudste dagteekent van de vijfde eeuw, dan komt er eene | |
| |
van vóór het jaar 1000, dan eene van de elfde eeuw. Men is al die kerken aan het herstellen en brengt dus een bijzonder leerrijk staalboek in gereedheid. Het is nu juist geen wonder, in Italië verscheidene kerken op korten afstand bij elkaar te zien, niets gewoner zelfs dan er een paar in dezelfde straat aan te treffen, maar zeven nevens en op elkaar gebouwd, zooverre bracht men het alleen in deze stad.
De hoogeschool van Bolonje is wel vervallen. In de twaalfde eeuw telde zij vijf duizend studenten, honderd jaar later telde zij er tien duizend, tegenwoordig zijn er nog vierhonderd. Eeuwenlang bleven hare faculteiten van rechtsgeleerdheid en geneeskunst beroemd, en jaar in jaar uit studeerden hier eenige onzer jonge landgenoten op van ouds gestichte beurzen. Het is iets eigenaardigs dat, waar men in Italië in eene kleine provineiestad aanlandt, men bijna zeker is eene hoogeschool aan te treffen. Het schijnt als ontvluchtte de studie het gewoel der groote middelpunten, en ging zij schuilen in een hoekje met een boekje. Pavia, Pisa, Padua, Parma, Ferrare, Modena: ziedaar in eenen beperkten omtrek een half dozijn kleine steden met hoogescholen; ter nauwernood zou men er in Duitschland evenveel aantreffen. En die hoogescholen worden bezocht en men werkt er. Geen vak der wetenschap, of het telt in Italië vele en degelijke beoefenaars. Ik geloof, dat dit het eenige is wat het land van zijnen ouden roem bewaard heeft. De kunsten, alhoewel in Milaan eenigszins herlevende, zijn diep gezonken en lijden aan uitputting van levenskracht; nijverheid en handel zijn even deerlijk in verval, de letterkunde, na in de eerste helft dezer eeuw eenigen glans geworpen te hebben, is weer ingeslapen; alleen de wetenschappen, en bij voorkeur de bespiegelende, worden ijverig aangekweekt en leveren mannen van beteekenis. Op staatkundig gebied heeft eene edele grootsche ge- | |
| |
dachte zich meester gemaakt van het volk, en het vaderland gesticht, ondanks eigen en vreemde vorsten; maar hoe verre is het er nog af, dat die schepping en die edele gedachte al hare goede vruchten zou dragen!
Verdeeldheid uit persoonlijke eerzucht in het Parlement; grootspraak tegenover den vreemde; aanwending van 's lands middelen om een schitterend leger en eene kostelijke vloot te onderhouden, terwijl het land door belastingen uitgeput is; praalzucht van de burgers, zoowel als van den staat, die willen schijnen wat zij niet zijn, en onder fraaien omhang wezentlijke armoede verbergen; ziedaar eenige der hoofdgebreken van het jonge koninkrijk. Ware het niet beter, dat eenige van die duizende studenten, die aan wijsbegeerte en rechtgeleerdheid, aan staathuishoudkunde en taalstudie hunnen tijd besteden, in handelskantoren, in werkplaatsen, op de koopvaardijschepen en de akkers hunnen weet- en werklust oefenden? Zou de staat niet oneindig beter doen te zorgen voor verbetering der levensvoorwaarden van den minderen man dan geharnaste schepen te bouwen, millioenen verslinden? Het is waar, men zou dit overal kunnen vragen, maar nergens met zooveel recht en rede als in het schoone, maar arme Italië.
Bolonje's schilderschool was kort van duur; zij werd geboren met de eerste werken der Caracci, omstreeks 1580, en stierf met de laatste van Albani en Guercino, omstreeks 1660. Zij komt het laatst in Italië en ontluikt, wanneer de andere reeds uitgebloeid hebben. Na het verdwijnen van Michaël Angelo en Rafaël's leerlingen was de Florentijnsch-Romeinsche school van het tooneel afgetreden; Tiziano was dood, Veronese en Tintoretto zouden hem weldra in het graf volgen. Op dit oogenblik ontwaakte bij drie jonge lieden eener zelfde familie uit Bolonje de lust om zich in het strijdperk der kunst | |
| |
met de grootsten te meten. Ludovico, Agostino en Annibale Caracci bereidden zich door ijverige studie tot hunne loopbaan. Ludovico, na zijne leerjaren in zijne geboortestad geëindigd te hebben, reisde naar Florence, naar Parma, naar Mantua, naar Venetië, in elke stad zich toeleggende op de studie der groote meesters, die daar gewerkt hadden. Agostino en Annibale volgden hem weldra op dien weg. In Bolonje teruggekeerd stichtten zij eene academie, waar duchtig gestudeerd werd, waar de oude dichters gelezen, de oude beelden geteekend werden. In hunne bijeenkomsten met geleerden werd de theorie der kunst besproken, en als regel der nieuwe school vastgesteld, dat men de teekening der Romeinsche schilders, de beweging en de verlichting der Venetianen, de kleur der Lombarden, de geweldigheid van Michaël Angelo, de waarheid van Tiziano, de zuiverheid van stijl van Correggio en het juiste evenwicht van Rafaël moest verbinden om het toppunt der kunst te bereiken. Te goeder trouw werd dit onzinnige evangelie gepredikt, en de uitslag was wat hij zijn moest; er ontstond een onpersoonlijke stijl, even koud als wijs, en even vrij van fouten als van bezieling en oorspronkelijkheid. Maar het dient gezegd: de menschen waren beter dan hunne leer; zoo zij hunnen droom van versmelting aller geniale begaafdheden tot een hooger genialiteit niet verwezenlijkten, toch leerden zij door de vlijtige studie der hooge voorbeelden hunnen smaak louteren en hun ideaal hoog stellen. Hadden zij vrijwillig van de oorspronkelijkheid afgezien, van de alledaagschheid bleven zij vrij; wilden zij zich uit vrije keuze scharen onder de banier der grootste meesters van vroeger, zij werden geene navolgers van de kleine meesters van hunnen tijd, en verslaafden zich niet tot het naäpen van eenigen meester in het bijzonder.
Hunne kunst was koud, omdat zij kwam uit de redenee- | |
| |
ring, uit de zelfopwinding en niet uit het eigen gevoel, uit den onweerstaanbaren, innigen aandrang; het verschil tusschen hunne werken en dat hunner groote voorgangers is hetzelfde als tusschen kunst en gekunsteldheid.
Wij begroeten hen met een goedkeurend hoofdknikken, een glimlachje van tevredenheid, wij vergeten hen zoohaast wij een stap verder zijn en in ons geheugen of in ons leven laten zij geen spoor na. Wij hebben eerbied voor de ernstige pogingen der kunstenaars, achting voor hun werk; maar dit zijn gevoelens, die weinig te maken hebben met de gewaarwordingen, die de wezenlijke kunst in ons doet ontstaan; de kunst, die aangrijpt, bewondering afdwingt, nieuwe vergezichten in de wereld en nieuwe ruimten in ons gemoed ontsluit.
Slechts één werk der school maakte eenen duurzamen indruk op mij: de Aurora van Guido Reni, in het Rospeglinipaleis, eene vrije navolging van Rafaëls trant, maar wezenlijkgevoeld en geschilderd in een oogenblik, toen de meester de wijze lessen der school vergat en alleen naar de stem van zijn gemoed luisterde.
In de andere werken ontmoeten wij in het algemeen genomen een kenmerk, dat hen onderscheidt, dat hun eene soort van oorspronkelijkheid geeft, en om zoo te zeggen de goede zijde van hun grondgebrek is. Met hunne kunst te beredeneeren, met ze verstandig te maken, vermeden zij alle buitensporigheden, alle bovennatuurlijkheid, en zoo zij uit de hooge sferen, waar de groote goden van het palet huisden, naar de aarde afdaalden, zoo zij koel en nuchter werden, dan bleven zij ook altijd menschelijk, waarschijnlijk en genietbaar voor het groote publiek.
Zelfs in hunne hoogste werken is hunne kunst en hun trant een burgerlijke. Men zou zeggen, dat zij al te zamen | |
| |
den invloed ondergingen van den Vlaming Denijs Calvart, die hun aller meester was en hen gewoon maakte aan de heldere Nederlandsche kleur en aan de onbevangen waarneming van den mensch en van de buitenwereld.
De groote schilders van Bolonje zijn rijk vertegenwoordigd in het museum hunner geboortestad. Agostino Caracci heeft er zijne Communie van den heiligen Hieronymus. De ordening van het stuk is dezelfde als bij Domenichino en Rubens; vóór deze twee werd het geschilderd en de later komende kunstenaars deden er hun profijt mede. Het is het minste der drie behandelingen van dezelfde gedachte, maar aan den maker komt de eer toe het onderwerp zijnen blijvenden vorm gegeven en aan twee der beroemdste schilderijen van de wereld tot voorbeeld verstrekt te hebben. Van Agostimo is er nog eene Hemelvaart van O.L.V., warmer van toon dan zijn dofgekleurde Communie, maar gemaakt van beweging.
Van Annibale Caracci en Ludovico Carracci bezit hetmuseum eveneens groote altaarstukken, minder van gehalte.
Van Guido Reni is er eene O.L.V. met heiligen, licht van toon, levendig van gevoel, goed opgevat en weergegeven, eene Pieta donkerder van toon en edeler van figuren, maar toch nog menschelijk. Elk der heiligenfiguren op het onderste deel bestaat op zich zelven en heeft met het overige van het werk geen betrekking, het leeft en handelt alleen voor den toeschouwer en den schilder.
Van Domenichino is er eene groote Marteling van den H. Petrus van Verona, overdreven realistisch en eene O.L.V. van den Rozenkrans behagelijk van toon, maar kleingeestig van opvatting en ongelukkig van figuren.
Van Albani, den liefelijken kinderschilder, zijn er hier niets dan altaarstukken, die hem niet van de voordeeligste zijde doen kennen.
| |
| |
Genietbaarder dan al die zestiendeeuwsche werken komen mij de stukken voor van eenen ouderen Bolonees, Francesco Francia, die van 1450 tot 1517 leefde en in 1493 eene O.L.V. met zes heiligen schilderde, die hier in het museum hangt. Hij heeft iets van Perugino en Giovanni Bellini in zijne warm getoonde, dicht gepenseelde en ingetogen Maria- en heiligenbeelden; zijne engeltjes op den trap van Maria's troon hebben de aanvalligheid, die de lieve wichtjes van den Venetiaanschen meester kenmerkt. Het is stellig een schilder, die meer naam verdient dan hij heeft. Telkens als ik een stuk van hem ontmoette, in het Vatikaan, in het Borghesepaleis, te Bolonje, te Parma, hield het mij staande en greep het mij diep aan.
De parel van het museum van Bolonje is Rafaël's Sinte Cecilia. De heilige patronesse van de muziek was bezig met spelen. Zij kon niet uitdrukken, wat zij gevoelde, en, zoekend naar woorden en tonen, hoorde zij daarboven in den hoogen hemel door de engelenschaar het lied aanheffen, waarvan zij droomde. Zij vergat haar spel, liet haar handorgeltje naar beneden glijden, en in zachte verrukking luisterde zij naar de hemelsche akkoorden. Hare uitdrukking is niet die eener geweldig aangegrepene, zij is zacht ontroerd, en, weggedwaald in hooger sferen, smaakt zij hooger dan menschelijk genot. Het is eene zuster van den Apollo uit de Stanze della Segnatura, even schoon, even dichterlijk als die andere patroon der kunst, eene der verhevenste en meest kenmerkende scheppingen van Rafaël. De bijfiguren zijn niet veel meer dan vulsel: schoon als Rafaël zijne figuren moest schilderen, maar in los verband tot het hoofdfiguur. De kleur heeft veel geleden en is donker en zwaar geworden door afwassching en overschildering.
|
|