| |
| |
| |
XXIV. Het beeldhouwwerk van het Vatikaan.
De Sixtijnsche Kapel, de Stanze en de galerij van het Vatikaan bevatten de meesterstukken van de Italiaansche schilderkunst. De beeldengalerij praalt met een aantal werken, die tellen onder het volmaaktste, wat de oudheid achterliet. Elk nummer van deze galerij is voorzeker geen meesterwerk: de werken uit de gulden eeuw der Grieksche beeldhouwkunst zijn zeldzaam, en de verbazende hoeveelheid oude marmers, die hier bijeengebracht zijn, zou hunne geringere kunstwaarde niet kunnen vergoeden; maar onder de duizende stukken bevinden zich kunstjuweelen genoeg, om te kunnen zeggen, dat het beeldhouwwerk van het Vatikaan, in zijn geheel genomen, niet behoeft onder te doen voor het schilderwerk.
De onderscheidene zalen, waarin de beelden tentoongesteld zijn, dagteekenen meestal van deze eeuw en zijn gebouwd met eene kostelijkheid en eenen goeden smaak, die getuigenis afleggen, evenzeer van den eerbied der verzamelaars voor hunne schatten als van hunnen verlichten kunstzin. De eerste, waarin men treedt, is de zaal van het Grieksche kruis, naar haren vorm aldus genoemd. Zij heeft in den vloer een heerlijk mozaïek, en links en rechts eene kolossale, rood marmeren graftombe; zij is door het gewelf verlicht en geeft uitzicht op den schoonen trap aan de eene zijde en op | |
| |
de ronde zaal aan de andere. Deze laatste ontvangt den dag door een koepel. Zij heeft in het midden eene reusachtige fonteinkom in antiek rood marmer; langs de wanden acht nissen, waarin, op wit en grijs gestreept marmeren voetstukken en tegen rooden grond, even zoovele der schoonste standbeelden prijken, en tusschen die nissen tien halve kolommen, waarop heerlijke beesten staan. Dan volgt men de zaal der Muzen, trekt de zalen der dieren door, en komt op het binnenplein van het Belvedere. Dit is omringd met een open zuilengang en heeft in de vier hoeken vier kamers, waar, als goden in hunne kapellen, de beroemdste beelden gehuldigd worden. Men volgt den langen gang, waarin het Museo-Chiaramonti is opgeslagen en komt eindelijk in den Braccio Nuovo (den nieuwen arm), eerst in 1821 gebouwd en wel de schoonste museumzaal der wereld. Zij is gevloerd met keurig marmer in mozaïek, in de muren zijn 28 halfronde nissen uitgespaard, in elk waarvan een beeld staat. De muren zijn in grijs geaderd marmer, de nissen in zwart en wit gespikkeld graniet geschilderd. Tusschen de nissen staan halve marmeren kolommen, groote borstbeelden dragende, in de hoogte boven de nissen loopen consoles, waarop marmeren hoofden prijken, hooger nog zijn de bas-reliefs in den muur vastgemaakt en een rond gewelf met caissons, waarin de vensters geplaatst zijn, overdekt de zaal. Op de helft harer lengie heeft zij twee insprongen, die als kleine kruisbeuken de eentoonigheid breken. Elk beeld heerscht in zijne nis als in een tempeltje; de sobere tonen van den achtergrond doen de warme blankheid van het marmer voordeelig uitkomen, en zoo krijgt elk afzonderlijk stuk zijn volle recht. De opeenstapeling, die de museums al te dikwijls aan magazijnen doet gelijken, wordt vermeden, men bevindt zich als in een overgroot salon, men gaat en geniet zonder belemmering en zonder overdaad.
| |
| |
Ab Jove Principium! Laat ons beginnen met den Jupiter uit Otricoli in de ronde zaal. Wat opvallend is in dit hoofd is de gelijkenis met een leeuwenkop. Het voorhoofd is zeer smal en zeer hoog, en steekt met twee bobbels sterk vooruit, zoodanig dat de voorwand van de hersenkast misvormd schijnt. Hierdoor wordt het gezicht lang, de haren rijzen boven het groote voorhoofd in korte gekrulde vlokken omhoog en vallen dan in machtige strengen naar beneden, eene zware lijst vormende, waar het gelaat in gevat is als de leeuwentronie in hare manen. Ook de baard ligt als een zware vacht om de kin en bedekt half de wangen. De mond is licht geopend, de knevel ter zijde getrokken, zoodat eene dichte schaduw valt in het midden van het gelaat. Het voorhoofd is met eenen enkele zwaren plooi diep doorrimpeld, oogen en neus zijn met breede vlakke slagen gehouwen, de oogen goed gespleten en goedaardig van uitdrukking, de neus breed van wortel, van rug en vleugels, de kaakbeenderen breed en wel aangeduid. Die zachte oogen, in dit sterk gebouwde en sterk doorploegde hoofd, met zijne wild golvende manen en zijnen vlokkigen baard, is de sprekendste uitdrukking van rustige macht; niet van schoonheid in den gewonen zin, maar van bovenmenschelijke kalmte en majesteit. Het is wel de god, die, wanneer hij de lokken schudt, den Olympus doet beven. Zijn beeld is eene geniale schepping door de stoutheid, waarmede het menschelijk ideaal losgelaten wordt om door lichte afwijkingen het bovenmenschelijke te treffen. De zekerheid, waarmede dit doel bereikt is, de ongekunstelde en onverzwakte weergeving der dubbele uitdrukking van ontzagwekkende macht en geruststellende goedheid duiden op een rijpe vrucht van de gulden eeuw der Grieksche beeldhouwkunst.
Daarnevens staat het lieve beeld van Antinoüs als Bacchus. Hoe dikwijls keizer Adriaan zijnen hartstochtelijk beminden | |
| |
gunsteling liet afbeelden, ware moeilijk te tellen; hij moest in zijnen dienst eenen beeldhouwer van wezentlijk talent hebben, want meer dan één van die afbeeldingen zijn meesterstukken. Gemakkelijk is het te zien, dat zij voortbrengsels zijn van eene andere kunst dan die, welke het Jupitershoofd of de Venus van Medici of de Diana van Fontainebleau schiep; de sobere, haast droge vormen hebben plaats gemaakt voor molligheid, de kunstenaar heeft zijn marmer willen doen voelen en denken, zijn beeld willen bezielen. De Antinoüs buigt zijn schoon hoofd, rijk versierd met een diep uitgeholden looverkrans, als gedrukt onder een zwaarmoedig gepeins. Het is geen god, geen held, het is een schoon jongeling, die in zijnen verheven stand nog menschelijke zorg kent, en het leven niet meer uitsluitend, als de Grieksche beelden, van den zonnigen kant beschouwt.
In de twee keizerinnenhoofden: Faustina, vrouw van Antoninus Pius, en Julia Domna, vrouw van Septimus Severus, heeft men nog twee prachtige stalen van dien nabloei der Grieksch-Romeinsche kunst, die zoo naauwgezet de natuur wist weer te geven en in de beste der portretten waarheid en kunstideaal gelukkig wist te versmelten.
In de muzenzaal heerscht Apollo, de muzenaanvoerder, tusschen de negen zusters. De god is gekleed met een los gewaad, dat in rijke vouwen tot op den grond valt, een mantel is op zijne schouders vastgemaakt en bedekt half de cither, die hij bespeelt, zijn hoofd is met dikke lauweren bekroond. Hij ziet er eerder als een vrouwelijke dan als een mannelijke god uit; hij laat zich niet medesleepen door demelodiën, die hij schept, zooals in Rafaëls fresco; hij blijft kalm en statig in zijne begeestering. Zijne gelaatstrekken en zijne uitdrukking doen aan den jongen Goethe denken; maar een god en een schoone, fiere god is hij wel; een, die zonder inspanning | |
| |
en uit eigen aard de taal der goden spreekt, die door zijne vooruitschrijdende bewegingen zijn half opgeheven hoofd den vrijen gang en de overweldigende kracht der poëzie uitdrukt.
Hoeveel menschelijk schooner zijn de nymfen, neergezeten naast hem, de eene ter zijde gekeerd door de beweging van den arm, die de lier tokkelt; de andere in gebogen houding, de regels harer kunst onderwijzende: beide allerliefste figuren in de bevalligste der houdingen.
De eerste der vier kabinetten in de hoeken van den Cortile di Belvedere herbergt den Laocoon; als samenstelling is die wereldberoemde groep inderdaad heerlijk. Als anatomische studie is zij niet minder prachtig. Stout is het lichaam van den vader geworpen; stiller, maar afgewisseld dat der zonen; elk lidmaat van ieder hunner strijdt en lijdt in den hoogsten graad. Wij zijn verre van de schoone Grieksche kunst, wijd, bij voorbeeld, van de groep der Niobiden, waar ook geleden wordt, maar waar de lijder betrekkelijk kalm blijft. Hier wordt geen acht meer gegeven op soberheid van gebaren, op intooming van gevoelens; de diepst schokkende toestanden worden gekozen, het ondragelijkste lijden afgebeeld en de heftigste lichaamsverwringing weergegeven. De Grieksche kunst heeft den Romeinschen invloed ondergaan, het zicht van het menschelijk lijden is een genot, dat van den akeligsten strijd eene liefhebberij. De afbeelding van zulke toestanden werd nergens met meer genialiteit weergegeven dan in deze groep; die uiting van de kunst en het leven der oudheid bereikte hier haar toppunt.
En bewonderenswaardig is het, hoe de kunstenaar in den vader en de twee zonen driemaal denzelfden toestand afbeeldde, zonder in herhaling te vervallen, en hoe hij telkens wist af te wisselen zonder gezochtheid te verraden. Het eenige kunstmatige, dat mij trof, was de onevenredigheid tusschen den | |
| |
vader en de zonen. Dezen zijn volwassen jongelingen, en, vergeleken bij Laocoon, zijn, het kinderen, die hem niet tot aan de borst reiken; hij is een reus, zij zijn saletjonkers; hij alleen is dan ook bij machte om te strijden, de andere kunnen slechts lijden en klagen.
In het tweede kabinet bevindt zich de even beroemde Apollo van het Belvedere. De sierlijk gevormde en schoon afgeronde leden, de zwierige, eenigszins pralerige houding duidt op eenen tijd, toen men de vroegere soberheid verlaten had voor meer zinstreelende vormen, maar hoe edel is nog die god; het hoofd lichtelijk achterover hellend, de lippen eventjes achteruitgetrokken duiden zijne verontwaardiging en met eenen zijne zegepraal aan. De van het lijf gehouden arm, de voortschrijdende beenen, heel het losse en breede gebaar duiden de lichtheid van den gang aan. De sierlijk gevlochten lokken, de bevallig geworpen draperij en de schoone evenredigheid der ledematen maken hem tot het onsterfelijke toonbeeld van den jongen god, die overheerscht en overwint zonder inspanning, die zich slechts hoeft te vertoonen om zijne vijanden op de vlucht te drijven. Zooals men weet, hield hij in zijne linkerhand niet den boog, gelijk men eeuwen lang meende, en gelijk de hersteller ongelukkiglijk ook dacht, maar wel de Aegis met den Medusakop, waarvan het zicht alleen de vijanden op de vlucht dreef. Het is wellicht een der laatst geschapen beelden van de zuiver Grieksche kunst en in later eeuwen werd het dan ook als een Benjamin bemind. Men heeft sedert dien in strengeren smaak en soberder vormen de hoogste uitdrukking der oude beeldhouwerij geplaatst; maar, hoe ook de smaak veranderde, de Apollo blijft immer een der meest levende en zonnigste scheppingen door menschenhanden gebeiteld, en dubbel bewonderens- en benijdenswaardig komt ons de Grieksche kunst voor, die niet alleen voor | |
| |
hare eerste, maar ook voor hare laatste werken meesterstukken voortbracht.
Het derde kabinet is ingenomen door drie beelden van Canova, eene eer, die men niet overdreven vindt, wanneer men den Laocoon en den Apollo verlaat. Canova's beelden zijn rechtstreeksche afstammelingen van deze twee meesterstukken: zijn Perseus van den Apollo, zijne boksers van den Laocoon; maar het is eene navolging gegrond op het eerbiedigen derzelfde beginsels, niet een nabootsen derzelfde vormen. Het was Canova's groote verdienste de antieken zoo nabij te komen, het was zijne zwakheid tusschen die antieken de latere minder natuurlijke scheppingen tot zijn voorbeelden te kiezen, en meer hunne gekunstelde dan hunne kunstige zijden te doen uitkomen.
Wij groeten in het voorbijgaan het edele, rustige beeld van Meleager met zijnen hond, die men in eene afzonderlijke kamer opgesteld heeft, en den Torso, een wonderwerk van anatomische kennis, en komen langs het Museo Chiaromonti in den Braccio nuovo. Hier treft men bij elken stap een meesterstuk aan, beroemde beelden uit den schoonsten Griekschen tijd of herhalingen er van: den Demosthenes, den Kampvechter, die zich na het gevecht van stof en olie reinigt, naar Lysippus; den rustenden Sater, naar Praxiteles; de Caryatide van het Parthenon en zoovele andere.
Het beeld, dat mij het meest beviel, was geen dier Grieksche meesterwerken, het was een Romeinsch portret: het marmeren standbeeld van keizer Augustus, het gelukkigste gewrocht der versmelting van Grieksch idealismus met Romeinsch realismus. De keizer heft den rechterarm op als om te gebieden, de linker hand, tot op de heup neergezakt, houdt een langen scepter vast, een eng sluitend, rijk bewerkt borstharnas teekent duidelijk de golvingen der borst; eene breede | |
| |
draperij is om het midden geslagen en hangt in zwaren bundel op den arm, die den scepter draagt; het hoofd, de onderarmen en beenen zijn naakt. De gelaatstrekken gelijken treffend op die van Napoleon den eerste, maar zijn iets massiever, ook het overige van het lichaam is kloek gebouwd, en breed is het van houding en gebaar. Het is niet meer de onpersoonlijke vorm van den Griekschen held of god, niet meer de kiesche sobere lijn, de praalschuwende eenvoud der handeling; het Romeinsche portret aarzelt niet om den mensch in zijne persoonlijke, duidelijk gekenmerkte trekken weer te geven, hem zijne eigen uitdrukking te laten, met zijne zelfstandige en onbevangen beweging.
Augustus treedt stout op, zooals het hem betaamt; zijn opgeheven arm gebiedt, zijn breed voorhoofd, zijn beenderig gelaat en gesloten mond, doen den denker en den gebieder kennen, zijne krachtig ontwikkelde borst en de zware draperij, om zijn middel geslagen, spreken van vastheid in het besturen van den staat. Het is wel de meester der wereld, zooals wij hem ons voorstellen: een lichaam, kloek en gehard zonder grofheid; een wil, doordrijvend en onwrikbaar, zonder ruwheid. Het is echter meer dan dit alles; het is niet een keizersbeeld, maar het toonbeeld van den vorst; de heerscher, bewust van zijne meerderheid; een mensch, die boven de menschen staat door zijne waarde, en die in elke zijner bewegingen en in heel zijne houding getuigenis aflegt van die verhevenheid.
Behalve het Vatikaan bezit Rome nog twee rijke museums van beeldhouwwerk, dat van Lateranen en dat van het Capitolium, het eerste aan den paus, het tweede aan het gemeentebestuur van Rome toebehoorende. Het zou ons te verre leiden, indien wij ook hier, al ware het slechts de bijzonderste werken moesten ontleden.
| |
| |
Vooral het laatste is rijk aan meesterstukken: de Venus van het Capitolium die met de Venus van Medici om den voorrang zou twisten, maar zoowel als hare Forentijnsche zuster den Parisappel aan de Venus van Milo uit den Louvre zou afstaan, de Stervende Krijgsman, de rood marmeren Boschgod en zoovele anderen nog.
In het museum van Lateranen bewondert men het gedrapeerde antieke standbeeld, Sophocles gedoopt, zoo rustig en zoo levend, zoo sober en toch zoo vol vinding, dat het voor de Grieksche kunst is wat de Augustus voor de Romeinsche is. Rijk vooral aan half verheven beeldhouwwerken is dit museum. Er is daar eene zekere marmeran plaat, waarop in halfverheven beeldhouwwerk eene vaas afgebeeld is tusschen een paar engeltjes, die naar de buitenzijde gewend zijn, en het water van eenen beker in eene schelp overgieten, en eene andere met een griffoen en een engel, die beide meesterstukken van smaakvolle samenstelling zijn.
Wanneer men in hetzelfde museum de oudste beeldhouwwerken der Christelijke beitelaars ziet, is het alsof men uit de werkplaats van eenen kunstenaar in den winkel van eenen steenhouwer trad, zoo linksch, zoo grof, zoo barbaarsch waren die eerste beginsels der nieuwere kunst, die nog duizend jaren moest wachten, eer zij iets zou voortbrengen, dat met de gewrochten der ouden kon kampen, en die tot nu toe de hoogte niet bereikte, waarop oud Griekenland en Rome stonden.
|
|