| |
| |
| |
XXII. Rome. De Kleine Kerken.
Ieder weet, dat er te Rome zooveel kerken zijn als het jaar dagen telt; dat alle geene beschrijving verdienen, behoeft niet gezegd; wel mag er op gewezen worden, dat er zoo weinige inderdaad belangwekkend zijn. Enkelen zijn er, die roemen mogen op een schilderstuk of een beeldhouwwerk van ongemeene verdienste. San Pietro in Vincoli heeft den Mozes van Michaël Angelo, Santa Trinita de' Monti de Kruisafneming van Daniël da Volterra, Santa Maria della Pace de Sibyllen van Rafaël, Santa Maria del Popolo de smaakvolle graven van Sansavino en de muurschilderingen van Pinturicchio; San Clemente hare onderaardsche gebouwen van de vroegste tijden, de Chiesa Nuova drie schilderijen van Rubens, de St. Laurens buiten de muren de overblijfsels uit oud Rome, die in haren bouw verwerkt zijn; maar als gebouw is er geen van die honderden kleine kerken besprekenswaard. De wansmaak, die eeuwen lang in Rome den scepter gezwaaid heeft, roept om wraak. Niet alleen toch liet men de oude stad en hare heidensche gedenkteekens vervallen, en werden kolommen en marmersteenen gebezigd om paleizen te bouwen of kalk te branden; maar voor de oud christelijke kunst en hare eerbiedwaardigste gedenkteekenen had men even weinig ontzag.
Geene enkele kerk in Rome bleef gespaard voor de vernieuwingszucht der latere geslachten, en niet, zooals men elders wel meer zag, werden er hier bij middeleeuwsche kerken | |
| |
Renaissance-kapellen aangebouwd; maar, wat elders uitzondering en hier regel is, men brak de oudere deelen af om ze door nieuwerwetsche te vervangen.
Wanneer men in Spanje komt, het eenige land buiten Italië, waar noch hervorming, noch beeldstormerij, noch omwenteling gewoed hebben, dan vindt men in elke groote hoofdkerk, te Burgos, te Toledo, te Sevilla, een museum waar de opvolgende geslachten sporen van hunnen doorgang gelaten hebben; maar elke eeuw liet het werk der voorgaande ongedeerd, en de oude ontzagwekkende tempels worden er des te eerbiedwaardiger om, nu zij de verzamelplaatsen zijn van het schoonste, dat in lang vervlogen dagen en in opvolgende eeuwen geschapen werd. Het dient er bij gevoegd, dat die dagen lang vervlogen zijn; het achttiendeeuwsche Spanje teerde op de lauweren van weleer, en op den oorspronkelijken gothieken grond werd niets anders aangebracht dan de sierlijke vindingen der bouwmeesters en beeldhouwers uit de zestiende en der groote nationale schilders uit de zeventiende eeuw.
Te Rome ging het anders toe. Men voegde hier niet bij het bestaande wat men voor nieuws bouwen wilde, men stelde het in de plaats. Hier werd een gevel, daar een koepel, ginds een koor geplakt op de oorspronkelijke gebouwen, kolommen werden met metselwerk, muren met marmer overdekt en naar getrouwheid of samenhang van stijl en trant werd nergens gevraagd. Elke paus, elke kardinaal wilde zijn naam hechten aan het een of ander bouw- of herstellingswerk, en daar ieder hunner eene kerk had, waarover hij het patroonschap voerde, ontsnapte er geene enkele aan die droevige mode.
En ongelukkiglijk kwamen de mannen der zeventiende en achttiende eeuw in de laatste plaats; zij bleven aan het woord, en het meest wat men te zien krijgt is van hun werk: het smakelooste, dat Europa ooit gekend heeft.
| |
| |
In den tegenwoordigen tijd schijnt men ook te Rome genoeg te hebben van dit rampzalig stelsel. St. Paulus buiten de muren is, na hare vernieling door de vlammen, herbouwd in eenen stijl, die oneindig dichter bij den ouden basiliektrant staat en passender is voor eene groote kerk, dan al wat de twee vorige eeuwen voortbrachten. Hier en daar ontmoet men proefnemingen van herstellingen in oudheidkundigen zin, die, wel is waar, door vreemdelingen ondernomen worden, maar die toch niet nalaten kunnen hunnen gunstigen invloed te doen gevoelen.
In Rome zelf is overigens de eerbied voor de puinen van het heidensche en voor de oudste gedenkteekens der christelijke kunst zoo levendig wakker geworden, dat, wat tot nu toe gered bleef, geen verder vernieling meer te vreezen heeft. Met eene haast afgodische vereering worden overblijfsels van het oude Forum en van het keizerlijk paleis op den Palatijnschen berg opgegraven, afgeschut en als zoovele relikwiën den bezoekers ter vereering aangeduid.
Behalve het Colysaeum, dat in zijnen verhakkelden toestand nog majestueus en grootsch genoeg is, om als het welsprekendst getuigenis van oud Rome's macht te gelden, blijft er geen gebouw uit den keizerstijd meer over, dat onder het oogpunt der kunst genietbaar is, als het Pantheon. Het heeft veel van zijnen ouden glans ingeboet: zijn bekleedsel van marmer, zijn dak van brons, de standbeelden op zijn kroonlijst, de half verheven beeldhouwwerken uit zijn gevelspits en de schatten van kunst of kostelijke stof, die er binnen en buiten aan verwerkt waren, zijn verdwenen. Niets blijft er meer aan de buitenzijde dan de naakte muren en de zware kolommen, die door de ophooging der straten diep in den grond steken; van binnen vertoont het Pantheon ook niets dan zijne naakte muren en eenige onoogelijke altaren in de | |
| |
oude godennissen. En gelukkig dat het edele gebouw verschoond bleef van den smaad der nieuwmodische herstellingen. De grootmeester der smaakbedervers, Bernini, waagde ook hier zijne heiligschendende hand aan te slaan: hij zette er de twee klokketorentjes op, die den voorkant ontsieren; maar euvel bekwam hem dit. Het volk, dat zooveel liet bederven, noemde die twee dingen de ezelsooren van Bernini.
Gemakkelijk denkt men binnen in den heidenschen tempel komende, het schamel huisraad der Christenkerk weg, en ziet men niets meer dan den statigen rondbouw, stevig ineenzittende, als ware hij uit één blok gekapt. Niet door Grieksche soberheid en fijnen smaak is hij ingegeven; maar door Romeinschen zin voor pracht en macht. De Korintische kolommen, de bont marmeren bekleedsels van het onderdeel en de rijke marmeren vloer, met zijne kolossale zerken, duiden den rijkdom der wereldbeheerschers aan, die nog veel duidelijker spark uit de verdwenen kostbaarheden. De koepel met zijne diepe eaissons; de geweldige boog, dien hij trekt; de nissen ruim als kapellen, die in de muren uitgespaard zinj; de scherpe aanduiding der onderdeelen, en de schoone verhouding tusschen de zware kap en de massieve muren, waarop zij rust, dit alles geeft den indruk van eene stoute, maar wel geordende kloekheid, van een ontzettend zwaren bouw, zonder inspanning, niet zonder zwier gedragen. Het uitwerksel van de ronde opening in de kruin van den koepel, waardoor het Pantheon verlicht wordt, verhoogt den ontzagwekkenden indruk van het geheel. Dit venster opent een uitzicht op den grondeloozen hemel, het verruimt en verhoogt op verrassende wijze het betrekkelijk klein gebouw: men sluite het en het Pantheon wordt nauw en bevangen. De lichtspeling van boven naar beneden geeft daarbij iets plechtigs aan den tempel, het licht is kalm, gelijkmatig verspreid | |
| |
en doet den stevigen bouw nog rustiger in zijne majesteit uitkomen. Wij weten, dat het Pantheon achttien eeuwen oud is, dat het in oud Rome een pronkstuk van kunst en rijkdom was, dat de muren meer dan zes meters dik zijn, dat keizer Augustus en al zijn volgelingen op dezen vloer wandelden; maar, al ware er geen enkele herinnering verbonden aan het bestaan van dit gebouw, het bleef nog een der meest grootsche en edele scheppingen van den menschelijken geest, zoo harmonisch is hier alles geordend, zoo vol eenheid is de opvatting, en zoo volkomen stemt met deze de uitvoering overeen.
Het meesterstuk der oude Romeinsche bouwkunst is eene kleine katholieke kerk van nieuw Rome geworden; een andere onaanzienlijke kerk bevat het meesterstuk der moderne beeldhoukunst. De mozes van Michaël Angelo in san Pietro in Vincoli is zeker de hoogste uitdrukking van 's meesters genie. In hem vatte hij samen de grondtrekken van zijen oorspronkelijken, hoogt persoonlijken stijil, die zon op de uitdrukking van meer dan menschelijke lichaamskracht, op diepte van gedachte en verrassende houding.
Zoo men vinden mag, dat deze eigenaardigheden op de twee Medicibeelden van Florence wat willekeurig overgedragen zijn, en die personages hunne verhevenheid meer aan den beeldhouwer dan aan eigen daden te danken hebben, dan is het met den Mozes anders gelegen. De reusachtige kunstenaar had hier een reuzenfiguur af te beelden, dat niet te hoog, niet te krachtvol kon worden opgevat. Volkomen stemt kunst hier met waarheid, en het karakter van den afgebeelde met het gemoed van den beeldhouwer overeen.
Mozes is een strijder, een volksleider, een wetgever: zijn beeld toont ons dit alles. Hij is gebouwd als een reus, een slag van die vuist zou schedels verbrijzelen; zijn oogopslag zogt, dat hij geen tegenspraak duldt, waar hij spreekt, en | |
| |
dat leger en volk, wanneer hij aan hun hoofd stapt, hem met ontzag en diepen eerbied moeten volgen. Maar zijn geesteskracht staat hooger nog dan zijne reuzenmacht, hij is meer een wetgever dan een legerhoofd. Hij zit neer; zijn eene arm rust op zijn wetboek en speelt met de vlechten van zijnen onmetelijken baard, als iemand, die, in overweging verdiept, zijne hand werktuigelijk laat bezig zijn. Het lichaam rust: de hand aan den baard, de hand in den schoot, de voet vast op den grond gesteld, duiden het voldoende aan; maar in het hoofd borrelen en koken de gedachten; de strakke blik getuigt van afgetrokkenheid, van peiling der toekomst; de reus is in de eerste plaats een denker, een ziener, die wetten ontwerpt, waaraan eeuwen lang zijn volk macht en bloei, zelfstandigheid en behoud verschuldigd zal zijn.
En wat hij denkt en ziet, daarvan spreekt ook het beeld. Het volk, dat hij te leiden heeft, is zwak tegen de bekoring, de zinnen overheerschen de rede, en strengheid en dwang, meer dan liefde en overreding zullen het in toom houden. Jehovah is ijverzuchtig en deelt met geenen anderen god de offers zijns volks; zijn wet zal dus eene ijzeren moeten zijn, en zijn wetegever een onverbiddelijke. Men zie maar die gefronste wenkbrauw, die opgetrokken onderlip, heel die samenven, geplooide houding, met het linkerbeen onder het lijf geschoven, als eene vastgezette veer tot springen gereed, om te begrijpen wat wils- en dadenkracht, wat onwrikbaarheid in dien wetgever samengevat zijn.
Ook in de draperijen komt het karakter van den man en zijnen tijd uit; de kunsteloos op de knie gehoopte draperij, de grove hoos om het been, het eenvouding borstkleed, dat de zwaar gespierde armen naakt laat, alles duidt den held der oudste tijden aan, en draagt bij om hem ontzagwekkend en eerbiedwaardig te maken, een afgezant van Jehovah, die | |
| |
buiten de bekommeringen van het gewone leven en ver er boven staat.
In eene derde kerk, de San Trinita de Monti bevindt zich de Kruisafneming van Daniel da Volterra. Wij waren dubbel benieuwd het wereldberoemde werk van dichtbij te zien, eensdeels om het werk zelf, anderdeels om de vergelijking met Rubens' Afneming. Ieder kent de samenstelling van den Italiaanschen meester. Christus' lijk hangt, van het kruis losgemaakt, op twee derden der hoogte van het tafereel, en wordt gedragen door eenen man op de ladder staande, door twee anderen, die over de kruisarmen buigen, en door eenen vierde, die hem bij de voeten houdt. Zijn lichaam is ineengezakt, en heeft niet de sierlijke plooiing, die den Christus met zijne uitgestrekte ledematen in Rubens' tafereel kenmerkt. Beneden op den grond is Maria in zwijm gevallen; drie vrouwen staan rondom haar, eene, die haar helpt, eene, die weent, eene, die in diepe smart de armen uiteenslaat. Een hoofdverdienste van het werk is, dat de groepen edel en wijs geschikt zijn, dat de gevoelens op treffende en waardige wijze zijn weergegeven. Een hoofdgebrek is, dat de twee groepen niet samenwerken, dat het tooneel van beneden en dat van boven afzonderlijk opgevat en uitgevoerd zijn, dat de eenheid der samenstelling dus verloren gaat, en met eenen het beste deel der dramatische kracht van het werk. Meer nog: de Maria-groep is overheerschend, op haar valt al het lichteffekt, terwijl de Christus-groep in half grauwen dag gehuld is. Van kleur is het stuk veel minder sterk dan van samenstelling, zooals het overigens bij eene muurschildering te verwachten was; de rosse toon overheerscht in de personages, de grond is eentonig blauw.
Het is klaar, dat Rubens voordeel getrokken heeft uit de studie van Daniëls werk. De hoofdgedachte van het tafereel uit de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk van Antwerpen is dezelfde | |
| |
als die van het fresco uit de San Trinita. In beiden hangt Christus, vastgehouden door zijne volgelingen; in beiden wonen zijne moeder en hare vriendinnen het smartelijk schouwspel bij; de twee werkers, over de kruisarmen gebogen, zijn in beide schilderingen belangrijke personages; maar hoe verschillend hebben de twee meesters die zelfde gedachten uitgedrukt! Rubens heeft vooreerst al zijne groepen samen doen werken, en aan zijne herschepping dus de eenheid gegeven, die bij zijn voorganger geheel ontbrak; hij heeft het licht op den Christus doen vallen en dezen, door schoonheid van vormen, verlichting en kleur, verheven boven al de omstanders; hem tot het stoffelijk middenpunt van zijn werk gemaakt; terwijl de liefde en de rouw, door al de personages hem bewezen, hem tot het zedelijk middenpunt maken. Maria, in plaats van werkeloos in bezwijming te vallen, toont door hare uitgestoken handen hare deelneming op werkzame wijze, en, bijdragende tot de eenheid, verhoogt zij terzelfder tijd de dramatische werking. Van de kleur behoeven wij niet te spreken. Daniel da Volterra hecht er geen belang aan; Rubens maakte ze tot een eerste vereischte van zijn kunst, en van dit werk in het bijzonder.
Daniel da Volterra is edeler, idealer in zijne vormen; Rubens' Afneming heeft meer waarheid, en daardoor meer verscheidenheid, meer algemeene menschelijkheid, zonder eenigermate in ruwheid of ondichterlijkheid te vervallen. De openbare denkwijze, die aan Volterra's werk hoogachting toedraagt, en Rubens' werk verhief tot den rang van eene der geniale scheppingen, zooals de kunst er weinig dozijnen voortbracht, en die het laatste woord over hun onderwerp uitspreken, is alleszins rechtvaardig.
Ik voer den lezer niet mede naar al de kerken, waar wij iets besprekenswaardigs vinden, alleen nog van eene laatste, die mij bijzonder trof, zij een woord gezegd.
| |
| |
Het was op eenen Zondagnamiddag, de zon was helder, het weder warm; dus al wat wij wenschen konden, om een uitstapje buiten Rome's poorten te wagen. Wij namen de gelegenheid te baat en stelden ons op weg naar San Lorenzofuorile-Mura. Een kwartier buiten de stad ligt de oude basiliek; zij bestaat uit twee samengevoegde kerken, eene oudere, in 578 gebouwd, eene nieuwere, in het begin der dertiende eeuw er bij gebracht. Om ze te verbinden, werd de muur achter het hooge altaar der kerk uit de zesde eeuw doorgeslagen, zoodat de voorgevel der oude kerk de achtergevel der nieuwe, werd. Barbaarscher verminking van een gebouw is niet te bedenken.
En toch werd op hetzelfde oogenblik eene nog baldadiger schending aan de oude basilica voltrokken. De vloer van de kerk der dertiende eeuw werd drie meters hooger gelegd dan die van de kerk uit de zesde eeuw. Men zou dus met trappen in de laatste hebben moeten afstijgen. Maar daar de oude kerk nu dienst moest doen als hooge koor der nieuwe, mocht zij niet lager, maar moest zij hooger dan de nieuwe bouw liggen. Men vond geen beter uitkomst dan op den vloer der oude kerk een gewelf te metselen, dat als onderaardsche kapel dient. Men begrijpt, hoe er de oude kerk na die herbouwing moet uitzien; de fraaie kolommen, die de gaanderij droegen, verdwenen tot op de helft hunner hoogte in den grond, en alle verhouding tusschen hoogte en breedte ging verloren. In de laatste tijden herstelde men dit knoeiwerk ten halve, met de zijbeuken der oude kerk op hun vroeger peil te doen ontruimen. Ongelukkiglijk liet men in den middenbeuk de onderaardsche kapel bestaan, zoodat men, van de nieuwe kerk in de oude komende, veertien trappen omlaag moet gaan om in de zijbeuken, en zeven trappen omhoog om in den middenbeuk te geraken. En toch, niet- | |
| |
tegenstaande die vreeselijke verminking, ziet het oudste gedeelte der kerk er nog zeer eigenaardig uit.
De korinthische kolommen, die de galerij steunen, welke van weerszijden loopt, zijn van de grootste en schoonste, welke aan de gebouwen van heidensch Rome ontnomen zijn; hunne kapiteelen staan nog slechts eene manshoogte boven den vloer, maar zij zijn prachtig van beeldhouwwerk en dragen eene architraaf, die gemaakt is uit stukken, welke voortkomen uit verschillende gebouwen en met elkander niets gemeen, hebben dan hunne hoogte. Elk dier brokken, op zich zelve genomen is prachtig als versieringswerk, allen te samen genomen, maken zij een barbaarsch effekt. Daar boven loopt dan aan weerszijden van den beuk, vóór de open gaanderij eene rij fijn gedraaide en gegroefde korinthische kolommetjes. Het licht komt binnen langs kleine reempjes boven de gaanderij, en door vijf kleine vensters in den achtermuur, waar vroeger de ingang was. De timmering van het dak is bloot gebleven; de arkade van het oude hooge koor, de triomfboog, is versierd met eene kleurige mozaiek uit de zesde eeuw: een houterige purperen Christus in het midden, drie afzonderlijke staande heiligen aan elke zijde, allen op één na in lange witte kleeren, en echt barbaarsch van vorm.
Nergens blijkt klaarder dan hier de kunstvergeten naiveteit, waarmede uit de puinen van oud Rome de kerken van het nieuwe geloof werden samengelapt. De kunst was als de wereld. De volkeren lagen verbrokkeld, gekneusd, zonder levens- noch scheppingskracht over Italiës bodem verstrooid; de kunstwerken der ouden lagen verlaten, miskend, gehavend ten gronde: de heerlijke kolommen van fijne marmersoort, de architraven met dien zwaarwichtigen zwier, die de Romeinsche decoratieve beeldhouwwerken kenmerkt, de gebeeld- | |
| |
houwde graftomben, en wat niet al. Een bouwmeester, die geen het flauwste begrip had van vroeger kunst, noch van eigen stijl raapte de puinen op en voegde ze samen tot eene schamele naäping van vroegere openbare hallen of tempels; hij verrichtte handwerk, zonder aanspraak op roem, noch toekomst: hij werkte voor den dag van heden. Zoo ook het volk, dat eerst in deze tempels bad. Onzeker van den dag van morgen, bedreigd in het eenige, wat zij bezaten, hun leven, dachten zij noch aan praalwerken, noch aan kunstsmaak. Alle gebouwen waren goed voor hen en alle bouwstoffen goed voor hunne gebouwen. Geen schriller contrast dan die armoedige, grove tempels met de kostelijkheid der gebezigde bouwstoffen. Men denkt aan half wilden, die zich uit de puinen van een paleis een huis bouwen, zonder eenig begrip van de schoone dingen, welke zij te pas brengen, alleen zorgende om onder dak te geraken.
Nevens de kerk ligt het oude kloosterpand, dagteekenend van de XIe eeuw, het schilderachtigst hoekje, dat ik ooit aantrof. Het bestaat uit een langwerpig vierkant tuintje, omgeven van een open zuilengang, waarop aan twee kanten ééne verdieping en aan de beide andere twee verdiepingen opgetrokken zijn. De zuilen rusten op een laag muurtje, hunne opening kan een meter breed zijn en twee en halve meter hoog, zij hebben noch basis noch kapiteel, en op ruw gehakte steenen rusten de kleine bogen. De kolommetjes komen, evenals die der kerk, van overal; het eene is wit, het andere gekleurd, het eene effen, het andere gegroefd; waar er een wat kort valt, maakt men zijn hoofd wat grooter; waar er een wat zwak is, plaatst men er twee bij elkander. Alle symmetrie wordt zonder aarzeling verworpen. In eenen hoek staan nevens de kleine boogjes twee groote romaansche areades. Vroeger liep eene rij kleinere zuilbogen boven de beneden- | |
| |
gaanderij; een deel er van heeft men opengelaten, een ander is toegemaakt en vervangen door vensters, die den gang naar de cellen verlichten. In de lange zijden der zuilengangen is er een toegang tot het tuintje.
Te midden van het eenzame plekje is er iets dat leeft, een fonteintje, dat wel een voet hoog springt en babbelt en kabbelt zonder ophouden, met een eentonig plassend geruisch, dat, als het getiktak van een uurwerk, in eene ledige kamer, de stilte beter doet uitkomen. In den eenen hoek staan twee citroenboomen, met vruchten beladen, oleanders van vijf zes meters hoog, en een slangencactus van gelijke afmeting. Aan eenen andren kant een roezboom van verbazende hoogte en een paar vijgeboomen, alles van even weelderigen groei. Tegen de muren ranken glycerine-planten met purperen bloementrossen, en ander klimmend gewas. De natuur scheen aan zich zelve overgelaten en feest te vieren in dit verlaten hoekje, waar niets haren gang verhinderde en water noch zon haar ontbrak.
Het was er dan ook niet doodsch in dit kluizenaarstuintje; het fonteintje met zijn gebabbel, levenslustig als het stamelen van een kind; het zonneken met zijn helder licht, vroolijk glansend op de weelderige planten als een oude vriend, die verheugd is zijne goede kennissen zoo welvarend te zien; de hooge blauwe hemel daarboven, even rustig en opgeruimd als het zonnige plekje hier beneden; het harmoniëerde alles samen, en sprak van stille voldoening en afzondering van het wereldsch gewoel.
De stilte en eenzaamheid, die er heerschte, was zoo diep, dat het ontheiliging zou geschenen hebben ze te storen door luid te spreken; de afgezonderdheid zoo volkomen, dat men begrijpt, hoe het mogelijk zou zijn hier de menschen te vergeten, om nog slechts te leven met die boomen tusschen die | |
| |
muren. Ga zeven eeuwen met de gedachten terug en verplaats u in eenen tijd van onzekerheid en ruw geweld, van strijden en vreezen, en gij zult begrijpen, hoe het voor duizenden een ideaal kon worden in de schaduw van een kerkje, bij een plekje groen en water, in cel en kloosterpand zich af te zonderen van de woelige wereld, en, vergeten van eenieder, het oogenblik af te wachten, dat men van het grootere kloostergraf naar de engere kerkhofgroef gedragen werd.
Van kerkhof gesproken, herinner ik mij, dat op twee stappen van het oude klooster een nieuwerwetsche doodenakker ligt. Eene loffelijke gewoonte kwam volop in bloei, gansch Italië door, om de graven der begoeden met beeldhouwwerk, een borstbeeld, een standbeeld, een bas-relief of een bouwkundigen grafgevel te versieren. Vroeger deed men dit in kerk of pand, nu op de openbare kerkhoven. Zoo er iets in staat is de beeldhouwkunst te laten leven en op te beuren, dan is het wel die dagelijksche benuttiging harer werken. Geene stad dan ook of zij toont met trots den beeldensmuk harer doodenakkers. Veel wansmaak tusschen weinig echte kunst, veel proza tusschen weinig poëzie en veel bombast tusschen weinig gevoel, daar mocht men zich aan verwachten, en dit treft men dan ook overal en te Rome evenals elders aan.
Op het kerkhof nevens San Lorenzo trof mij echter een gedenkteken, dat niets van de kwade en al de goede eigenschappen bezit, die ik daar op somde: het beste, maar niet het eenig goede, dat ik ontmoette.
Het is geteekend: G.B. Lombardi 1875; het opschrift, roerend als het reliefbeeld, dat het graf versiert, luidt: Emilia Lombardi geboren N. Filonardi, aangebeden en gelukkig als dochter, vrouw en moeder, wonderschoon van geest en vormen, vol bevalligheid in hart en gemoed en zeden, was 29 jaar oud, toen zij de dood voelde naderen. Zij om- | |
| |
helsde haren eenigen zoon met deze heilige woorden: Bemin God, uw vader en uw vaderland. Deze omhelzing en deze droefheid werden door den beeldhouwer, haar rouwvollen echtgenoot, in het marmer vereeuwigd. Zij stierf in 1872.’
De jonge stervende moeder is in eenen armstoel gezeten, in wijd morgengewaad gekleed. De smart is diep op haar vermagerd gelaat gedrukt; niet om zich zelve weent zij, maar om haar zoontje, dat zij met beide armen omsloten houdt, terwijl zij zijn hoofd naar het hare plooit. Het kindje rekt zich op de beenen, brengt zijn voorhoofd aan moeders mond en zijn arm om haren hals, en in eene laatste roerende omhelzing zijn de twee dierbare wezens saamgesloten, zoo natuurlijk van daad, zoo heilig van gevoel, dat het den eenvoudigen man zoowel als den kunstlievenden aanschouwer diep roert.
De Italianen zijn gewoonlijk wat opgeblazen in hunne opschriften, en het hierboven aangehaalde is niet vrij van die erfzonde; maar het beeldhouwwerk heeft alle gezwollenheid en gemaaktheid laten varen, het heeft niets van de studie naar antiek of Renaissance, het geeft een negentiendeeuwsch menschenpaar weer, in den vorm, dien wij kennen, met het weeker gevoel, dat onzen tijd eigen is, maar dat daarom niet minder waar, en niet minder geschikt voor kunstvormen is dan de heldhaftigheid der vorige eeuwen.
|
|