| |
| |
| |
XXI. Rome. De Kleine Kerken.
Wij kwamen te Rome aan op Paaschavond, en met Paaschdag begonnen wij onze wandelingen. Het was zacht Aprilweder; een helder zonnetje, dat meer licht dan warmte verspreidde, gaf aan straten en pleinen het feestelijk uitzicht, dat een ordentelijke stad op eenen Zondagmorgen hebben moet. Daarbij kwam, dat op het weinig gevorderd morgenuur, toen wij het hotel verlieten, de voorbijgangers schaarsch en stil waren, met de uiterlijke rustigheid en de tevredenheid van menschen, die hun zondagspak hebben aangetrokken en vrijaf hebben. Over onze deur was een winkel, waar gipsen heiligenbeeldjes en paternosters verkocht werden; achter den hoek een klein pleintje met een krantenkiosk. Smalle straten, onaanzienlijke nieuwerwetsche huizen vormden de wijk, die niets in het oog vallend had en volkomen geleek op eene stille buurt ten onzent, met dit verschil, dat de ronde kerk, die daar ter rechterhand lag en die door de zwaarte harer baksteenen muren en marmeren kolommen in den grond gezakt scheen, het Pantheon was, datwij eene straat verder aan het Collegio Romano, het beroemde onderwijsgesticht der Jesuïeten kwamen, en weder eenige stappen verder in den Corso aanlandden. Waar nu heen? Waar kan men te Rome op eenen morgen van Paaschdag heen dan naar de kerken?
Rome is sedert eeuwen en is nu nog in de eerste plaats | |
| |
de stad der pausen, de stad der katholieke kerk. Sedert meer dan duizend jaar is voor millioenen bezoekers de stad der zeven heuvelen ondergegaan in de stad der zeven kerken. Het pauselijk Rome heeft zich geënt op het keizerlijke, en heeft den ouden stam omslingerd met het dichte loof van zijnen eeuwenheugenden bloei. Waar die stam nog zichtbaar bleef, werd er een kerkelijke scheut aan vastgemaakt: in het Colyseum een kruisweg, eene kerk in het Pantheon, Jupiter en Apollo in het Vatikaan, de Farneezen op den Palatijn.
De tijd nadert, waarop het Italiaansche Rome zijn eigen recht zal doen gelden, en hier en daar den pauselijken stempel, waar hij juist niet behoorde, zal wegnemen. Het Colyseum is ontdaan van zijne kapelletjes, het Forum Romanum wordt opgedolven om de sporen van oud Rome terug te vinden, nieuwe straten worden getrokken, openbare gebouwen opgericht, en meer dan dit alles, een ander leven is begonnen voor de oude hoofdstad van het nieuwe Italiaansche koninkrijk.
Maar nog eens: Rome, zooals het nu is, is nog altijd het Rome der pausen, en wat wij gingen bezichtigen, zagen de pelgrims van vóór vele eeuwen, met andere oogen en andere gevoelens dan wij, zoo men wil, maar met niet meerdere belangstelling voorzeker. De eerste groote kerk, die wij binnentraden, was de basilica van Santa Maria Maggiore, de oudste en de grootste der tachtig kerken, die te Rome aan de H. Maagd gewijd zijn; de oudste wellicht van geheel de christenwereld. Zij dagteekent van het jaar 440, en ofschoon na het jaar 1200 vermiddeleeuwscht, omstreeks 1500 gemoderniseerd, en in 1743 met eenen wansmakelijken gevel ontsierd, blijft zij inwendig nog immer in hare grondtrekken de kerk van vóór 1400 jaar, eene echte Romeinsche basiliek.
Onvergetelijk is de indruk, dien de middenbeuk maakt, zoo grootsch in de eenvoudige regelmatigheid van zijn grondplan, | |
| |
zoo schitterend in zijne bonte bijvoegsels. 42 antieke marmeren kolommen van de Ionische orde dragen de architraaf; boven deze loopt eene reeks mozaieken, kleine schilderijen vormende; de architraaf zelve is versierd met eene fries van donker loof op gouden grond. De triomfboog, of voorzijde van het hooge koor, is met eene kroning van Onze Lieve Vrouw in mozaiek overdekt, van de vijfde eeuw, evenals de mozaieken der architraaf. Het is een links gedraaide groep, maar het loof en de vogelen, die de zijkanten van den boog vullen, zijn prachtig decoratiewerk. In het bovendeel wisselen de vensters met fresco-schilderingen af. De zoldering bestaat uit een plat gewelf, in caissons verdeeld, uit het tijdperk der Renaissance, de prachtige mozaiekvloer is uit de twaalfde eeuw.
Wat de latere tijden geplakt en gepleisterd hebben den oorspronkelijken grond valt weg, wanneer men dien middelbeuk in zijn geheel overziet, en er blijft niets over dan de dubbele rij pilaren, edel van stof, slank van stal, waarop de lange rechte lijn van de architraaf komt rusten, met de hooge rechte muren, die op hunne beurt de rechte platte zoldering dragen. Deze laatste, alhoewel van later dagteekening, harmonieert zoo goed met het geheel, dat men geneigd is te zeggen: indien zij er van eerst af niet was, hoorde zij er toch bij. Rechte lijnen dus overal, platte gewelven, vierkante zuilenopeningen, ziedaar de hoofdtrek, die iets zoo statigs en zoo natuurlijks vertoont, dat men in eerbiedige bewondering staat voor dien oudsten en edelsten der bouwtranten.
Hij is sober, zonder geleenden zwier, maar heeft niets stroefs noch strengs. Wel dringt integendeel het licht overvloedig naar binnen door de wijde glasramen, en maakt de basilica, zooals zij in haren oorsprong was, tot eene opwekkende en aangename vergaderplaats. De kerk lijkt wel eene vorstelijke zaal, waar rijkdom en uiterlijke pracht het oog | |
| |
moeten treffen, en den geest tot bewondering stemmen, maar waar niets spreekt van ingetogenheid of opwekt tot godsdienstige aandacht: eene geschikte staatsiezaal voor den praalzuchtigen Roomschen godsdienst.
Het slaat tien uren en uit de sacristij komt een schitterende stoet aangewandeld. Vooruit een dubbele rij priesters in wit linnen gewaad, dan een groep in rijkgeborduurde koorkappen, en achter deze een kardinaal, fonkelend van goud, gevolgd op zijne beurt door eenen tweeden kardinaal, geheel in purperen zijde. De sleepen van beider langen rok worden door koorknapen gedragen; kerkbedienden sluiten den stoet, die zich naar het hooge altaar begeeft. Vooral de eerste kardinaal was een eerbiedwaardige verschijning; zijn fijne en goed geëvenredigde vormen getuigden van een gezonden lichaamsbouw, die door geene ruwe schokken in zijn evenwicht gestoord was; zijn schoon hoofd, met warm blanke, fijn geweven huid en zilverwitte haren, liet eenen scherpen, wakkeren geest vermoeden; de hooge, platte mijter met gouden borduursels en edelsteenen gaf dit voorname gelaat eene buitengewone eerbiedwaardigheid. Hij had de oogleden geheel over den oogappel laten zakken, en bezag, zou men gezegd hebben, de toppen der, fijne handen, die hij op de borst tegen elkaar gesloten had, en die hij met eene plechtigheid droeg, als waren zij een heilig sacrament. De stoet ging voort en kwam aan eene kapel, waar de gewijde hostiën bewaard waard worden. Met denzelfden deftigen zwier, waarmede hij voortging, knielde de kardinaal met den mijter hier neer, richtte zich in lenige buiging op en zette zijnen zegepralenden tocht voort. Wat moet het knielen van zulk een man Gode gevallig zijn!
Want zoo ingetogen, zoo verhoogd en veredeld door het gevoel zijner eigenwaarde heb ik nooit een mensch op aarde | |
| |
gezien. Zoo een kardinaal stelt men zich voor, uit een adellijk geslacht gesproten, met eenen scherpzichtigen geest begaafd; al vroeg komt hij in een seminarie, wordt opgeleid in de gebruiken van de kerk, maakt zich van dit knielen en buigen, en van die ingetogenheid en plechtigheid eene tweede natuur, als een geoefend akteur, die de planken tot zijne ware wereld leert maken. Hij klimt op in waardigheid, wordt bisschop, afgezant in het een of ander land, waar zijn aangeboren schranderheid en zijne aangeleerde zelfbewaking hem ten nutte komen. Hij wordt nu kardinaal, ver keert aan het pauselijke hof, en speelt binnen en buiten de kerk de rol van eenen halven god, met de natuurlijkheid en de waardigheid, waarmede een geboren koning zich beweegt in de plechtigheden zijner hofhouding.
Daar is hij tot aan het hooge koor genaderd, het hooge en dichte hek gaat open, de stoet verdwijnt in de afgesloten ruimte; het gezang, dat slechts naar hem wachtte, als ware hij het, die hier gehuldigd wordt, breekt los, zoohaast hij binnengetreden is. Niets dan mannenstemmen door een orgel begeleid, hoort men; maar in die groote kerk, sober en toch sierlijk, maakt die statige en toch melodieuse muziek een overeenstemmend uitwerksel, half wereldsch en half godsdienstig, plechtig en genietbaar.
Acht dagen nadien, bezochten wij nog eens op eenen Zondagnamiddag dezelfde kerk. Eenige dagen te voren had de predikant van eene der nieuw gestichte Protestantsche kapellen volgehouden, dat men Maria niet Gods moeder mocht noemen. Dit had eene opschudding verwekt bij de Romeinsche kerkschgezinden; de bevolking was opgetrommeld bij middel van plakbiljetten en dagbladen, om de geschonden eer der moedermaagd te wreken en ‘a visitare devotamente la taumaturga imagine che si venera col titolo de salute del popolo | |
| |
Romano nella capella Borghesiana.’ De Borghesekapel, waarin bedoeld wonderdadig beeld staat, is eene zijkapel van Santa Maria Maggiore. Er was eene groote drukte om en in de kerk, het leek eene bedevaart. In de groote basiliek kon men niet voortgaan, men moest voortschuiven; enkele menschen knielden op den vloer of zaten op de hoeken der kolommen, de anderen bewogen zich nieuwsgierig, feestelijk gezind, door de kerk, om, al ware het slechts van verre, de Borghesekapel te zien te krijgen. Het was dan ook de moeite waard. In een altaar, rijk versierd met lapis-lazuli, staat het beeld, dat volgens de legende door den heiligen Lucas geschilderd werd en haast geheel zwart geworden is door den tijd. Links en rechts de graven van een paus uit het geslacht der Borghesi, op de muren fresco's uit de school van Guido. Noch die kunst, noch die rijkdom trokken het volk aan, maar wel het verblindende licht, dat daar straalde uit honderd lusters met kaarsen, die heel de groote kapel tot een onmetelijk en schitterend vreugdevuur maakten. De kolommen van den grooten beuk waren verborgen onder rood damasten overtrekken; rood damasten gordijnen waren voor de vensters gehangen; eene kunstmatige duisternis was vóór het vallen van den avond in de kerk gemaakt. Het zonnelicht drong echter nog door de gordijnen, en viel rood gekleurd op de menschen, die zich in den warmen toon van dien geheimzinnigen schemeravond bewogen.
Weer kwam uit dezelfde kapel, dezelfde grijze kardinaal te voorschijn, en weer wandelde hij in zijn gulden gewaad door de kerk. Eerbiedig opende voor hem zich de dichte schaar der kerkbezoekers; weer verdween hij achter het koorhek, en nog eens borsten gezang en orgelspel los.
Van schilderachtig of dichterlijk oogpunt beschouwd maakte die verschijning eenen diepen indruk op mij; wat moet het | |
| |
zijn voor hen, die ze met de oogen des geloofs aanschouwen; wat moest het zijn in de middeleeuwen, toen de pelgrims uit het Noorden, in plaats van hun armoedig land en schamele heden zijn voor de kinderen uit weeshuizen of lagere scholen, woning de heerlijkheid dier kerken te zien kregen, mert dit goud op de muren, dit goud op de kleeren en die stagie menschen, door zoovel pracht en eerbied omringd? Wat moet het nog heden zijn voor de kinderen uit weeshuizen of lagere scholen, die hier in rijen, elk met den uniform van het gesticht aan, en door paters of nonnen geleid, in menigte rondkuieren? Zouden zij zich den geopenden hemel wel schooner kunnen voorstellen dan dien prachtigen tempel, geheel in roode schemering gehuld, met die overdaad van licht in die marmeren kapel, en met dit medesleepende gezang daar ginder in de diepte van het hooge koor, dat flonkert van gouden en mar meren figuren op al zijne wanden?
Van Santa Maria Maggiore begaven wij ons op Paaschmorgen naar de basiliek van St. Jan in Lateranen, ‘de moeder en het hoofd aller kerken van Rome en van den aardbodem;’ men was bezig aan het herstellen van het hooge koor, zoodat de merkwaardige mozaieken, nagenoeg het eenige wat er zienswaardigs in de kerk is, onzichtbaar waren. Daar, tijdens de herstellingswerken, het altaar vooruit naar het midden der kerk gebracht was, konden wij hier den kerkdienst van dichtbij waarnemen. Het was een kardinaal, die de mis deed, een grijsaard met een schoon hoofd, maar verzwakt door de jaren. Op zijnen rijken zetel zat hij met het aangezicht naar het volk, den rug naar het altaar gekeerd, de oogen dicht, onbeweeglijk als een beeld.
Daar maakt hij zich tot opstaan gereed, een geestelijke neemt hem den mijter van het hoofd, en overhandigt dien aan een tweeden priester, een derde doet hem de handschoenen uit, kust ze en legt ze op een schotel. De kardinaal | |
| |
gaat de trappen van het altaar op, omstuwd door een half dozijn geestelijken, die met hem buigen en zwaaien, en zijne minste bewegingen volgen. Hij keert terug naar zijne plaats; met dezelfde plechtigheid wordt hem weder de hoed opgezet, de handschoenen aangedaan, en dienst en eer bewezen. Hij draagt een purperen mutsje onder zijn mijter en een purperen rok onder een kanten koorkleed, en ziet er niet minder eerbiedwaardig uit dan zijn collega van Sta Maria Maggiore.
Of het innerlijke altijd aan het uiterlijke beantwoordt, of dit het ideaal is van eenen opvolger der Galileërs vragen wij nu niet; genoeg zij het ons hier, dat het schouwspel waardig en indrukwekkend is.
Zoo de kerkelijke diensten hier zulke plechtstatigheid hebben en een kardinaal als een wezen van hooger natuur gehuldigd wordt, wat moest dan een dienst in St. Pieters zijn, vroegen wij ons af, met den Paus voor hoofdpersonage?
Zoo iets krijgt men sedert de gevangenschap van den heiligen vader niet meer te zien, en wij moesten ons dan ook vergenoegen met eene mis in eene zijkapel van St. Pieters, die in het geheel niet den indrukwekkenden praal eener kardinaalmis vertoont. De gewone diensten voor de heeren van het kapittel hebben in eene betrekkelijk kleine ruimte plaats; links en rechts van het altaar nemen de banken der kanuniken de helft der ruimte in; eene groote twintig menschen kunnen er buiten die geestelijken nog plaats vinden; de kanuniken, hier zooals elders, waar zij zich tehuis bevinden, doen de dingen op hun gemak, gaan en komen, zitten of knielen, zonder meer acht te geven op decorum dan zij het in hunne woonkamer zouden doen. Hunne schaar is even talrijk als gemengd, en stemt bijzonder weinig tot eerbied. Het eenige, wat naar de kapel lokt, is de muziek van St. Pieters. Op eene kleine tribune staan een dozijn | |
| |
zangers, die er even verveeld, even lusteloos uitzien bij het verrichten van hun dagelijksch werk, als de kanuniken daar beneden. Zij dragen allen witte linnen koorhemden; de meester, een rijzig, grijzend man, leidt zijn kapel met een eenvoudigheid, als ware hij de koster van een dorp, die voor een half dozijn boerenjongens de maat slaat. Het gaat er niet minder goed om: prachtige stemmen van allen aard, zelfs van zulken als men nergens elders aantreft; mannenkelen, die een geluid geven als kinderlijke koralen, zoodat wij ons afvragen of de castrati nog in de pauselijke kapel gebruikt werden. Schoone muziek eveneens, maar te gevoelloos afgedreund, gezongen zooals men een Onze Vader leest, zonder te denken aan den zin der woorden, zonder te weten, dat men bidt of zingt.
De kerk van St. Pieters maakt evenals Santa Maria Maggiore den indruk eener heerlijke spektakelzaal, de prachtigste, die er gebouwd werd: gelijkende aan eene openbare plaats, gevloerd met marmer, overwelfd met goud, versierd met marmeren kolommen en standbeelden zonder tal. Een leger van menschen beweegt er zich in, en nauwelijks bemerkt men iemand.
De middenbeuk is bezoomd met reusachtige pijlers, waarvan de zwaarte gelukkig verbloemd wordt door twee corinthische kolommen en een standbeeld in zijn nis, welke de platte zijde der pijlers, die naar den beuk gewend is, geheel bekleeden.
Reeds bij den ingang der kerk valt de onderste rand van den koepel in het oog, met het begin en het einde der fraai klinkende woorden in statige letteren daarop: ‘Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum’. Op dien volzin, een mislukt woordenspel in zijn eerste deel, rust het pausdom; zij zijn dus wel op hunne plaats in het voetstuk van het machtigste en geni- | |
| |
aalste werk, dat de katholieke bouwkunst voortbracht. Boven dit inschrift loopt een wit marmeren kroonlijst; het welfsel van den koepel is in vierkante vakken verdeeld door zware gulden lijsten, die kleurige mozaieken bevatten; de bodem van den lantaren is met starren versierd; grootsch en edel van vorm is de koepel zoowel van binnen als van buiten, en onder alle oogpunten is hij het schoonste deel der kerk.
De zijbeuken van St. Pieters vertoonen, waar men zich ook wendt, bont marmeren bekleedsels, gulden gewelven, schilderijen in mozaiek, monumentale graven van wit marmer, met groote beelden, die meer aan het leven dan aan den dood doen denken. Alles is reusachtig in die hoofdkerk van het katholicisme, en niets drukt hier neer; men beweegt er zich zoo vrij, er is zooveel gedaan voor het genot der oogen, er spreekt zoo weinig stroefheid of strengheid uit die glanzende, rijke en levenslustige opsmukking, dat er geene plaats in Rome was, waar ik liever en meer weerkwam dan in dien reusachtigen salon.
De oorspronkelijke architectuur is statig en indrukwekkend in hare sierlijke eenvoudigheid; maar helaas, wat is er geworden van de schepping van Bramante! Ware het mogelijk geweest al dien bouwkundigen adel kleinburgerlijk en alledaagsch te maken, en dien verheven smaak in wansmakelijkheid te doen ontaarden, de laatste opvolgers van Bramante en Michaël Angelo zouden er in gelukt zijn. Niets toch evenaart de buitensporigheid der versieringen, waarmede Bernini de zuivere vormen van het grootsche gevaarte onteerd heeft.
Op al de kolommen, waarvan de blanke sobere lijnen den trots van den bouwmeester en het hooger genot van den onverdorven bezoeker moesten uitmaken, heeft hij bont marmer geplakt; niet tevreden met in elken pijler eene nis te openen en er een standbeeld in te plaatsen, iets wat men | |
| |
hem nog zou vergeven hebben, heeft hij aan weerszijden op den lijst der bogen, die van pijler tot pijler gaat, kolossale beelden gezet, die in den vlakken wand geene holte vinden om hunne zware leden te herbergen. Men verbeeldt zich wat een gelukkig uitwerksel eene heilige Theresa of eene heilige Clara maakt, die hare beenen over elkander slaat en verre buiten den muur over het hoofd der kerkbezoekers uitsteekt: Tot overmaat van aanstootelijkheid zijn de beelden boven de boogopeningen, zoowel als die in de nissen tegen de pijlers, in den rampzaligen trant, die de al te beroemde beeldhouwer in zwang bracht en heel de zeventiende en achttiende eeuw besmette. Bernini en de zijnen meenden, dat Buonarotti aan de reusachtige vormen en aan de geweldige bewegingen zijner personages zijne lauweren verschuldigd was, en ook zij wilden reuzen scheppen en hunne forsche mannen nog forscher gebaren laten maken. En zoo kregen wij die potsierlijke figuren te zien, die ons heiligen voorstellen in houdingen van koordedansers en danseressen, met kleederen, die altijd door rukwinden opgeblazen of voortgejaagd, in ballons rond het lijt zwellen, of er vast tegen plakken en gepijpt vooruitsteken. Even ongelukkig is het bronzen baldakijn, door Bernini onder den koepel te midden der kerk opgericht, dat met zijnen overdadigen beeldensmuk, zijne torsokolommen, zijne logge lambrekijns, en de smakelooze versiersels, die het bekronen, tegen de grootschheid van den tempel vloeken. Dit bronzen gebouw, met zijne overmoedige afmetingen, met zijne smakelooze pracht, stalt zich daar uit op de eereplaats als eene wraakroepende beleediging van den goeden smaak. Om, niettegenstaande al wat men er aan bedorven heeft, nog genietbaar te blijven, moet de bouwkundige kern der St. Pieterskerk wel heerlijk zijn, en dit is zij dan ook.
Buiten de kerk komende, vergeeft men aan Bernini wel de | |
| |
zonden niet, die hij daarbinnen pleegde, maar men vergeet ze toch een oogenblik, wanneer men de grootsche kolonnade ziet, waarmede hij de St. Pietersplaats omgeven heeft, en die zoowel met den kerkbouw samengaat, dat men zich het eene niet meer zonder het andere voorstellen kan. Zonderling is de gewaarwording, wanneer men uit den Borgo die plaats op komt gereden. Zoohaast men de onaanzienlijke straat verlaat, valt eensklaps de gevel der kerk in het oog; het schijnt eene eenvoudige zuilenrij met een kroonlijst, en daarboven eenige vierkante venstertjes, die het dak verbergen. De kolonnade van den gevel, zoowel als die rondom de plaats, treffen niet door hunne grootheid; alles is zoo harmonisch, en op die onmetelijke vlakte is alles zoo wel geëvenredigd, dat de eerste aanblik van St. Pieters niet veel dieperen indruk maakt dan die eener nederige kerk uit eene kleine stad. ‘Is het anders niet!’ zegt men onwillekeurig bij dit zicht. Maar, wanneer men, den kerktrap opgestegen zijnde, de deur wil binnengaan, wordt men als door een stoot op de borst een stap achteruit gedreven. Die kolommen, die men uit de verte aanzag voor zeer gewone en onaanzienlijke dingen, zijn twintig meters hoog, hooger dus dan onze hoogste huizen, en twee meters dik in doorsnede; vier man zouden ze nauwelijks omspannen. Dan eerst begrijpt men, hoe kolossaal hier alles is, en welke reuzen het waren, die het kolossale tot harmonie en tot genietbaarheid wisten te dwingen.
De schoonste aanblik echter, dien de St. Pieterskerk oplevert, is het zicht uit de verte op den koepel. Wanneer men hem bijvoorbeeld van de hoogte van den Pincio op eenen zonnigen namiddag te zien krijgt, is hij heerlijk.
Eerst eene warmgele kolonnade, waartusschen groote vensters geopend zijn; dan het grijsblauwe koepeldak en eene driedubbele rij raampjes met vooruitspringende kap; | |
| |
daarop de lantaren, die in slankeren vorm de kolonnade en het dak van den koepel herhaalt.
Aan stoutheid van het gebouw, aan kunstvaardigheid van den bouwmeester denkt men allerminst, ook niet aan de grootte of de zwaarte van den koepel; het eenige wat treft en boeit is de zuivere, sierlijke lijn, die hij tegen den hemel afteekent, en de slankheid van dit reuzenwerk. Hij is half eivormig en ziet er, op zich zelf genomen, dus rijzig uit; de breede band, die er onder loopt, de kolommen, waarop hij rust, en de lantaren, dien hij draagt, alles werkt samen om hem slanker te maken en hem de logheid te ontnemen, die de ronde, gestuikte koepels te Rome en elders kenmerkt. De omtrek en de oppervlakte zijner buitenwanden hebben niets eentonigs; sierlijkheid kenmerkt hun geheel en hunne onderdeelen, maar aan hunne statigheid is niets te kort gedaan, en nergens wordt meer harmonie tusschen grootschheid en bevalligheid gevonden dan in dit meesterstuk van Michaël Angelo.
|
|