| |
| |
| |
XX. Pompeï.
Wij hadden wijselijk gehandeld met den dag onzer aankomst aan het strand en in de open lucht door te brengen, want den volgenden morgen was de lucht betrokken, des namiddags regende het en eene gansche lange week plaste het water bijna onafgebroken in de straten van Napels. Aan het bezoeken der omstreken viel niet te denken, en den eenigen troost in dien tegenslag zochten en vonden wij in het koninklijk museum en in een bezoek naar de stad, waar de grootste schatten van dit museum uitgedolven werden. Nog eenige weken en het zou achttien honderd jaar geleden zijn, dat Pompeï verdween onder de asch, waaruit onze eeuw het weer deed verrijzen.
Wij namen eenen morgen te baat, dat de zon zich nu en dan tusschen de jagende wolken vertoonde, om eenen uitstap naar de ontgraven stad te wagen. Niets ter wereld geeft een denkbeeld van den indruk, dien zij op den bezoeker maakt. Het is eene kleine plaats op de helling van eenen licht verheven heuvel gelegen. Aan de zijde harer omheining, die naar het Noorden gekeerd is, ziet men de kruinen van den Vesuvius en het heerlijke landschap, dat langs dehelling van den vuurberg opstijgt. Het steedje lag liefelijk in eene zoo kalme, heldere natuur, dat, zelfs te midden der verwoeste huizen, men zich nu nog niet inbeelden kan, hoe doodsgevaar en schrik hier eens konden spoken. De puinen zelven | |
| |
dragen tot die rustigheid bij. Niet als afgebrande of ingestorte huizen, waar balken en muren woest dooreen geworpen zijn, waar de holle vensters u vervaarlijk aangrijnzen, zien de overblijfsels der Romeinsche stad er uit. Integendeel ordelijk en netjes zijn zij van onder de asch te voorschijn gekomen; men wandelt ongehinderd door de smalle straten, met groote rotsblokken gevloerd, aan beide zijden met zeer verheven voetpaden voorzien, en van afstand tot afstand doorsneden met eene rij hooge steenen, waartusschen de paarden en de wielen doorgang vonden, en waarop de voetganger droogvoets en onbemodderd de straat kon oversteken. De straatjes ziju bezoomd met muren, die slechts tot aan de eerste verdieping reiken, waarop de daken ontbreken, en die geen andere opening dan de deur vertoonen. Die lage blinde muren in die smalle straten doen denken aan de gravenrijen in sommige kerkhoven onzer groote steden. Als in een kerkhof is het hier ook eenzaam, stil, en met den eerbied, waarmede men de woonsteden der dooden bewaart, worden de onschatbare gedenkenissen van vroeger eeuwen verzorgd door de bewakers en bezocht door de vreemden.
Ziet er buiten in de straten alles doodsch uit, binnen in de huizen herinnert alles aan het bestaan, dat hier voor achttien eeuwen geleid werd, en dat men wanen zou eerst gisteren opgehouden te hebben. Het huiselijk leven was achter de muren besloten en werd doorgebracht op de open lucht, die aan het uiteinde ligt van eenen gang, aan de straat beginnende, of wel in de kamers, die op dezen kleinen koer uitzien.
Geen vensters zijn er in deze vertrekken, zoomin als in de voorgevels, licht en lucht dringt er door de deuren in. Ware het niet, dat de huizen in Spanje overal vensters aan de straatzijde hebben, men zou de woningen van het zuiden | |
| |
van dit land, en vooral van Sevilla, best met de Pompeiaansche of oud Romeinsche woonsten kunnen vergelijken. De Oostersche woning, waarvan de Alhambra van Grenada het schitterendste en meest gekende beeld levert, komt voor de verdeeling meest met het huis van oud Rome overeen.
Dit verschil tusschen onze huizen en die der oude of Oostersche wereld is grondig, en oefent eenen overwegenden invloed op geheel den bouwstijl uit. Bij ons is de gevel het gewichtigste deel van het gebouw, bij de ouden telde hij niet; onze huizen verheffen zich in de hoogte, in Pompeï zijn de kamers niet boven, maar nevens elkander geplaatst; wij moeten onze woningen zorgvuldig voor onbescheiden blikken afsluiten, in de atriums der ouden of in de patios der Spanjaards staan de woonkamers rond de binnenplaats. De sierlijkste aller bouwmiddelen, de kolonnades, zoowel alsde vijvers te midden van den koer, de standbeelden daar rondom heen en de schilderingen op de muren, waren daar natuurlijk op hunne plaats. In de huizen der welgestelden was er een tweede koer, het peristylium, met kolonnades omgeven, en daarachter komt dikwijls nog een kleine tuin. Men staat in bewondering over de gerieflijke verdeeling dier huizen, zoowel als over de zorg en de keurigheid, waarmede zij versierd zijn: geene uitgestrekte zalen, geene zware metselwerken, maar iets bevalligs en smaakvols in de schikking der plaatsen en in hunne opsmukking. De schilderingen zijn sober; een kleurige grond, waarop in het midden een figuurtje en waar rond een sierlijke lijst is aangebracht, hier en daar een bonte mozaïek en een wit marmeren beeldje: ziedaar alles.
Het openbaar leven geleek aan het bijzonder, en de openbare gebouwen aan de bijzondere woningen.
Het forum van Pompeï is een groot atrium, omgeven aan drie zijden van eenen zuilengang, als een open kloosterpand. | |
| |
In die overdekte gaanderij kwamen de vergaderzalen, de basilica of het gerechtshof, en verscheidene tempels uit. Aan het uiteinde van eene der lange zijden van het forum bevond zich de tempel van Jupiter, aan den tegenovergestelden kant de gerechtshoven; rechts de tempel van Mercurius, de raadzaal en het Chalcidium, waarschijnlijk eene handelsbeurs.
De kamers der bijzondere woningen kwamen op het huiselijk atrium uit; de vergaderplaatsen van het volk stonden rond het forum, het stedelijk atrium, geschaard. Men verbeeldt zich niets monumentalers dan die groote markt. Evenals het bijzondere huis iets deftigs verkrijgt door zijne zuilengangen, zoo wordt aan de openbare plaats een grootsch uitzicht gegeven door de rijen van kolommen en de onafgebroken opeenvolging van openbare gebouwen, die haar omsluiten.
De tempel van Jupiter beheerscht gansch de plaats; hij staat langs alle kanten vrij; een hooge trap leidt naar de voorzaal, van waar men in het heiligdom treedt. Geheel het forum schijnt hem tot voorhal te dienen.
Ongelukkiglijk was deze tempel, evenals de overige, verwoest en grootendeels in puin gelegd door de uitbersting van 63, en in 79, toen de stad begraven werd, was men volop aan de herstellingswerken bezig, zoodat men op deze plaats puinen van puinen opgegraven heeft. Dit belet niet, dat men uit die beschadigde overblijfsels zich gemakkelijk een denkbeeld vormen kan van de gebouwen en het leven der ouden. Zooals de burger te huis in de open lucht leefde, zoo leefde hij buitenshuis, op de openbare plaats. Hij moest zich als in zijn eigen atrium bevinden op die afgesloten markt, waar elk gebouw het eigendom van allen was, waar men leerde, pleitte, bad, verkocht, bestuurde, stemde, wandelde, waar heel het godsdienstige, staatkundige en burgerlijke leven samengetrokken was.
| |
| |
Wat in de openbare gebouwen van Pompeï treft, is hetzelfde, wat wij reeds bewonderden in de schikking der huizen: regelmatigheid en goede smaak.
Alles weegt tegen elkander op, de lijnen zijn eenvoudig, dezelfde bestanddeelen keeren gedurig weer in gewijzigde samenvoeging, de willekeur is buitengesloten, de fantazie binnen enge grenzen beperkt. Men begrijpt hier beter dan elders, hoe de kunstenaars der Renaissance tot het bewustzijn kwamen der wijze ordeningen, der smaakvolle deftigheid, die de werken der oudheid onderscheiden, en hoe zij in eenen tijd, toen de vervallen gothieke kunst meer en meer in geestelooze grilligheid en machtelooze knutselarij ontaard was, zoodanig getroffen werden door die welberedeneerde schoonheid, dat zij den trant der middeleeuwen barbaarsch en den stijl der ouden alleen navolgenswaardig vonden.
Een bezoek in het museum van Napels is de natuurlijke en onmisbare aanvulling van een uitstapje naar Pompeï. In het Museo Nationale, vroeger Museo Reale Borbonico, heeft men alles bijeengebracht, wat aan tilbare voorwerpen in Pompeï en Herculanum gevonden werd. Eene menigte muurschilderingen zijn van de muren der opgedolven stad losgemaakt en versieren hier de wanden der zalen; groote en kleine bronzen beelden, vazen, mozaieken, meubels, huis- en keukengerief: het is hier alles in overvloed samengebracht, in goede orde gerangschikt tot eene onwaardeerbare bron van kennis en genot, voor wie het leven en de kunst der ouden wil bestudeeren.
De muurschilderingen zijn voor het meeste deel decoratief opgevat. De kamer wordt in paneelen verdeeld; rond elk paneel loopen breede banden, en tusschen de groote vakken liggen er kleinere van verschillende kleur of toon. De grond der paneelen is dikwijls rood, met de tint van het | |
| |
donkere of van het lichte zegellak, en met zijne glanzende oppervlakte, dikwijls licht bruingeel met eenen bleeken ledertoon, of donker bruingeel of licht prijgroen; soms zijn de versiersels aangebracht op den witten muur, soms ook op een zwarten grond.
Treffend is over het algemeen de warme toon dier schildering; het hooge rood, het ambergeel, het bruingroen maken een ladder van tinten uit, die met hun stillen gloed in het schitterend zuiderlicht het oog rust en genot verschaffen.
De bouwkundige afbeeldingen, die niet zelden voorkomen, zijn altijd slanker dan in de natuur, de festoenen van bladeren en bloemen, die tusschen of rond de paneelen loopen, gewoonlijk ook fijn van vorm. In die festoenen zijn beeldjes gevlochten van liefdegoodjes, van dieren, van allerlei speelsche scheppingen, door de grotesken der renaissance nagevolgd; midden in de paneelen worden soms enkele figuurtjes aangebracht, die niet meer dan een twintigste deel der oppervlakte beslaan. Nu en dan is de grond beter gevuld; altijd treffen de beeldjes door hunne bevalligheid en lichtheid, gewoonlijk zijn zij klein, enkele echter zijn levensgroot. Hunne kleur is natuurlijk, ofschoon te zeer gebruind door den tijd; de uitdrukking is goed gelukt en de beweging, waar zij voorkomt, wél weergegeven. De vele mythologische beelden, de dichterlijke scheppingen der oudheid, dragen natuurlijk denzelfden stempel van fraaiheid. Zelfs de dieren worden sierlijker onder het penseel van den schilder, zonder de waarheid ontrouw te woeden. Van natuurschoon schenen de schilders weinig te houden. De schaarsche landschappen tusschen de frescos worden grootendeels door gebouwen ingenomen, alhoewel het plan om boomen, rivieren en bergen af te beelden bestond en uitgevoerd is.
Het zware, plechtstatige en monumentale is stelselmatig | |
| |
uitgesloten. De kunst van versiering is van eene geheel andere opvatting dan de bouwkunst, en zoo in deze alles stevigheid, rustigheid, soberheid aanduidt, en voor de eeuwen gebouwd schijnt, dan doet de versieringskunst aan niets anders denken dan aan speelsche en behaagzieke korstwijl, met uitsluiting van allen ernst. In het openbaar wilde men wel burger zijn van een heldenland, en alleen op ernstige zaken bedacht schijnen, te huis wilde men het leven van de lachende zijde beschouwen en al den zwaarwichtigen trots van daarbuiten laten varen.
Vergeleken met hetgeen de latere tijden voortbrachten aan schilder- en inlegwerk, staan de Pompeïaansche mozaieken veel hooger nog dan de muurschilderingen. Uit den aard hunner samenstelling begrijpt men van zelf, dat zij beter bewaard bleven. Zij pralen dan ook nog met hunnen rijken harmonischen kleurenglans en vertoonen eenen overvloed van vinding en eene zekerheid van smaak, die nimmer overtroffen werden. Vooral de zuiver decoratieve paneelen zijn kunstwerken van hooge waarde. Een kandelaber, in grijzen toon ingelegd op blauwen grond, omgeven door eene dubbele lijst krulwerk, bruin op groen, wit op zwart, en blauw op wit, met eenen rooden dwarsband, waarop een hertenjacht is voorgesteld van de meest kiesche bevalligheid; een bloemenkrans met twee maskers, en een dierenstuk, beide uit het huis van den Faun te Pompeï, zijn zoovele werken, die van hoogere kunst getuigen.
Maar vooral in de beeldhouwkunst vierden de ouden hunnen triomf, en zoo er onder de opgegraven marmers en bronzen van Pompeï en Herculanum geene van die verhevene meesterstukken voorkomen, die den trots van de Tribuna te Florence en van het Pio-Clementino-Museum te Rome uitmaken, dan is er hier eene verzameling van kleine beelden te zien, | |
| |
die meer genre-achtig zijn, meer voor dagelijksch gebruik berekend, maar die, met hun bescheidener aanspraak en kleiner afmetingen, in hun vak zoo hoog staan als de Apollo van het Belvedere en als de Venus van Medici te midden der klassieke beitelwerken.
Beide bronzen beeldjes, die eene eereplaats in de verzameling der bronzen innemen, werden in twee nederige huizen eener achterbuurt van Pompeï gevonden. Het eene verbeeldt een dronken Silenus, die, in de opgeheven hand, een soort van ring draagt, waarop een vaas of korf moet gestaan hebben; het andere is een Narcissus, die met gebogen hoofd staat te peinzen.
Men kan zich geen twee meer uiteenloopende stukken denken dan deze beide kunstjuweelen. De Silenus is het naturalisme zelf. Een dikke kop, die naar den schouder plooit, een zwaar vierkant lijf, dat uit den haak gezwaaid is door de treffende beweging van den linkerarm; beenen, die wijd opengespannen staan, om den zwijmelende tegen het vallen te behoeden: ziedaar het fatsoen. De uitdrukking is die van iemand, die op aarde of in den hemel geenen anderen God dan zijnen buik kent, en nu, na ontelbare offeranden aan dit aangebeden wezen, in den staat van zaligen roes gekomen is, waarin alles met een zacht waas van behagelijkheid overtrokken is, en waarin de wijnproever de liefelijkste gezichten voor zijne verteederde oogen ziet opdoemen. Dat men dien man, inwendig reeds zoo volbeladen, nog dwingt eenen last op zijnen opgestoken arm te torschen, is onmenschelijk wreed; maar toch hij klaagt niet, de menschen mogen hardvochtig voor hem zijn, hij is te gelukkig, te voldaan om iets euvel te nemen, en hij draagt wat hij dragen kan: de beenen wijd uiteen, het bovenlijf naar de rechterzijde gebogen en den ontzenuwden wijsvinger der rechterhand tot een | |
| |
haak gekromd, als verried hij eene flauwe en mislukte poging om hem onder het houden eener roerende alleenspraak uit te steken.
Zoo ziet er de kleine Sileen uit, die veel geproefd heeft. En toch is het geen noordelijke jeneverdrinker. Het lijf is wel grof van stal, maar er is deftigheid in de bewegingen, hij zwijmelt niet, hij is tot geen vod verweekt; hij staat nog, hij draagt, hij zet armen en beenen uiteen, zijne houding heeft nog de volle schoonheid der waarheid; hij is plezierig zonder onwelvoeglijk te zijn, en de lachwekkende, niet de walgelijke zijde van de dronkenschap vertolkt hij. Het is een beschonken halve god van Grieksch ras, die boven den gewonen mensch staat, zelfs in zijne uitspattingen van lageren aard, en die, wanneer hij moeite heeft om zich op de beenen te houden, nog niet vergeten laat, dat hij van het geslacht der standbeelden is.
Narcissus is de tegenvoeter van Silenus: alles is bij hem slankheid en vlugheid. Hij staat met het hoofd half ter rechterzij gebogen, de linkerhand met de toppen van duim en pink op de heup steunende, en den wijsvinger van de rechterhand ten halve opgeheven, als luisterde hij naar een gerucht, dat hem getroffen heeft. Hij is nog stil, geheel rustig; maar men ziet het hem aan, dat hij zich op een oogwenk uit die beweegloosheid voort kan reppen. En wie zal hem dan achterhalen? Zijn schoon gebouwd lijf heeft juist spieren genoeg om de beweging te helpen, geen vezel te veel om zijnen gang te beletten; voor alle kleedij heeft hij sandalen, met een netwerk van riemen tot boven de enkels vastgesnoerd, en een geitenvelletje, niet dikker dan een touwtje, dat hem van den linkerschouder tot den linkerpols gaat.
Er is bedrog gepleegd aan de verdunning van die geitenhuid, zooals er in heel het figuur kunstmiddelen gebruikt zijn | |
| |
om den gezochten indruk te bekomen. De beenen zijn te lang in vergelijking met het bovenlijf, het bovenbeen is weinig dunner dan de heup, het hoofd is naar evenredigheid te klein; maar die gewilde slankheid stuit niet; zij is zoo gelukkig volgehouden, dat zij wel een idealen, maar geen onmogelijken vorm voortbrengt, en de hoogste uitdrukking der onstoffelijkheid mag heeten.
Narcissus stierf, omdat hij verliefd was op de weerspiegeling van zijn eigen beeld. De kunstenaar moest dit uitdrukken, en waarlijk, wanneer wij die harmonisch geplooide leden, welke van alle zijden even sierlijke lijnen teekenen, dit fijne hoofd met zijne rijke, krullende lokken, wanneer wij dien aangeboren adellijken zwier beschouwen, dan is het eerste woord, dat ons op de lippen komt: wat is hij toch schoon! En het gaat ons eenigszins, zooals het eens het zelfbewonderend model ging, wij kunnen ons niet losrukken van het beeldje, wij vergeten, dat de tijd verloopt, telkens als wij er vóórstaan.
Niet minder treffend door hunne tegenoverstelling en door hunne volmaaktheid zijn de Dansende Faun en de Rustende Mercurius.
De eerste de teenen en is geheel in de hoogte gewipt, met opgestoken hoofd en handen. Veerkrachtig plooien zich armen en beenen en draait het bovenlijf; tot in het minste vezeltje is het genot van den dans uitgedrukt; alles beweegt aan den joligen natuurmensch, en alles blijft harmonisch van lijn.
De Mercurius daarentegen is het beeld der rust. Hij heeft zich afgemat en zit nu neder op een rotsblok; het eene been vóór zich uitgestrekt, het andere achterwaarts geplooid; de eene hand op de rots rustend, de andere ontzenuwd op het been nedervallend. Het bovenlijf helt een weining voor- | |
| |
over, rustende op de armen, de mond is lichtjes geopend om te hijgen, de oogen hebben geen blik, alles is ontspannen. Men ziet de vlugheid echter nog duidelijk in de drooggespierde, afgematte leden, de rust is slechts tijdelijk, binnen eenen oogenblik zullen de gewiekte voeten hunnen dienst hervatten.
Het laatste beeldje komt uit Herculanum; daar vond men ook de twee Schijfwerpers, den Dronken Faun, en den Slapenden Faun, nog drie meesterstukken van houding en uitdrukking. Daar nog ontgroef men de twee ruiterstandbeelden van Marcus Nonius Balbus, vader en zoon. Zou men het gelooven, dat in deze kleine provinciestad die twee schoonste der gekende ruiterstandbeelden uit de oudheid te vinden waren?
Vooral de zoon is meesterlijk. Het paard is van edel ras: een fijne kop op den zwaren nek, een der pooten zenuwachtig vooruitgeslagen, als verdroeg het ongeduldig den aangetrokken toom. De staart, die aan den wortel rechtuit steekt, daalt welhaast in loodrechte lijn tot op den grond, alles eenvoudig, maar duidelijk, met natuurlijke en vranke lijnen geteekend. De ruiter is even sober van gebaar als deftig en waar van houding. Het is een edele groep, die zijne fraaiheid verkrijgt, zonder vertoon, zonder kunstenarij, alleen uit het juiste besef van het schoone leven.
En zeggen, dat men nog slechts eene kleine brok van Herculanum doorzocht heeft, dat het grootste deel der stad nog bedolven is, en dat men hier niet als te Pompeï eene reeds geplunderde, maar eene onaangeroerde stad zal vinden. Och, lage Herculanum slechts een paar jaren in Duitschland of Engeland, wat schatten zouden er in dien tijd te voorschijn komen!
Dat de kunst dieper dan bij ons in het volksleven was | |
| |
doorgedrongen, blijkt niet slechts uit de eigentlijke kunstvoorwerpen, die in verbazenden overvloed voorhanden waren, maar ook uit het dagelijksch huisgerief, dat met kunstsmaak vervaardigd of versierd was.
Wie kent bijvoorbeeld de oude vazen niet, waarvan de tienduizendtallen alle openbare en bijzondere verzamelingen van Europa vullen? Zonder uitzondering vertoonen zij edele en sobere vormen. Zij hebben iets monumentaals, dat hen, van de eerste tot de laatste, waardig maakt plaats te nemen in een museum. Men beproeve het eens, onze koffie-, melkof boterpotten, onze bierstoopen of karaffen ten toon te stellen!
De afwisseling gaat tot in het oneindige: smalle halzen, trechtervormige halzen, lange halzen, gestuikte halzen, geene halzen, ooren tegen den hals, ooren tegen den voet, ooren die boven den hals uitsteken, groote ooren in voluut gekruld, eenvoudige gebogen steeltjes, zedige ooren onder den kraag verborgen, dit alles ontmoet men: geen fatsoen ontbreekt er, en alles getuigt van goeden smaak en gemakkelijke vinding. Het eenige, waar de pottebakker immer op bedacht is, is om op de breede buiken plaats te maken voor beeldende versiering. De zwarte figuren op rooden grond bij de Etruskische vazen, de roode figuren op zwarten grond bij de Grieksche ontbreken nooit.
Dit aardewerk bracht de edele kunst der Phidiassen en der Apellessen in het huishoudelijke leven, en heel de onuitputtelijke goden- en heldengeschiedenis en al de beroemde krijgsen liefdesavonturen kan men op de wijn- en watervaten aanleeren.
Even merkwaardig zijn, door soortgelijke hoedanigheden, de kleine bronzen van het Napelsche museum. Hieronder verstaat men de duizende voorwerpen van dagelijksch gebruik, die te Pompeï gevonden werden; al die nederige dingen verkrij- | |
| |
gen door eene kunstige bewerking en eenen smaakvollen soberen stijl, eene hoogere waarde. De bronzen voet van een tafel, stoel of kandelaar, eene lamp, een deurklopper, de steel zelfs eener keukenpan was den ouden bronsbewerker voldoende om er zijne kunst aan te toonen; de lijn, die hij er aan gaf, was sierlijk, het drijfwerk keurig. Oorspronkelijke vinding en strenge stijl gingen immer op bewonderenswaardige wijze hand aan hand.
|
|